| |
| |
| |
Aankondiging en bespreking
Het hemd is nader dan de rok. Zes voordrachten over het eigene van de Nederlandse cultuur door J. van Marle, W.P. Gerritsen, P. den Boer e.a. Onder redactie van S.C. Dik en G.W. Muller. Assen etc.: Van Gorcum, 1992. 122 p. Ill. (Publikaties van de Commissie Geesteswetenschappen; 1.)
ISBN 90 232 2662 3. ƒ 25, -.
Niet alleen de media maken zich, vanwege ‘1992’, druk over de vaderlandse identiteit, de overheid doet dat ook. Vandaar dat de minister van Onderwijs en Wetenschappen een tijd terug de Koninklijke Akademie van Wetenschappen om advies vroeg over het wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de nederlandse cultuur. De Commissie Geesteswetenschappen van de Akademie werd gevraagd dat advies voor te bereiden en het resultaat was een colloquiem in het Trippenhuis waarbij de vraag centraal stond ‘welke kenmerken culturele voortbrengselen zouden moeten hebben om voor “Nederlands” te mogen doorgaan’.
De lezingen die toen werden gehouden, zijn onlangs in een boekje verschenen: Het hemd is nader dan de rok. Het bevat zes voordrachten en de meeste daarvan zijn lezenswaard en een enkele is zelfs interessant, maar over het thema van de bijeenkomst, ‘het eigene van de Nederlandse cultuur’, komen we bitterweinig te weten.
Het ‘woord vooraf’ is eigenlijk al een waarschuwing. Want daarin wordt weliswaar beweerd dat de bijeenkomst heeft aangetoond ‘dat er zoiets bestaat als een Nederlandse cultuur’, maar als de eigenschappen daarvan moeten worden opgesomd, krijgen we vooral te horen dat dat ‘moeilijk’ is en moeten we het verder doen met de opmerking dat onze cultuur ‘open’ is en in zoverre Nederlands dat er Nederlands wordt gesproken.
Nu hadden de redacteuren het ook niet gemakkelijk, want verschillende van de lezingen gaan helemaal niet over het eigene van de cultuur maar behandelen de vraag of het Nederlands gevaar loopt te marginaliseren (overigens een boeiend verhaal) of bevatten een pleidooi voor een geschiedenis van Nederlandse begrippen (idem).
Wie wel uitvoerig op het thema in gaat, is de rechts-historicus Moorman van Kappen. Hij geeft een overzicht in vogelvlucht van de geschiedenis van het Nederlandse recht en vergelijkt het met stelsels in andere landen. Zijn conclusie is niet erg bemoedigend voor de minister: er zijn maar een paar ‘unica’ en in de toekomst zal het recht verder internationaliseren.
De interessantste bijdrage is die van de kunsthistoricus De Jongh. Hij is ook de enige die het thema behandelt op een manier die mij de meest voor de handliggende lijkt: op een meta-niveau. Er bestaan talloze opvattingen over wat typisch Nederlands zou zijn en in ieder geval sommige van die opvattingen veranderen. De Jongh concentreert zich op nationalistische visies op de zeventiende-eeuwse schilderkunst en laat zien dat men in de vorige eeuw de Nederlander en dus ook de kunst die hem beroemd had gemaakt, typeerde als realistisch, eenvoudig, burgerlijk, huiselijk, gezond en ingetogen. Die typering was allerminst neutraal want wat niet aan de beschrijving voldeed en dus ‘on-nederlands’ was, werd genegeerd en bespot. Zo duidde Busken Huet het stadhuis op de Dam aan als ‘dien zwaarmoedigen dobbelsteen met de vele oogen, wiens aanblik noch aan de geschiedenis van Nederland vóór de hervorming doet denken, noch aan zijne geschiedenis daarna, maar alleen aan de teeken-portefeuilles van vaderlandsche bouwmeesters die geruimen tijd in Italië hadden vertoefd (...) en het eigenaardig vonden aan de boorden van het Y een palazzo-Farnese, een palazzo-Borghese, of een palazzo-Strozzi over te planten’.
Ideeën als die van Huet komen we ook in de
| |
| |
twintigste eeuw veelvuldig tegen. De Jongh noemt o.a. Huizinga, Brom, Knuttel en Van Regteren Altena. Pas de laatste decennia hebben kunstwerken die vroeger ‘on-nederlands’ werden genoemd eerherstel gekregen en sindsdien is het in onbruik geraakt om iets typisch Nederlands te noemen. Tenminste, bij ons. Want in het buitenland zijn er de laatste jaren verschillende historici en kunsthistorici opgestaan, onder wie Schama, die weer uitgesproken ideeën hebben over het eigene van de Nederlandse cultuur.
Nico Laan
Literatuur en context. Een inleiding in de literatuurwetenschap. Peter Zeeman (red.). Nijmegen: SUN, 1991. 392 p. ISBN 90 6168 346 7. ƒ 49,50.
Niemand weet hoe literatuurwetenschappelijke theorieën ontstaan. Het schijnt ook weinigen te interesseren. In handboeken wordt meestal gesuggereerd dat de ene theorie de andere uitlokt: na de Oude School komt de Nieuwe; op het positivisme volgt de geistesgeschichte etc. etc. Toch gaat men niet zo ver om de geschiedenis van het vak als een immanent proces voor te stellen; er worden ook verbanden gelegd met ontwikkelingen in de literatuur en in andere disciplinest. Maar dat gebeurt nooit stelselmatig en algemene uitspraken over het onderwerp ontbreken.
Mogen we de redactie van Literatuur en context geloven dan is dit het eerste nederlandse overzicht waarin met die gewoonte wordt gebroken. In het ‘woord vooraf’ is sprake van een boek met een ‘geheel nieuwe opzet’ - ‘een opzet die aansluit bij wat er internationaal op dit gebied plaatsvindt’ - waarin het ontstaan en de ontwikkeling van literatuurwetenschappelijke theorieën in een ‘breed cultuurhistorisch perspectief’ wordt geplaatst. In het eerste hoofdstuk - ‘Literatuurwetenschap en de contextuele ontwikkeling’ - wordt dat als volgt gepreciseerd: er zal een verband worden gelegd tussen veranderende opvattingen binnen de literatuurwetenschap en maatschappelijke, culturele en ideologische veranderingen daar buiten.
Ik neem onmiddellijk aan dat de initiatiefneemster, Sophie Levie, een boek voor ogen heeft gestaan dat de ontwikkeling van het vak op die manier een context wilde geven. Maar dat boek is er niet gekomen. In de meeste bijdragen komen ontwikkelingen buiten het vak nauwelijks ter sprake en als er wel wordt in gegaan op in de invloed van maatschappelijke, culturele en ideologische veranderingen, gaat het om zaken die elk handboek vermeldt (de invloed van het futurisme op het formalisme bijvoorbeeld) of er wordt op een tenenkrommende wijze verband gelegd tussen alles en alles. In het laatste geval krijgen we te horen dat de verschuiving in de literatuurwetenschap ‘van de vertelde wereld naar het vertellen zelf’ in ‘onze hele cultuur’ is terug te vinden of dat de opkomst van de narratologie een weerspiegeling is van ‘zowel de voortschrijdende technologisering van de moderne maatschappij als de toegenomen scepsis ten aanzien van de zeggingskracht van de kunst’.
Ook de bijdrage van Levie zelf stelt teleur. Om duidelijk te maken dat de literatuurgeschiedenis ‘contextgebonden’ is, richt ze zich op Taine en betoogt dat hij niet los kan worden gezien van zijn tijd, omdat hij dacht dat hij met de categorieën ‘race’, ‘milieu’, ‘moment’ een objectieve literatuurwetenschap kon ontwikkelen, terwijl we nu weten dat die objectiviteit ver te zoeken is. Allemaal waar. Maar het is toch niet een voorbeeld van het ‘brede perspectief’ dat het ‘woord vooraf’ beloofde.
