Spektator. Jaargang 20
(1991)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat voor constructie is de ‘wat voor’-constructie?Ga naar eind*
|
(1) | a. | Wat voor een hondi heb je [ti] gezien? |
b. | Wati heb je [ti voor een hond] gezien? |
Een zin als (1a) heeft een niet-gespleten patroon, een zin als (1b) een gespleten patroon.
Dit type interrogatieve woordgroep komt overigens ook voor in een aantal andere Germaanse talen, zowel in de gespleten als niet-gespleten vorm.Ga naar eind1
(2) | a. | Was für einen Wagen hat er gekauft? | (Duits) |
Wat voor een auto heeft hij gekocht | |||
b. | Was hat er für einen Wagen gekauft? | ||
(3) | a. | Hva for ei bok leser du? | (Noors) |
Wat voor een boek lees jij | |||
b. | Hva leser du for ei bok? | ||
(4) | a. | Vad för ett vin dricker du? | (Zweeds) |
Wat voor een wijn drink jij | |||
b. | Vad dricker du för ett vin? |
We richten ons in dit artikel voornamelijk op de syntactische eigenschappen van de Nederlandse wat voor-constructie en gaan ervan uit dat de door ons voorgestelde analyse ook van toepassing is op de bovengenoemde Germaanse talen.
Het artikel heeft de volgende opbouw. In paragraaf 2 zullen we een aantal syntactische eigenschappen van de wat voor-woordgroep bespreken. Vervolgens gaan we in paragraaf 3 op een drietal in de literatuur voorgestelde analyses in van de interne structuur en het extractiegedrag van deze constructie. Op grond van een nadere bestudering van de syntactische eigenschappen van de wat voor-woordgroep, zal er in paragraaf 4 worden voorgesteld dat de interne syntaxis van deze woordgroep uit een adjunctiestructuur bestaat waarvan de DP (Determiner Phrase) wat het hoofd is en de
streng voor (een) N een PP die geadjungeerd is aan deze DP. Uitgaande van deze structuur zal daarop in paragraaf 5 een analyse gegeven worden van het extractiegedrag van het vraagwoord wat in gespleten wat voor-constructies. Tenslotte zal in paragraaf 6 de wat voor-constructie vergeleken worden met de zogenaamde wat aan-constructie. We zullen aantonen dat deze constructies, die op het eerste gezicht structureel identiek lijken te zijn, zich bij nadere beschouwing syntactisch anders gedragen, hetgeen een verschillende syntactische analyse voor beide constructies motiveert.
2. Enkele opmerkingen over de externe en interne structuur
Extern gedraagt de wat voor-constituent zich als een nominale constituent (Noun Phrase): (i) Ze komt voor als complement van werkwoorden die gesubcategoriseerd zijn voor NP's (zie (5a)); (ii) ze ondergaat NP-verplaatsingoperaties, zoals in passief-constructies (zie (5b));Ga naar eind2 (iii) ze treedt op als antecedent voor reflexieven en pronomina (zie (5c-d)):
(5) | a. | Ik vraag me af wat voor een hondi hij ti gekocht heeft? |
b. | Ik vraag me af wat voor een hondi t'i door haar ti gekocht werd? | |
c. | Wat voor iemandi haat zichzelfi? | |
d. | Wat voor iemandi zei dat hiji ziek was? |
Met betrekking tot de interne structuur van de wat voor-constituent rijst de vraag hoe ze opgedeeld wordt in kleinere constituenten. Laat ons eerst bepalen wat het hoofd van deze woordgroep is. In een streng als wat voor (een) hond zijn er twee mogelijke kandidaten: het vraagwoord wat en het nomen hond. Feiten aangaande congruentie tussen een subject-NP en een finiet werkwoord suggereren dat niet het vraagwoord wat maar het nomen dat volgt op de streng voor (een) beschouwd moet worden als het hoofd van de wat voor-NP. Als de wat voor-constituent het subject is van een finiete zin, dan moet het finiete werkwoord congruentie (in persoon en getal) vertonen met het subject. Indien wat het hoofd is van de subject-NP, dan zouden we verwachten dat het finiete werkwoord altijd enkelvoudig is. Het vraagwoord wat heeft immers de lexicale eigenschap dat het [+ enkelvoud] is; dit in tegenstelling tot een vraagwoord als wie, bijvoorbeeld, dat zowel enkelvoud als meervoud kan aanduiden. Dit contrast tussen beide vraagwoorden wordt geïllustreerd in (6):
(6) | a. | Ik weet niet wat hem heeft/*hebben gebeten |
b. | Ik weet niet wie hem heeft/hebben gebeten |
De volgende zinnen suggereren nu dat het nomen honden het hoofd is van de wat voor-constituent, aangezien dit nomen congruentie vertoont met het finiete (hulp-)werkwoord hebben.