Is het boek als cultuurhistorische studie mislukt, ook in andere opzichten is het weinig geslaagd. Zo is het een beetje ouderwets. In hoofdstuk één wordt terecht gezegd dat de omschrijving van literatuurwetenschap die Van Dale geeft - ‘wetenschap die zich bezighoudt met litteraire producten als zodanig’ - niet meer ‘toereikend’ is, gelet op de recente aandacht voor ‘tekstexterne of contextuele factoren’. Beweerd wordt dat het boek die veranderde aandacht weerspiegelt. Maar dat is slechts gedeeltelijk het geval. Het hoofdstuk over literatuurpsychologie bijvoorbeeld beperkt zich tot Freud en Jung en er wordt in het boek aandacht besteed aan benaderingen die zich niets gelegen laten liggen aan tekstexterne of contextuele factoren. De narratologie bijvoorbeeld.
Het is verder onbegrijpelijk dat de redactie heeft besloten de ene keer een hoofdstuk te laten schrijven over een methode of benaderingswijze en de andere keer over een literatuurwetenschappelijk onderwerp, met als gevolg dat er wel hoofdstukken zijn over hermeneutiek, poststructuralisme en receptietheorie maar niet over literatuursociologie. Daarvoor in de plaats zijn er bijdragen over ‘de rol van de uitgeverij’, ‘li- | |
| |
teratuur en publiek’ en ‘literatuur en repressie’.
Bijna alle bijdragen zijn parafraserend van aard en dus nogal saai. Kritische kanttekeningen ontbreken vaak en er is ook niet naar gestreefd verschillende opvattingen met alkaar te vergelijken. De kwaliteit van de bijdragen is wisselend maar dat kan niet anders wanneer men met zijn tienen een boek schrijft. Het beste bevielen me de stukken van Schram over receptietheorie en Jansen over hermeneutiek. De meeste medewerkers gaan niet of nauwelijks in op de bijdrage van Nederlandse onderzoekers en dat is - alle internationalisering ten spijt - wat vreemd voor een Nederlands boek dat voor een Nederlands publiek geschreven is. Alleen Fokkema en Ibsch worden regelmatig aangehaald of besproken. De eerste wordt acht keer genoemd, de tweede twaalf keer - en dat is bijna even vaak als Jauss en Iser.
Nico Laan
| |
R.J. Resoort,
Een schoone historie vander borchgravinne van Vergi.
Onderzoek naar de intentie en gebruikssfeer van een zestiende-eeuwse prozaroman. Hilversum: Verloren, 1988. 320 p. III. (Middeleeuwse studies en bronnen; IX.) ISBN 90 6550 215 7. (Ook verschenen als dissertatie R.U. Utrecht.) ƒ 49. -.
Het onderwerp van deze studie is de zestiende-eeuwse Nederlandse prozaroman Van der borchgravinne van Vergi die in twee drukken (midden 16de eeuw en 1648) en een handschriftelijke redactie (einde 16de eeuw) is overgeleverd (het gaat telkens om unica, resp. bewaard in de Library of Congress te Washington, de K.B. te Den Haag en, in het zgn. ‘hs. Prims’, in de K.B. te Brussel). De tekst van de ‘historie’ is door Resoort zonder woordverklaring en variantenapparaat naar de oudste druk - een ongedateerde editie van de Weduwe van Jacob van Liesveldt - in Bijlage uitgegeven (p. 253-295). Daarbij zijn ook de vier verschillende houtsnede-illustraties gereproduceerd: niet erg scherp echter, wat vooral jammer is voor de fraaie en oorspronkelijke titelprent. Een scherpere afdruk, van het gehele titelblad bovendien, vindt men in het artikel van A. Duchateau en G. de Schutter over het ‘volksboek’ ‘vander Borchgravinne van Vergi’ in het Jaarboek De Fonteine XII-XIII (1962-3, p. 7), een artikel dat resulteerde uit de inleiding bij Duchateau's uitgave van de prozaroman (als licentiaatsverhandeling, R.U. Gent 1962-3: het bestaan van deze aan Resoort waarschijnlijk onbekende uitgave doet natuurlijk niets af aan de praktische realiteit van zijn opmerking dat ‘zelfs de uitgangstekst’ nog niet in een moderne editie voorhanden was: p. 10).
In het eerste hoofdstuk bevestigt R. de reeds bekende wetenschap dat de prozaroman bewerkt is naar de Middelnederlandse Vergi, versie Van Hulthem (p. 16-18). Op basis van tekstvergelijkend onderzoek wordt verder geconcludeerd dat de uitgave van de weduwe Van Liesveldt de meest oorspronkelijke van de drie overgeleverde redacties bevat (p. 27-43). Resoorts betoog laat zien dat deze redacties onderling nogal verschillen en dat vooral ‘hs. Prims’ duidelijke sporen van bewerking vertoont (vgl. p. 39-40): het is dan ook vooral hier dat een variantenapparaat als ruggesteun wordt gemist.
Aan de hand van twee houtsneden en de layout weet R. de zestiende-eeuwse druk binnen het fonds van de weduwe Van Liesveldt te dateren tussen 1558 en 1560, dit is ± acht jaren later dan de traditionele datering ‘omstreeks 1550’ (p. 21-27). Dat deze late uitgave tevens een editio princeps zou zijn, zoals op p. 27 wordt gesuggereerd, lijkt me voor een in de Middeleeuwen zo populair verhaal niet erg waarschijnlijk. R. motiveert deze suggestie vanuit de houtsnede op het titelblad die speciaal voor de Vergi is gesneden, ‘tenzij we veronderstellen dat de weduwe dit blok van een collega heeft overgenomen of geleend’ (noot 58). Ik zie de noodzaak van dit ‘tenzij’ voor de relativering van Resoorts hypothese niet in: de weduwe was zelf al vanaf 1546 in het drukkersbedrijf actief en waarom is er sprake van een ‘collega’? Kan zij de Vergi, mét het oorspronkelijke houtblok, niet eenvoudig van haar man hebben geërfd? Op p. 21 presenteert R. zijn weergave van de titel en het impressum van de zestiende-eeuwse Vergi-druk als een correctie op eerdere, minder precieze beschrijvingen. Men leze echter: ‘...van Vergi. Jn’, ‘ende amoreusheyt’ en ‘Jacob van Liesueldt’.
Hoofdstuk 2 (p. 44-100) confronteert de prozaroman met zijn ‘bron’ en onderzoekt de ‘veranderingen’ die door de prozabewerker zijn aangebracht. Op p. 51-52 signaleert R. in de roman o.m. ‘vervaging’ van de relatie die in de Hulthem-versie tussen de wapenfeiten en de reputatie van de ridder wordt gelegd; het toegevoegde steekspel dat in het begin van de
| |
| |
prozaroman wordt beschreven, biedt, zo dunkt me, voor deze vervaging wel voldoende compensatie. De bewerker blijkt verder systematisch expliciteringen en motiveringen te hebben toegevoegd. Een aantal van deze toevoegingen wordt door R. fijnzinnig uitgelegd als adaptaties ter verduidelijking van wat voor een later en sociaal andersgeaard publiek dan het oorspronkelijk geïntendeerde (burgerij i. pl. v. ‘edelen aan het hof’ (?): vgl. p. 51) niet meer onmiddellijk herkenbaar zou zijn. Enkele psychologische toevoegingen worden zelfs in verband gebracht met de gewijzigde receptiewijze (individueel lezen i. pl. v. luisteren).
De meest opvallende verandering ten opzichte van de bron is wel dat het Vergi-verhaal door de roman als een waarschuwing tegen overspel wordt gepresenteerd. Dat gebeurt expliciet in titel, proloog en besluit, maar ook in het verhaal zelf kan een aantal afwijkingen zonder twijfel als aanpassingen aan deze nieuwe functie worden begrepen (p. 80-100). Toch heeft R. m.i. te véél vanuit de nieuwe morele intentie willen verklaren.
Anders dan in de Hulthem-versie blijft de hertog in de roman niet meer de hele nacht in de tuin van de burggravin op de ridder wachten. De suggestie dat deze wijziging bedoeld is om de man voor een eventuele verdenking van voyeurisme te behoeden, lijkt mij, ondanks Resoorts bekoorlijke argumentatie (p. 82-85), niet erg waarschijnlijk: het veronderstelt van de verteller een gevoeligheid die moeilijk te combineren valt met zijn uitgebreide beschrijvingen waarin, in tegenstelling tot de grotere terughoudendheid van de Middelnederlandse dichter, het sexuele aspect in de relatie van ridder en burggravin wordt geaccentueerd (vgl. p. 86-87). R. brengt ook deze beschrijvingen in verband met de morele functie van de roman: met het sexuele zou tegelijkertijd het overspelige en dus afkeurenswaardige worden beklemtoond (p. 85-86). Naar mijn gevoel wordt de liefde in deze passages echter vooral als iets moois en aantrekkelijks voorgesteld (men leze in de Bijlage p. 265, r. 413-418; p. 273, r. 711-712; p. 274-276, r. 764-826; p. 276-278, r. 832-906 en p. 281, r. 1015-1016), zelfs daar waar de beschrijving (een enkele keer) door een kritische bedenking wordt gevolgd (p. 87). Ook de beschrijvingen van feesten en een steekspel worden door R. met morele implicaties verbonden (p. 91-96). Met name de hertog die van een goede maaltijd terugkeert en ‘blijde...vanden wijn’ naar de bijslaap verlangt, zou het verband tussen aardse genoegens, zonden en onkuis gedrag expliciteren (p. 92-93): het is echter van zijn eigen eega dat de hertog ‘een vrientscap’ verwacht...
Het komt me voor dat R. het gehele verhaal te rigoureus en te consequent aan bepaalde morele intenties heeft willen onderwerpen. Geen ruimte wordt gelaten voor een dualistische interpretatie, een interpretatie die naast erkenning van een opzettelijke aanpassing van het verhaal aan de ‘nieuwe’ intentie (vgl. p. 246) ook oog heeft voor wat de twee versies met elkaar verbindt, nml. de primaire aandacht en interesse voor het amoureuze in deze geschiedenis. Deze interesse wordt in de prozaroman niet alleen bevestigd door de reeds genoemde beschrijvingen, maar ook en vooral door de invoeging van niet minder dan tien amoureuze refreinen. Vijf refreinen in 't vroede versterken daarnaast ook de morele intentie. In de Amsterdamse editie van 1648 is echter het grootste deel van de proloog mét haar vier vroede refreinen verdwenen, terwijl de amoureuze refreinen behouden zijn...Resoorts consequent-moralistische interpretatie schampt af op het gebed van de burggravin. Dat de verteller God zou ‘laten aanroepen voor een slechte zaak’ (p. 89) lijkt hem ondenkbaar. Het gebed wordt door R. dan ook niet ernstig genomen en als een uiting van redeloosheid beschouwd (p. 89-91). Ook de positieve kwalificaties van de ridder - een overspelige zondaar toch - weet R. slechts met moeite in zijn visie te betrekken (p. 99-100). Voor wie de liefde in deze roman niet alleen als ‘een slechte zaak’ kan zien maar ook als een esthetisch-dramatische problematiek die geïnteresseerde aandacht verdient, vormen het gebed en de positieve kwalificaties geen echt probleem (i.v.m. het hier bedoelde dualiteitsbegrip zie men ook mijn ‘Liefde en lichaamsbeleving op het rederijkerstoneel’ in Jaarboek De Fonteine XXXIV (1984), p. 115-118).
Het derde hoofdstuk is aan de proloog gewijd. We noteren met belangstelling de bevinding van R. dat de Vergi onder de prozaromans een uitzonderingspositie bekleedt vanwege het unieke feit dat er refreinen in het voorwerk zijn opgenomen. Door de toevoeging van niet minder dan vier religieus-moraliserende refreinen heeft de proloog ook een ongewone omvang gekregen (p. 105).
De nadruk op de historiciteit van de geschiedenis (formeel niet in de eigenlijke proloog maar in het begin van het verhaal zelf te vinden: zie p. 261, r. 264-265) heeft aanleiding
| |
| |
gegeven tot een brede, overzichtelijke schets van ontwikkelingen i.v.m. het aandeel en de presentatie van ‘historische’ stof in wereldlijke verhalende literatuur gedrukt tussen 1477 en het midden van de zestiende eeuw (p. 117-131). Ik denk dat met deze beschrijving een zinvol en stimulerend referentiekader voor toekomstig onderzoek is geschapen. Tenslotte worden in de proloog enkele kenmerken van de preek gesignaleerd en wordt van een tweetal motieven (‘David en Bathseba’ en het verband tussen ogen en wellust) de bijbels-exegetische achtergronden belicht (p. 135-151).
Hoofdstuk 4 laat zien dat de refreinen niet oorspronkelijk voor de Vergi zijn geschreven (p. 152-168). Veertien van de vijftien refreinen zijn ook van elders bekend. De informatie en het onderzoek naar deze ‘varianten’ hadden systematischer en preciezer gekund. Zo heeft de Vergi niet één, maar twee refreinen, nml. het derde en vierde, met de verzameling van Jan Michiels gemeen (vgl. p. 161; zie p. 258-260 en A. van Elslander in T.N.T.L. 66 (1949), p. 273 en 263, resp. fol. 297 en 179); het vierde refrein vindt men ook in Vanden X Esels (zie ed. Van Elslander, Antw. 1946, p. 24-26) en tenslotte worden alleen de amoureuze refreinen die de Vergi met de bundel van Jan van Doesborch gemeen heeft, vermeld (vgl. p. 162, n. 17): voor het tweede, vierde en vijftiende refrein (p. 256-260 en 290-294) zie men resp. de nrs. XCVII, LXXXI en LXXXIV in C. Kruyskamps editie van Van Doesborch.
Dank zij J. Reynaerts beschrijving van Gent, Un. bibl. hs. 1357 (een beschrijving die zal verschijnen in het tweede deel van zijn Catalogus van de Middelnederlandse handschriften in de Bibliotheek van de Rijksuniversiteit te Gent) kan ik hier nog een variant van het laatste refrein, het uitvoerige ‘gedicht van dbedde te maken’, signaleren (in het genoemde hs., dat van 1562 dateert, op fol. 7r-11v: in tegenstelling tot Vergi en Doesb. mist de tweede strofe hier geen derde vers).
De Vergi heeft niet minder dan dertien refreinen met de verzameling Van Doesborch gemeen. Terecht wijst R. op de nauwe relatie tussen beide bronnen. Ik zie echter niet in hoe het elfde refrein (Doesb. nr. LXXIX) duidelijk zou maken dat deze relatie ‘gekoppeld is aan de editie van Jan van Doesborch zelf en niet aan de herdrukken uit 1548 en 1565’ (p. 164). Teksten uit de editie van 1548 zijn ons immers alleen bekend uit enkele citaten in het Letterkundig overzigt...van J.C.W. Le Jeune ('s Gravenhage 1828, p. 21-22, 28 en 103-104) en het elfde refrein komt daar niet bij te pas. Wél vindt men dit refrein op de zgn. Haagse Fragmenten (naast het elfde refrein trouwens ook een deel van het tweede (Doesb. XCVII), het gehele vierde (LXXXI) en de eerste 63 verzen van het vijftiende refrein (LXXXIV)). Vergelijkingen van Vergi met Doesb. en de Haagse fragm. vallen in het voordeel van Doesb. uit (behalve, in het elfde refrein, o.a. de consequente spelling ‘Princersse’ in Vergi, Haagse fragm. en de editie van 1565 tegenover ‘Princesse’ in Doesb., v. 81 (2 x), 83 en 86). Waarschijnlijk heeft R. dus de Haagse fragm. met de editie van 1548 geïdentificeerd. Daarmee komt hij echter in tegenspraak met zijn eigen voorstelling van zaken in Spektator 5 (1975-6), p. 643-645.