(7) | a. | *Ik weet niet [wat voor honden] mij heeft gebeten |
b. | Ik weet niet [wat voor honden] mij hebben gebeten |
Een tweede argument om het nomen dat volgt op de streng voor (een) als hoofd te beschouwen van de wat voor-NP is gebaseerd op de bindingseis dat het wederkerig voornaamwoord elkaar een meervoudig antecedent vereist (zie Bennis (1983)). Als het enkelvoudige wat het hoofd zou zijn van de wat voor-NP, dan zouden we verwachten dat de betreffende NP niet als binder op kan treden van elkaar. Indien daarentegen wordt aangenomen dat het nomen volgend op voor (een) het hoofd is van de bevraagde NP, dan voorspellen we dat de NP wel het meervoudige elkaar kan binden. Voorbeeld (8) toont aan dat de wat voor-constituent het wederkerige voornaamwoord kan binden en suggereert dus dat het nomen dat volgt op het voorzetsel voor het hoofd is van de bevraagde NP.
(8) | [Wat voor honden]i hebben elkaari gebeten? |
Alvorens in te gaan op de vraag hoe de streng wat voor (een) nu geanalyseerd moet worden, staan we eerst even stil bij een andere belangrijke eigenschap van de wat voor-NP, namelijk het feit dat het voorzetsel voor geen casustoekennende functie heeft in deze constructie (zie Den Besten (1985)). Hoewel dit niet zichtbaar is in een taal als het Nederlands, waarin naamval niet uitgespeld wordt op niet-pronominale NPs, kan deze eigenschap geïllustreerd worden aan de hand van de Duitse was für-constructie. Deze constructie laat duidelijk zien dat het materiaal dat volgt op het voorzetsel für, dat de accusatiefnaamval toekent, geen naamval ontvangt van deze prepositie. Neem bijvoorbeeld de volgende zin:
(9) | [ | Mit [was für | einem Mann/*einen Mann]] | haben Sie gesprochen? | ||
Met wat voor een man-DAT/*een man-ACC | hebt | u | gesproken |
De NP einem Mann draagt de datiefnaamval. Het kan deze naamval niet hebben ontvangen van het voorzetsel für. Deze naamval blijkt te zijn toegekend door het voorzetsel mit, een datiefnaamval toekennend element.
Als het niet-interrogatieve nomen de kern is van de woordgroep, hoe analyseren we dan de streng wat voor (een)? In de literatuur is wel voorgesteld om deze streng als een complexe specificeerder te analyseren, die zijn eigen specifieke betekenis heeft en als een lexicale eenheid in het lexicon is opgeslagen (zie Bennis (1983), Den Besten (1985)). Dit levert de volgende syntactische configuratie op:
Het feit dat het voorzetsel voor/für geen casus toekent in de wat voor/was für-woordgroep volgt uit deze structuur: het voorzetsel regeert niet het nominale element honden en kan daarom geen casus toekennen aan dat element.