De editie van 1548 biedt ons door middel van Le Jeune (p. 21-22) wél een vergelijkingspunt met de eerste veertien verzen van het achtste refrein van de Vergi (Resoort, p. 268; Doesb. XXIV): hier blijkt Vergi door het systematisch gebruik van ‘coemt’ (v. 1, 3-7, 11 en 14) en de spellingen ‘echelen’ (v. 7) en ‘bloet’ (v. 10, ondanks het rijmwoord ‘doot’) juist meer bij ‘1548’ dan bij Van Doesborch (ca. 1529) aan te sluiten (Doesb. heeft ‘comt’, ‘eggelen’ en ‘bloot’). Dezelfde en nog andere overeenkomsten vinden wij bij dit refrein in de editie van 1565 (in v. 18, 20, 21 en 23 het rijm ‘-eyden’ in plaats van ‘eyen’ in Doesb. en de gemeenschappelijk variërende stokregel zonder ‘so’ in de vierde strofe). Verdere vergelijkingen met Doesborch en de editie 1565 (waarin het 7de en 10de refrein van de Vergi - Doesb.XXIII en XLI - ontbreken), leerde me dat Vergi inderdaad overwegend naar Doesborch overhelt, maar in een aantal vormen en spellingen toch ook meer dan eens naar de latere editie (ook een uitgave van de weduwe Van Liesveldt trouwens) verwijst. De refreinen van Vergi nemen dus ten opzichte van de bundel van ca. 1529 en die van 1565 een zekere tussenpositie in. Gezien de hiervoor gesignaleerde overeenkomsten mag de editie van 1548 als bron voor de Vergi dan ook niet worden uitgesloten (vgl. nog Resoort, p. 167).
Ter afronding van het hoofdstuk over de refreinen wordt de vraag ‘waarom refreinen tussen de prozabewerking’ gesteld (p. 168-179). In het licht van het grote succes van amoureuze refreinen in druk (men denke aan de verschillende edities van de verzameling Van Doesborch, aan Die conste der minnen, Dboeck der
| |
| |
amoreusheyt, Die remedie der liefden, enz...) klinkt deze vraag ietwat gealiëneerd, terwijl de verklaring die voor de aanwezigheid van de refreinen gegeven wordt, nml. ‘de macht van de traditie en de invloed van de retorica’ (p. 179), nogal formeel blijft en algemeen.
In het vijfde en laatste hoofdstuk is R. er vooral op uit om de roman te presenteren als een boek dat geschikt was voor ‘jeugdige lezers in het algemeen en schoolkinderen in het bijzonder’ (p. 244). Zijn pogingen om aansluiting bij deze gebruikssfeer te vinden, leverden in elk geval interessant, in twee kapittels overzichtelijk bijeengebracht materiaal op in verband met kritische uitspraken over de lectuur van prozaromans (p. 189-209; in verband met de identificatie van het Parlement van minnen (p. 207, n. 99) zie men ook mijn bijdrage in Dokumentaal 13 (1984), p. 55-57) en de leesen leermiddelen die in de zestiende eeuw op scholen werden gebruikt (p. 216-239). Waarom R. zo bijzonder op een mogelijk gebruik van de Vergi als schoolboek aandringt, is mij niet geheel duidelijk. Ik vind schoolgebruik van dit boek dat zich vanuit zijn morele intentie geregeld expliciet tot ‘overspeelders’ en dus vooral gehuwden richt, niet zó vanzelfsprekend (vgl. Bijlage, p. 254, r. 15-18; p. 256, r. 97-101; p. 258, r. 159-162 en p. 290, r. 1347).
R. heeft zich in zijn studie van het Vergiverhaal geheel op onze prozaroman geconcentreerd (p. 9). Andere bewerkingen in dezelfde periode maar in een ander milieu ontstaan, hadden zijn conclusies in verband met de intentie en gebruikssfeer van deze roman wellicht nog in een scherper licht kunnen plaatsen. Ik denk bijv. aan de 70ste Nouvelle uit Marguerite de Navarre's L'Heptaméron - eerste druk in 1558/9 -. Uit deze novelle blijkt dat overspel als zonde ook in het adellijke milieu van Marguerite op het verhaal heeft gewogen, maar dan wel zo dat de tragische protagonisten van zondesmet worden gevrijwaard doordat de burggravin als weduwe wordt opgevoerd. Ook in M. Bandello's novelle (de 84ste geschiedenis in de Histoires tragiques) is dat het geval.
Een opmerking bij de inleiding tot slot. Op p. 8 wordt een oordeel dat ik in ‘Hoofse minne in Nederlandse prozaromans’ (Hoofsheid en devotie in de middeleeuwse maatschappij..., ed. J.D. Janssens, Brussel 1982, p. 96-97) formuleerde, niet adequaat weergegeven. Ik zette mij daar niet af, zoals R. suggereert, tegen het bestaan of het identificeren van zgn. ‘trivialiseringen’ en ook niet tegen het gebruik van deze term, maar wél tegen het gebruik (op grond van het voorkomen van trivialiseringen) van het begrip ‘triviaalliteratuur’ ter karakterisering van een geheel literair werk of genre, in casu laatmiddeleeuwse prozaromans. Ik stel echter vast dat de term ‘triviaalliteratuur’, in 1981 nog zeer populair, stilzwijgend is afgevoerd: ook in de hier besproken studie van Resoort is hij geen enkele keer meer gebruikt, zelfs niet binnen het zojuist aangegeven verband waar het voor mij toch weer wél even moest.
Dirk Coigneau
Jaarboek [van de] Koninklijke Soevereine Hoofdkamer van Retorica ‘De Fonteine’ te Gent; 1987-1988 (2e reeks; nr. 29-30). [Gent, 1990.] 219 p. BF 775.
Traditiegetrouw bevat ook het jaarboek 1987-1988 van ‘De Fonteine’ weer een aantal lezenswaardige bijdragen op het gebied van de rederijkersliteratuur. De kern van het jaarboek wordt gevormd door vier vrij omvangrijke artikelen, die ik hieronder kort de revue zal laten passeren. Dirk Geimaert toont in zijn bijdrage ‘Een Brugse bruiloft met Everaert?’ dat Een seer schoon Tafelspeelken van drye personagien, zoals dit voorkomt in Dboeck der Amoureusheyt, gedrukt door Willem van Parijs te Antwerpen in 1580, in feite geschreven is door de Brugse rederijker Comelis Everaert. Hij bezorgt bovendien een uitgave van de tekst. Uitgaande van het winnende refrein van de Haagse rederijkerskamer op het Delftse refreinfeest van 1581 onderzoekt Dirk Coigneau de betekenis van het begrip ‘letterkunst’ bij de zestiende eeuwse rederijkers, terwijl Lode Roose nagaat hoe de schrijvers in Den Nederduytschen Helicon en het Leydsch-Vlaemsch Orangien Lelyhof reageerden op het Twaalfjarig bestand tussen de Nederlanden en Spanje tussen 1609 en 1621. Zowel de bijdrage van Coigneau als van Roose wordt vergezeld van een uitgave van de besproken teksten. K. Langvik-Johannessen vraagt terecht aandacht voor de achttiende-eeuws Brusselse rederijker Jan Frans Cammaert die in het Noorden vooral in negatieve zin bekend is geworden door zijn bewerking van Adam in Ballingschap van Vondel. Van de kortere artikelen moeten nog de twee bijdragen van Maurits Vandecasteele worden genoemd. Hij wijst op een vroeg rederijkersfeest te Nieuwpoort in 1443 en op een aantal bastaardwoorden
| |
| |
uit de eerste helft van de zestiende eeuw. Het jaarboek wordt afgesloten met een overzicht van de nog werkende rederijkerskamers in België. Het jaarboek is vanuit Nederland te bestellen door 775 BF over te maken op girorekening 000-0301710-40 ten name van de ‘Soevereine Hoofdkamer van Retorica De Fonteine’ te Gent.
P.J.A. Franssen
| |
Ton J. Broos.
Tussen zwart en ultramarijn. De levens van schilders beschreven door Jacob Campo Weyerman (1677-1747). Amsterdam etc.: Rodopi, 1990. XI, 384 [VII] p. III. (Atlantis; 1) ISBN 90 5183 202 8. (Ook verschenen als dissertatie K.U. Nijmegen.) ƒ 100, -
De Levens-beschryvingen der Nederlandsche Konst-schilders van Jacob Campo Weyerman, waarvan drie delen in 1729 verschenen en het vierde deel pas in 1769 het licht zag, genoten lange tijd een twijfelachtige faam. Voor velen vormde de wonderlijke levenswandel van Weyerman, passend afgesloten in de Gevangenpoort, bewijs genoeg dat zijn werk het niveau van de ordinaire roddeljournalist niet oversteeg. De omstandigheid dat Weyerman voor zijn levensbeschrijvingen van schilders veelvuldig en zeer ondankbaar pute uit het werk van zijn voorganger Houbraken was voldoende om hem behalve als boef ook nog als plagiator af te schilderen. Aan deze diskwalificaties ging zelden lezing van Weyerman vooraf: het volstond gezaghebbende neerlandici en kunsthistorici na te praten.
Ontegenzeggelijk is er de afgelopen decennia het een en ander veranderd in de waardering van Weyerman. De boef werd gehuldigd als een Robin Hood en, wat wezenlijker is, zijn werk werd opnieuw gelezen en bestudeerd. De ‘ordinaire roddel’ in zijn tijdschriften bleek virtuoos en berustte bij nader inzien verrassend vaak op waarheid. Zijn aanstekelijke humor èn zijn raadselachtigheid - onmogelijk de vent te vangen in de vorm - blijven betoveren.
Het proefschrift dat Ton Broos wijdde aan Weyermans Konstschilders rekent nu ook af met de mythe van Weyerman als Houbraken-parasiet. Neerlandici en kunsthistorici zullen de weleer gesmade schilderbiograaf moeten lezen en het boek van Broos - verschenen onder de geheimzinnige titel Tussen zwart en ultramarijn - vormt bij die lectuur een onmisbare gids.
In het eerste hoofdstuk schetst Broos het leven van Weyerman. Een aaneengesloten levensverhaal levert dat niet op; daarvoor zijn er te veel lacunes. Broos laat zich voor zijn biografie sterk leiden door eerder gepresenteerd onderzoek, maar maakt daarbij de nodige kanttekeningen. Niet alle correcties overtuigen. Waar Broos denkt Weyerman op een wankel geheugen te kunnen betrappen, vergist hij zich soms. Weyerman spreekt bijvoorbeeld enkele malen over een terechtstelling in Londen, waar hij in 1718 bij aanwezig zou zijn geweest. Een Britse bron, die de bedoelde executie van Markies Palliotti op 1717 dateert, verleidt Broos tot correctie van Weyerman. Het verhaal over Palliotti kunnen we echter in de Amsterdamsche Courant van 1718 van dag tot dag volgen. Met het geheugen van Weyerman lijkt hier weinig mis. Het verslag in de Amsterdamsche Courant opent daarentegen de mogelijkheid dat Weyerman in 1718 in het geheel niet aanwezig was bij de executie van Palliotti, maar in het Engels Koffiehuis in de Kalverstraat de krant las. Zo lang er van Weyermans leven nog zo veel onzeker is, blijft reconstructie een hachelijke zaak. Reden te meer om Broos' schets als een verdienstelijke introductie te beschouwen.
In het tweede hoofdstuk wordt de voorgeschiedenis van de uitgave van de Konstschilders uit de doeken gedaan: een aaneenschakeling van nuttige paragrafen over voorpublikaties en het manuscript van de Konstschilders, de uitgevers, en de geschiedenis van het in 1769 verschenen vierde deel. Broos laat zien dat Weyerman jaren vóór publikatie van de Konstschilders fragmenten in zijn tijdschriften opnam. Hij typeert die voorpublikaties als proefballonnen en als reclame. Die eerste typering suggereert wel erg veel onzekerheid bij Weyerman. De voorpublikaties in Weyermans tijdschriften dwingen voorts tot het inzicht dat de biografieën van schilders organisch samenhangen met de rest van Weyermans oeuvre: stijl en compositie van de biografieën komen goeddeels overeen met stijl en compositie van Weyermans ‘weekelyksche Schriften’.
Broos tracht te bepalen wanneer Weyerman zijn Konstschilders schreef. Daarbij stuit hij op het probleem dat bepaalde aanwijzingen moeilijk te interpreteren zijn. Soms zijn er ondubbelzinnige aanwijzingen: in deel 3 is tweemaal sprake van Weyermans vriend Laurens Arminius, de schrijver van de Europische Mercurius. Arminius is op pagina 152 bedlegerig, terwijl hij op pagine 296 onlangs overleden heet. Ar- | |
| |
minius, begraven op 21 juni 1727 in de Westerkerk te Amsterdam, helpt zo met zijn ziekbed en overlijden bij de datering van de Konstschilders of van delen daarvan.
In het derde hoofdstuk plaatst Broos de Konstschilders in de biografische traditie. Het ligt voor de hand om Weyerman vooral te vergelijken met Houbraken, de illustere voorganger. De nauwgezette vergelijking laat zien dat Weyerman op vele plaatsen de feiten aan Houbraken ontleende, maar dat hij zich op punten die naar Weyermans oordeel de uitgave van de Konstschilders rechtvaardigden van Houbraken verschilt. Waar Houbraken zich angstvallig aan de feiten houdt en een dorre stijl hanteert, ziet Weyerman in zijn ‘remake’ vanuit grote hoogte neer op de feiten van Houbraken. Weyerman kan zich niet druk maken of een schilder nu in 1612 of 1613 geboren werd. Een biografie moet volgens Weyerman allereerst smakelijk zijn en compositorisch goed in elkaar zitten, historische waarheid is dan meegenomen. Zijn bekende bloemrijke stijl lijkt in overeenstemming met dit biografenstandpunt.
In latere paragrafen laat Broos zien dat de Konstschilders, ondanks het gespeelde dédain voor de feiten, een schat aan informatie bieden: unieke gegevens over schilderende tijdgenoten, interpretaties van schilderijen en verwijzingen naar verblijfplaatsen van schilderijen. Toch lijkt deze feitelijke meerwaarde van de Konstschilders me niet de essentie van Weyermans ‘magnum opus’. De Konstschilders vormen een vermetele poging om de kunstgeschiedenis te herschrijven naar Campistische maatstaven. In de kunst waardeert Weyerman meesterschap, maar niet met een trillende onderlip van bewondering. In de biografieën is bij voortduring de imposante gestalte van de onbescheiden biograaf zichtbaar. Aan theorievorming hecht Weyerman niet overmatig, zijn smaak is sterk eclectisch. In Weyermans eclecticisme zijn brokstukken van diverse artistieke èn poëticale theorieën overigens gemakkelijk herkenbaar, zoals Broos in het vierde en vijfde hoofdstuk over respectievelijk de letterkundige aspecten en de denkbeelden over kunst aantoont.