Een vraag die natuurlijk rijst is hoe we op grond van een onderliggende configuratie als in (10) het extractiegedrag van het vraagwoord wat kunnen verklaren. Meer in het bijzonder, hoe kan de bekende asymmetrie tussen subject (= [Spec, IP]) en object, zoals opgemerkt in Den Besten (1985), verantwoord worden?
(11) | a. | Wati zal hij waarschijnlijk [ti voor een prijs] ontvangen? |
b. | *Wat zal [ti voor een wetenschapper] waarschijnlijk deze prijs ontvangen? |
Voordat er enkele analyses van de gespleten wat voor-constructie besproken zullen worden, die structuur (10) als onderliggend aannemen, dient gezegd te worden dat deze analyses de precieze interne structuur van de elementen onder Spec ongespecificeerd laten. Zoals bekend is Spec een relationele notie en geen categoriaal label (zie Chomsky (1986)). De vraag rijst dan ook welk element in de streng wat voor een beschouwd moet worden als hoofd van de phrase die de [Spec, NP]-positie bezet. De volgende vraag die gesteld moet worden is hoe de niet-hoofden gerelateerd zijn aan het hoofd van de phrase in de [Spec, NP]-positie staat. Merk hierbij op dat indien de streng wat voor een als een complex hoofd (een soort compound) wordt gezien, subextractie van wat een schending van de Lexicale-integriteitshypothese zou opleveren. Een dergelijke complex-hoofd-analyse lijkt dus niet gewenst.
In de volgende paragraaf zullen we een drietal analyses van de gespleten wat voor-constructie bespreken zoals voorgesteld in de literatuur. Twee van deze analyses (Den Besten (1985) en Bennis (1983)) nemen configuratie (10) als onderliggende structuur aan. De derde analyse (Reuland (1983)) gaat uit van een andere onderliggende configuratie.
3. Drie benaderingen van de gespleten wat voor-constructie
3.1. Den Besten (1985): de wat voor-phrase als [-V]-categorie
In Den Besten (1985) wordt voorgesteld dat subextractie van het vraagwoord wat ten grondslag ligt aan de gespleten wat voor-constructie (zie (11a)). Voorts wordt aangenomen dat deze extractie-operatie de categoriale status van de dominerende NP verandert: de phrase [ti voor een N] verandert van een [+N,-V]3-categorie in een [-V]3-categorie. Deze categoriale verandering wordt veroorzaakt door de aanwezigheid van de prepositie voor, die het hoofd wordt van de [-V]3-categorie nadat verplaatsing van wat heeft plaatsgevonden. Het spoor dat achtergelaten wordt na verplaatsing schendt niet het Empty Category Principle (ECP), dat vereist dat sporen juist geregeerd worden. Het [-V]3-interne spoor wordt volgens deze analyse in een zin als (11a) juist geregeerd door het werkwoord via het voorzetsel voor, dat de kern is van de [-V]3-categorie. Het voorzetsel voor heeft zelf niet de status van juiste regeerder, omdat het een ‘zwakke’ regeerder is. De categoriale verandering van [+N,-V]3 naar [-V]3 verklaart de afwezigheid van een
schending van de Subjacentieconditie, die stelt dat een verplaatste constituent en zijn spoor niet door meer dan één begrenzende knoop (bounding node) van elkaar gescheiden mogen worden. Onder de aanname dat [-V]3 geen begrenzende knoop is, wordt het verplaatste WH-element wat slechts door de begrenzende knoop S gescheiden van zijn spoor.Ga naar eind3
Dat subextractie van wat uit subjecten niet is toegestaan volgt uit het feit dat er geen keten van regeerders kan worden gebouwd, zodanig dat een externe regeerder het [-V]3-interne spoor juist kan regeren via het voorzetsel voor.