Een hoofdstuk over de kunsthandel en één over de waardering van de Konstschilders besluiten het boek. Hopelijk inspireert het hoofdstuk over de kunsthandel tot aparte studie. Het onuitgegeven manuscript over de ‘konstkopers’, bedoeld als onderdeel van de Konstschilders, is zo onweerstaanbaar geestig en rijk dat een editie en een speciale studie gerechtvaardigd zijn. Broos' hoofdstuk zal bij vervolgonderzoek een belangrijk hulpmiddel vormen. Het ogenschijnlijk zo obligate hoofdstuk over de waardering laat - voor wie het nog niet wist - zien hoe zeer overschrijftalent en belegen moralisme de wetenschap domineerden.
Met zijn proefschrift heeft Ton Broos de aloude gemeenplaats van Weyerman als kwaadaardig plagiator begraven. Het eerherstel dat hij voor de Konstschilders bepleit is sympathiek en overtuigend. Wie de dorre helderheid van het biografisch woordenboek zoekt, is bij Weyerman aan het verkeerde adres. Wie de Konstschilders raadpleegt, wordt verplicht eerst Weyerman te zien voor de beschreven schilder in beeld verschijnt. Broos weet zeer aannemelijk te maken dat voor neerlandici en kunsthistorici deze moeizame weg uiterst lonend is.
Helaas maakt Ton Broos het zijn lezers evenmin gemakkelijk: het Nederlands in zijn proefschrift is vaak krakkemikkig, de stijl heeft weinig fut en op de compositie valt het een en ander aan te merken. In het derde, vierde en vijfde hoofdstuk, die de kern van het proefschrift vormen, lijkt citeren en inventariseren belangrijker dan interpreteren en beschouwen. Meer durf en visie hadden het boek van Broos geen kwaad gedaan.
Niettemin geldt voor zijn boek wat voor de Konstschilders geldt: wie zich de nodige moeite getroost, vindt kostbare schatten.
Peter Altena
| |
A.J.E. Harmsen.
Onderwys in de tooneel-poëzy. De opvattingen van het Kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum. Rotterdam [Ordeman] 1989. VII, 545 p. Ill. ISBN 90 6330 164 2. Dissertatie UvA. ƒ 72,50.
In 1669 werd Nil Volentibus Arduum opgericht. De auteurs die voor de Amsterdamse Schouwburg schreven, waren het mikpunt van kritiek voor dit Kunstgenootschap. Deze zouden veeleer acht slaan op de smaak van het publiek, dan op de moderne ontwikkelingen van het Franse toneel. Naast verbeterde versies van de gewraakte toneelstukken, die gepubliceerd werden met een programmatische voorrede en de strijdkreet ‘Nooit op de Amsterdamsche Schouwburg gespeelt’, ontwikkelde men in eigen gelederen een nieuwe, Frans-classicistisch georiënteerde poëtica. Aan de hand van een
| |
| |
schema opgesteld door Lodewyk Meyer hielden de leden in de periode 1669-1671 beurtelings spreekbeurten over de verschillende aspecten van de toneeltheorie. Deze lezingen zijn bewaard in een afschrift van Ysbrand Vincent. Al in 1670 kondigde men het ‘Onderwys in de tooneelpoëzye zo wel van de Oude, als Heedendaagsche Dichters’ aan. Tot een publikatie kwam het evenwel niet. Men moest tot 1765 wachten tot het handschrift voor het eerst zou worden uitgegeven. Wel verschenen inmiddels de theoretische werken van Andries Pels.
In 1989 promoveerde A.J.E. Harmsen aan de Universiteit van Amsterdam op een tekstuitgave van het Onderwys in de toneel-poëzy. Hij voorziet de lezingen, in het handschrift aangeduid met ‘Daghen’, van een geleerd commentaar en confronteert de denkbeelden van de leden van Nil Volentibus Arduum niet alleen met die van Aristoteles en Horatius, maar ook met de opvattingen van hun voorgangers in Nederland en die van hun Franse tijdgenoten. Daarnaast stelt hij onder andere de commentaren van Donatus, de poëtica van Scaliger en de Latijnse vertaling van Aristoteles door Riccobonus aan de orde. Harmsen concentreert zich voornamelijk op de technische aspecten van het toneel, omdat hij juist deze van groot belang acht voor de interpretatie van de toneelstukken van Nil. De hoofdstukken over de hartstochten blijven hierdoor ietwat onderbelicht.
Aan de ordening van het Onderwys in de toneel-poëzye liggen de zogenaamde kwalitatieve aspecten van het toneel ten grondslag. Deze zes formatieve elementen - intrige, karaktertekening, gedachte, stijl, muziek en enscenering - ontleende Meyer aan de Poetica van Aristoteles. De visie van Nil op dit geschrift is voor een belangrijk deel bepaald door Pierre Corneille. Voorts worden in het Onderwys de aard en functie van het toneel, de kwantitatieve delen (protasis, epitasis en katastrophe), de hartstochten, de dramatische genres, het kunst- en vliegwerk en de proloog aan de orde gesteld.
Harmsen beschouwt het Onderwys als een typisch produkt van een auteurscollectief; de lezingen zijn van een wisselend niveau, bevatten soms tegenstrijdigheden en zijn in een enkel geval zelfs niet voltooid. Hoezeer de voordrachten kwalitatief van elkaar verschillen, kan gedemonstreerd worden aan de figuur van Willem Blaeu. Aan de ene kant blijkt hij de eenheid van handeling niet geheel te doorgronden, aan de andere kant ‘verbetert’ hij de Franse theorie met het ontwerp van een eigen systeem voor de liaison de scènes. De lezingen van Lodewyk Meyer zijn evenmin van constante kwaliteit. Vol lof is Harmsen over de behandeling van de intrige door Moesman Dop. Het is alleen vreemd dat deze van de zes soorten agnitio er slechts twee noemt, namelijk de herkenning door tekens en doordat iemand zich bekend maakt. De voornaamste agnitio vloeit volgens Aristoteles juist voort uit de handelingen in de intrige. Hieruit zou men kunnen afleiden dat dit hoofdstuk niet is afgemaakt of niet in zijn geheel is overgeleverd.
Dit maakt het problematisch algemene uitspraken te doen over de poëticale opvattingen van Nil. Harmsen waagt zich er in ieder geval nauwelijks aan en behandelt de lezingen afzonderlijk, waardoor het accent meer ligt op de auteurs, dan op het genootschap. Een synthese ontbreekt derhalve. Was het echt niet mogelijk de verschillende elementen samen te voegen en een antwoord te formuleren op de vragen naar het precieze doel en beoogde publiek van het Onderwys?
Met zijn dissertatie heeft Harmsen het omvangrijkste poëticale geschrift uit de zeventiende eeuw eindelijk toegankelijk gemaakt. Het notenapparaat met zijn vele Griekse en Latijnse citaten uitgezonderd, blijft de vaak diepzinnige commentaar overal helder. Een ieder die zich bezig houdt met toneel, poëtica of retorica - en welke literatuur-historicus voelt zich niet aangesproken? - zou kennis moeten nemen van deze studie en zich laten onderwijzen in het toneel door de volijverige amateurs van Nil Volentibus Arduum.
Wouter Abrahamse
| |
Mededelingen
Accidentia. Taal- en letteroefeningen voor Jan Knol. Onder red. van Jan Noordegraaf en Roel Zemel. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU, 1991 (Uitgaven Stichting Neerlandistiek VU; 8.) ISBN 90 73265 19 4. 248 p., ƒ 30, -.
Deze bundel studies over het Nederlands was oorspronkelijk bedoeld als Festschrift bij het vertrek van Jan Knol, docent Nederlands aan de Vrije Universiteit. Door zijn onverwacht overlijden is de bundel nog meer een afscheidsbundel geworden.
Het boek begint met een aantal studies over
| |
| |
de geschiedenis van de Nederlandse grammatica, één van Knols specialisaties: T. Feitsma. ‘Over de interpretaite van de systematiek van Montanus; A.J. Klijnsmit, ‘Spinoza en Verwer’; B. Dongelmans, ‘Op pad voor Verwer’; J. Noordegraaf, ‘Het woord van de dichter, Da Costa als taalkundige’; en tenslotte een artikel van L.F. van Driel over Roorda's bespreking van de spellingbeginselen van Te Winkel.
Een tweede groep artikelen is taalkundig georiënteerd: S. Daalder, ‘Het onderscheid tussen taalgebruik en taalbeschouwing. Een leerstuk van de strukturalistische linguistiek’; T. van Dijk, ‘De toren van Babel’; M. Elias, ‘Mimesis als metaforische referentie’; A. Verhagen, ‘Oud en nieuw in interpunctie’; M. Onrust, ‘Normativiteit en formuleeradviezen’; J. Pardoen, ‘Normen voor geschreven taal’; R. Salverda, ‘Taalkunde weet ik niks van’; C.R. Groeneboer, ‘Het Nederlands als ambtelijke diensttaal in Nederland-Indië’; J. Malepaard, ‘Relatieve zinnen’.
Historische taalkunde vindt men in: Th. Janssen, ‘Consecutio temporum in de Ferguut’; M. Mulder, ‘De voegwoorden of in veertiende-eeuws Middelnederlands’; T. Rinkel, ‘Over zeventiende-eeuwse infinitiefconstructies’.
Tenslotte is er een aantal letterkundige bijdragen: R. Zemel, ‘Een spottende held in de Arturwereld’; H. Duits, ‘Hortensius, Hooft en de verwoesting van Naarden’; J.A. van Leuvensteijn, ‘Een suggestie voor interpretatie van Huygens' Nood-weer en liefde voor leet, 1-28’; A. Leerintveld, ‘Een preek en een satire, Huygens en Williams’; T. van Strien, ‘Over de Proeve van Dichtoeffening van A.L.F. en A.P.S. (1731)’; J-W. van der Wij, ‘De Koning der Eeuwen’; D. Schram, ‘Wanneer is een boek goed? Norm en waardering van literaire teksten bij scholieren’; Th. van Loon, ‘Nog een bericht uit het hervoormaals’; A. Zuiderent, ‘Over een anti-anti-sonnet-sonnet-sonnet van Jan Kuijper’.
Jaarboek 1991 Corpusgebaseerde Woordanalyse
Onder redactie van L. de Regt en P. van Reenen is alweer het 6e jaarboek van het Vf-programma Corpusgebaseerde Woordanalyse van de vakgroep Taalkunde van de VU verschenen. Naast de gebruikelijke informatie over onderzoekers en publikaties bevat het de volgende artikelen: R.H. Baayen, ‘The semantics of the tenses in Biblical Hebrew’; P. Bogaards, ‘Het woordenboek als onmisbaar obstakel’; A. Daams-Moussault, ‘Woorden en woordcombinaties in een didactisch corpus’; Th.C. de Jong, ‘Parijs in de 13e eeuw, spelling en uitspraak van eus, eux en ex’; A.M.C. van Kemenade, ‘Verbal position in Old English, evidential problems’; R. Landheer, ‘Hedges, tekstregulering en woordbetekenis’; W. Martin & E. ten Pas, ‘Metatools for terminology’; M.J.P. van Mulken, ‘Het belang van dialectologie voor handschriftenonderzoek’; L.J. de Regt, ‘Participant reference in some Biblical Hebres texts’; E. Talstra, ‘Syntaxis van het Bijbels Hebreeuws, tussen calculeren en interpreteren’.
Het jaarboek is zo lang de voorraad strekt verkrijgbaar bij het secretariaat van de vakgroep Taalkunde, Fac. der Letteren, VU, postbus 7161, 1007 MC Amsterdam. tel. (31)305483086.
Jaarboek 1990 van het 1NL
Dit jaarverslag bevat uiteraard een overzicht van de werkzaamheden van het Instituut voor nederlandse Lexicologie te Leiden, met daarin o.a. de vorderingen van het werk aan het WNT (men is al bij de W), het Vroeg-Middelnederlands Woordenboek en het Electronisch WNT. Daarnaast bevat het drie artikelen: R. Landheer, ‘Tekstsemantiek en lexicale semantiek’; R. Tempelaars, ‘Over de Das die fietste als een tijger en zijn soortgenoten. De term bijnaam als opmaat tot categorisering van 20ste-eeuwse (individuele) persoonsbijnamen’; en M.C. van den Toorn, ‘Het Nederlands in de Tweede Wereldoorlog’.
Het jaarboek 1990 is uitgegeven door de Stichting INL, postbus 9515, 2300 RA Leiden.
De groene spelling. Samengesteld en ingeleid door Hans Bennis. Anneke Neijt en Ariane van Santen. Amsterdam: Bert Bakker, 1991. 213 p. ISBN 90 351 0945 7. ƒ 28,40.
Dit boek bevat de teksten van een aantal lezingen georganiseerd door de vakgroep Nederlands van de R.U. Leiden naar aanleiding van het verschijnen van het rapport van de Werkgroep Ad Hoc Spelling van de Nederlandse Taalunie. De titel van dit boek is bedoeld als analogon van ‘het groene boekje’.
Anneke Neijt geeft in ‘Het ontstaan van schrift’ een beknopt maar helder overzicht van hoe de verschillende typen schrift zijn ontstaan. Jan de Vries beschrijft de geschiedenis van de
| |
| |
spelling-De Vries en Te Winkel. Piet van Sterkenburg wijst op de tekortkomingen van het ‘groene boekje’ (de Woordenlijst der Nederlandse Taal) en zet uiteen volgens welke principes de herziene Woordenlijst is gemaakt. Pieter Hagers, oud-uitgever, zet uiteen waarom uitgevers belang hebben bij een zekere rust aan het spellingsfront. Camiel Hamans geeft een overizcht van de Nederlandse discussie over spellinghervorming. Piet Paardeko(o)per betoogt nog eens dat de mens een wendier is, en dat ‘verstandverduistering’ de spellingssanering blokkeert. Frank Jansen laat zien dat variatiemogelijkheden in spelling niet verkeerd zijn, en een functie kunnen hebben. Jaap de Rooij pleit voor het opgeven van de regel van analogie. Johan Zuidema betoogt hierop aansluitend dat een spelling met gelijkvormigheid, maar zonder analogie de meest leerbare spelling oplevert. Ook in het artikel van Vincent van Heuven waarin hij vroegere onderzoekingen terzake resumeert komt dat verschil tussen analogie en gelijkvormigheid naar voren: gelijkvormigheid helpt bij woordherkenning, maar analogie niet. Ria Kleijnen analyseert de problemen van dyslectische kinderen, voor wie met name de principes van analogie en etymologie een struikelblok vormen.
Het boek wordt afgesloten met een overzicht van de verschillende voorstellen tot spellingswijzigingen waarnaar de auteurs verwijzen, opgesteld door Jaap de Rooij.
Geert Booij
Ludo Beheydt (red.) Taal en omroep. 's-Gravenhage: Stichting Bibliographica Neerlandica [1991]. 131 p. (Voorzetten/Nederlandse Taalunie; 33). ISBN 90 71313 33 6, ƒ 17,95.