Ten gevolge van de categoriale verandering van [+N, -V]3 naar [-V]3 vertoont de streng [ti voor een N] zowel NP-achtig als PP-achtig gedrag (PP draagt immers ook het kenmerk [-V]). Dit PP-achtige karakter verklaart volgens Den Besten het feit dat de streng [ti voor een N] (= [-V]3) in een geëxtraponeerde positie kan staan:Ga naar eind4
(12) | Wat heeft Jan gekocht voor boeken? |
Eén van de voornaamste bezwaren tegen Den Bestens analyse is dat het niet duidelijk is hoe de categoriale verandering in zijn werk gaat. Zoals gezegd, wordt de D-structuur-configuratie niet geheel expliciet gemaakt. De interne structuur van de streng [ti voor een N], die ontstaan is na subextractie van wat, wordt evenmin geëxpliciteerd. Met het voorzetsel voor als hoofd van [- V]3, ligt een structuur als in (13) voor de hand. In deze structuur staat wat in de Spec-positie van [-V]3 en een boeken in de complementpositie.
Deze categoriale verandering kan problematisch zijn voor het definiëren van de congruentierelatie tussen het subject en het finiete werkwoord. Over het algemeen wordt aangenomen dat deze congruentierelatie gedefinieerd wordt op het [+N]-kenmerk. Als dit kenmerk afwezig is op S-structuur en als congruentie tussen het subject en het finiete werkwoord gedefinieerd is op dat niveau, d.w.z. nadat Verplaats alfa (‘Move alpha’) heeft plaatsgevonden, dan is het niet duidelijk hoe de congruentierelatie bepaald wordt.Ga naar eind5 Merk verder op dat de voorgestelde categoriale verandering niet is toegestaan onder een strikte interpretatie van het Projectieprincipe, dat vereist dat representaties op ieder syntactisch niveau (LF, D-structuur en S-structuur) geprojecteerd moeten zijn vanuit het lexicon, in de zin dat de representaties de lexicale eigenschappen (thematische eigenschappen en subcategorisatie-eigenschappen) van de verschillende lexicale items respecteren. Het werkwoord ontvangen in zin (11a) heeft bijvoorbeeld de lexicale eigenschap dat het gesubcategoriseerd is voor een Noun Phrase, d.w.z. een categorie met
de kenmerk-samenstelling [+N,-V]. Als het Projectieprincipe strikt geïnterpreteerd wordt, dan zou de categoriale verandering niet toegestaan zijn, aangezien het complement van ontvangen niet voldoet aan de subcategorisatie-eigenschappen van het werkwoord op het S-structuur-niveau.
Het voorstel dat het [-V]3-interne spoor juist geregeerd wordt door de keten van regeerders (V,P) roept tenslotte de vraag op waarom een dergelijke analyse ook niet mogelijk is voor een (onwelgevormde) prepositiestranding-constructie als in (14).Ga naar eind6
(14) | *Ik vraag me af [wiei Jan [op ti] gerekend heeft] |
3.2. Bennis (1983): de wat voor-phrase als een geheranalyseerde structuur
In Bennis (1983) wordt voorgesteld om de wat voor-phrase als een geheranalyseerde structuur te beschouwen: Aan de streng wat voor (een) N wordt in dat geval meer dan één structurele analyse toegekend, hetgeen gerepresenteerd kan worden in de vorm van een meerdimensionale boomstructuur.Ga naar eind7 In de eerste structuur vormt de streng wat voor een een syntactische eenheid die gescheiden is van N (dimensie I in (15)); In de tweede structuur vormt voor een N een syntactische eenheid die gecombineerd wordt met het vraagwoord wat (dimensie II in (15)). De boomstructuur wordt voorgesteld als twee coëxisterende dimensies, die elk een boom vormen met zijn eigen syntactische eigenschappen.
Er gelden bepaalde restricties op de heranalyse-operatie, die additionele structuur toekent aan een streng van constituenten. De heranalyse-operatie werkt bijvoorbeeld alleen op adjacente elementen; de categoriale waarde van de betrokken elementen mag niet veranderen; de geheranalyseerde structuur moet onafhankelijk basisgegenereerd kunnen worden door de basisregels.