Deze bundel bevat een aantal studies over het taalgebruik van de omroep en de wijze waarop de omroep voorlichting geeft over en beleid overt m.b.t. taalkwesties. De bundel bevat een drietal artikelen van Beheydt over Nederlands bij de omroep en taalprogramma's op radio en televisie, een artikel van Van Sterkenburg over de woordenschat van het NOS-journaal, Appel schrijft over het taalgebruik van voetbalverslaggevers, Van Peocke en Van den Bulck over het taalbeleid van de Vlaamse openbare Omroep, de Bens over de BRT in de ore-VTM-fase, en P. van de Craen over de evolutie van de uitspraak van het Nederlands en de (h)erkenning daarvan in Vlaanderen.
Woordenboek van de Limburgse dialecten. Opgezet door A. Weijnen, voortgezet door J. Goossens en A. Hagen. II Niet-agrarische vakterminologieën. Afl. 6: Imker en stro- of buntgrasvlechters; H. Crompvoets, H.H.A. van de Wijngaard. Assen etc.: Van Gorcum, 1991. xx, 107 p. III. ISBN 90 232 2616 X. ƒ 32,59.
Deze aflevering van het WLD bevat een inventarisatie van de terminologieën van de imker en de stro- of buntgrasvlechter, beroepen die vaak door zelfde persoon werden uitgeoefend. De lemmata zijn niet alfabetisch, maar begripsmatig geordend, en zijn soms voorzien van illustraties. Daarnaast bevat deze aflevering een aantal dialectkaarten m.b.t. de woorden voor een aantal centrale begrippen uit deze sector.
Stads- of Athenaeumbibliotheek verwerft collectie Hartong
Op 16 januari 1991 vond in de HBO-zaal van de Stads- of Athenaeumbibliotheek te Deventer, in het bijzijn van de burgemeester en de wethouder van Cultuur, de officiële overdracht plaats van de collectie Hartong; een particuliere collectie van Overijsselse boeken, die de bibliotheek eind 1990 integraal heeft kunnen aankopen. De collectie is afkomstig van Georg Hartong, Deventenaar van geboorte en leraar Nederlands in Enschede. Hij begon rond 1965 met het verzamelen van boeken, waarbij het accent geleidelijk aan steeds meer kwam te liggen op drie categorieën:
1. | Boeken gedrukt in de provincie Overijssel. |
2. | Overijsselse literatuur, dat wil zeggen ofwel werken afkomstig van Overijsselse auteurs, ofwel literatuur waarin Overijssel een rol speelt. |
3. | Overijssels stichtelijk werk. |
De verzameling groeide uit tot de grootste particuliere collectie op deze gebieden en omvat circa 1200 werken gedrukt tussen 1600 en 1900, alsmede een beperkt aantal handschriften. Naast verzamelen publiceert G. Hartong ook regelmatig over onderdelen van de collectie.
In de collectie bevinden zich 800 Overijsselse edities. Hiervan zijn er 500 in Deventer gedrukt, zodat het aantal Deventer drukken aanwezig in de Athenaeumbibliotheken, namelijk 1400, in één keer aanzienlijk wordt uitgebreid.
Driehonderd titels in de collectie betreffen Deventer en ander Overijssels literair werk; nog
| |
| |
eens driehonderd titels betreffen Deventer en ander Overijssels stichtelijk werk.
Onder de boeken bevinden zich tientallen unica.
De collectie sluit volledig aan bij het beleid inzake antiquarische aanschaf van de Stads- of Athenaeumbibliotheek. Zeventig procent van de drukken was nog niet in de bibliotheek aanwezig.
Het moge duidelijk zijn dat de Athenaeumbibliotheek zich uitermate verheugt over deze bijzondere aankoop, die mogelijk werd gemaakt mede dankzij de steun van de gemeente Deventer, de provincie Overijssel, een aantal particuliere fondsen en de Vereniging van Vrienden van de Stads- of Athenaeumbibliotheek. Een greep uit de collectie:
- | een twintigtal edities van werken van Arnold Moonen (1644-1711); |
- | talrijke prekenbundels en stichtelijke tractaten van veelal onbekende Overijsselse predikanten; |
- | diverse uitgaven van in Deventer gedrukte 18e-eeuwse kaartboekjes, onder andere van Joan de Lat; |
- | veel uitgaven van uitgevaardigde resoluties, ordonnanties, statuten en reglementen; |
- | afzonderlijk-uitgegeven gelegenheidsgedichten op Overijsselse personen en gebeurtenissen; |
- | Overijssewlse almanakken; |
- | verschillende zeldzame drukken afkomstig uit minder bekende Overijsselse drukplaatsen als Steenwijk, Hasselt, Almelo; |
- | zeldzame drukken van kleine, weinig bekende, drukkers, zoals bijvoorbeeld Arent Benier in Kampen (1641-45), de weduwe van Michiel Koop in Zwolle (1648) en Severein Grön in Kampen (1699); |
- | oraties van het Deventer Athenaeum Illustre; |
- | een uitgebreide verzameling drukken van poëzie en prozawerken van Rhijnvis Feith (1753-1824) en Anthoni Chr.W. Staring (1767-1840); |
- | een verzameling Overijsselse schoolboekjes; |
- | een verzameling 19e-eeuwse Deventer kinderboeken, vaak met mooie litho's; |
- | publicaties en overdrukken van Johannes van Vloten (1818-1883) (in de Athenaeumbibliotheken berust een archief van J. van Vloten); |
- | veel vroege Kluwer-drukken. |
Doordat de collectie veel zeldzame drukken bevat, alsmede werken van vaak vergeten Overijsselse personen, biedt zij talrijke nieuwe feiten en gevens over het Overijsselse en met name Deventer literaire en geestelijk leven in de 17e, 18e en 19e eeuw en over de Overijsselse boekproduktie in die periode.
In zijn inleiding, uitsproken op de bovengenoemde bijeenkomst, wees de heer M.r. W.R.H. Koops, oud-bibliothecaris van de Universiteitsbibliotheek van Groningen, onder meer op de onschatbare waarde van particuliere verzamelaars als de heer Hartong, die met een grote gedrevenheid een verzameling boeken op een bepaald gebied bijeenbrengen die anders nooit tot stand was gekomen, en deze tenslotte in een wetenschappelijke bibliotheek doen belanden.
Ook benadrukte hij het belang van regionale literatuur voor de regio en daarmee van regionale bibliotheekcollecties. De collectie Hartong betekent een belangrijke aanvulling daarvan, vooral nu deze openbaar bezit is geworden en daarmee voor de geïnteresseerde gebruikers direct toegankelijk is. Juist nu een verenigd Europa in zicht komt zal de rol van de regio moeten toenemen. Tevens zal het begrip ‘regio’ in ruimere zin opgevat moeten worden, dat wil zeggen niet meer ophoudend bij de grenzen, maar daaroverheen.
Ter gelegenheid van deze bijzondere aankoop was er in de Stads- of Athenaeumbibliotheek een tentoonstelling ingericht met als titel: ‘Overijssel in druk’. Deze bood een keuze uit de verzameling Hartong. Ook kwam een catalogus tot stand, van de hand van de samensteller van de tentoonstelling, Ina Kok, conservator Handschriften en Oude Drukken.
De catalogus is gratis af te halen bij de bibliotheek, of kan schriftelijk of telefonisch worden aangevraagd tegen portokosten bij:
Stads- of Athenaeumbibliotheek, Postbus 351, 7400 AJ Deventer, telefoon: 05700-93887; openingstijden: maandag en woensdag: 13.00-1700 uur, dinsdag en vrijdag: 10.00-17.00 uur, donderdag: 13.00-21.00 uur.
Ina Kok
|
|