Bennis (1983) stelt dat verplaatsingsregels op beide structurele dimensies kunnen werken. Verder merkt hij op dat de geheranalyseerde structuur in (15) als zodanig niet het gespleten patroon kan verklaren. Extractie van wat
zou nog steeds uit NP zijn en daardoor condities als de Left Branch Condition (LBC), de Subjacentieconditie en het ECP schenden.Ga naar eind8 Daarom wordt een tweede heranalyse-operatie voorgesteld die werkt op de outputstructuur van de eerste heranalyse-operatie (d.w.z dimensie II in (15)). Dit levert een driedimensionale boomstructuur op. Voor de duidelijkheid, geven we in (16) alleen de geheranalyseerde dimensies weer.
Dimensie III staat extractie van het vraagwoord wat toe. Het vraagwoord bevindt zich in deze dimensie niet meer binnen de NP. De LBC wordt niet geschonden, omdat het vraagwoord niet een linkertak-specificeerder binnen de NP is in deze derde dimensie. De Subjacentieconditie wordt evenmin geschonden omdat verplaatsing van wat naar COMP alleen de begrenzende knoop S passeert. Aan het ECP wordt eveneens voldaan, aangezien het werkwoord het spoor van het verplaatste vraagwoord juist regeert.
Bennis past de heranalysebenadering niet toe op wat voor-phrases die de subject-positie bezetten. Neem bijvoorbeeld de volgende zin:Ga naar eind9
(17) | *Ik vraag me af [s' wati [s Jan denkt [s' t'i dat [s [ti voor vrouwen] deze man haten]]]]? |
In deze onwelgevormde zin is het vraagwoord wat uit de subject-NP gehaald en via de COMP van de diepst ingebedde zin naar een hogere COMP-positie toe verplaatst. Het blijkt nu dat de onwelgevormde zin niet uitgesloten wordt door de heranalysebenadering van gespleten wat voor-constructies. Bekijk hiervoor boomdiagram (18), dat alleen de twee geheranalyseerde structuren van de ingebedde deelzin representeert. De eerste dimensie, d.w.z. die waarin wat voor een één complexe specificeerder is, ontbreekt hier.
In dimensie III is de PP voor vrouwen binnen de VP geplaatst door middel van heranalyse. Niets lijkt een dergelijke heranalyse te blokkeren. Er zijn geen irrelevante categorieën die staan tussen de te heranalyseren elementen, zodat aan de adjacentie-eis voldaan wordt. Bovendien verandert de categoriale status van de betrokken lexicale categorieën niet. Tenslotte kan de geheranalyseerde structuur III onafhankelijk gegenereerd worden door de basisregels.
Merk nu op dat het vraagwoord wat, dat de subject-NP is in de derde dimensie, naar COMP verplaatst kan worden zonder de LBC, het ECP en de Subjacentieconditie te schenden. Kortom, de heranalysebenadering zoals voorgesteld in Bennis (1983) lijkt de subject-object-asymmetrie in gespleten wat voor-constructies niet te kunnen verklaren.
Een ander punt van kritiek betreft het feit dat volgens deze heranalysebenadering ongrammaticale zinnen als (19b) gegenereerd kunnen worden:
(19) | a. | [Op [wat voor hert]] heb jij geschoten? |
b. | *Op wat heb jij voor hert geschoten? |
De NP wat kan geheranalyseerd worden met de prepositie op als een PP en de PP voor hert kan geheranalyseerd worden met het adjacente werkwoord geschoten. Dit wordt geïllustreerd in boomdiagram (20), dat wederom alleen de twee geheranalyseerde structuren weergeeft.
Na heranalyse vormt de streng op wat een constituent die de input kan zijn voor een verplaatsingsregel die structuur (19b) oplevert.
Concluderend kunnen we stellen dat de heranalysebenadering enkele problematische kanten heeft.
3.3. Reuland (1983): wat als hoofd
Net als Den Besten neemt Reuland (1983) aan dat in de derivatie van de gespleten wat voor-constructie het vraagwoord wat uit de dominerende NP wordt verwijderd. Er wordt gesteld dat subextractie van wat alleen is toegestaan als het achtergelaten spoor juist geregeerd kan worden door een externe juiste regeerder, d.w.z. een regeerder die zich buiten de relevante NP bevindt. Andere typen linkertak-specificeerders (bv. welke) zijn ontoegankelijk voor externe regeerders. Extractie van deze linkertakconstituenten zal dus altijd een schending van het ECP opleveren.
De volgende vraag rijst natuurlijk onmiddellijk: Wat veroorzaakt dit verschil in toegankelijkheid voor externe regeerders? Reuland stelt voor dat het achtergelaten wh-spoor in de gespleten wat voor-constructie de uitzonderlijke eigenschap heeft dat het op S-structuur als hoofd op gaat treden van de NP. Als hoofd van de wat voor-NP is het spoor toegankelijk voor regeren van buitenaf, indien met Belletti & Rizzi (1981) wordt aangenomen dat een hoofd juist geregeerd wordt als zijn maximale projectie dat ook wordt. Als de wat voor-NP de status heeft van subject is subextractie niet toegestaan, aangezien het achtergelaten spoor niet toegankelijk is voor regeren van buitenaf: de potentiële (antecedent-) regeerder wat in COMP staat te ver weg om het spoor in de subject-NP te kunnen binden.
Er wordt verder aangenomen dat het spoor van wat, dat het hoofd van de NP is op S-structuur-niveau, naamval naar zich toetrekt. Dit heeft tot gevolg
dat het oorspronkelijke (d.w.z. D-structuur) nominale hoofd geen naamval meer ontvangt. Reuland stelt voor dat het voorzetsel voor wordt geïnserteerd om naamval toe te kennen aan dit nominale hoofd, zodat het Casusfilter niet geschonden wordt.
Deze analyse van de interne structuur en het extractiegedrag van de wat voor-NP is om een aantal redenen problematisch. Om te beginnen is de regel die het voorzetsel voor inserteert vreemd te noemen. Deze insertie-operatie heeft dezelfde functie als insertie van het voorzetsel van in een streng als de vernietiging van de stad. Het voorzetsel van is hier geïnserteerd om naamval toe te kennen aan de NP de stad. Aangezien van dezelfde ‘reddende’ functie lijkt te hebben als het voorzetsel voor in Reulands analyse, is het niet duidelijk waarom slechts het laatstgenoemde voorzetsel en niet het eerstgenoemde geïnserteerd kan worden in de streng wat boeken. Tevens rijst natuurlijk de vraag waarom voor (dat volgens deze analyse semantisch leeg is - anders is het niet duidelijk waarom het niet op D-structuur reeds aanwezig is) niet geïnserteerd kan worden in een streng als de vernietiging de stad.
Een ander punt van kritiek betreft de assumptie dat het voorzetsel voor geïnserteerd wordt om naamval toe te kennen. Zoals de Duitse was für-constructie in paragraaf 2 echter heeft aangetoond, heeft het voorzetsel für geen casustoekennende functie (zie Den Besten (1985)).
De interne structuur van de wat voor-phrase wordt niet expliciet gemaakt. Aangenomen wordt dat wat de [Spec, NP]-positie bezet. Wat de positie is van het geïnserteerde voorzetsel voor en het onbepaalde lidwoord een blijft ongespecificeerd. Vermoedelijk treden ze op als linkertak-zusterconstituent van de intermediaire projectie N'. Deze positie is nogal ongewoon voor voorzetsels en onbepaalde lidwoorden. Normaal komen voorzetsels (Po) nooit voor als zuster van N' in het Nederlands, en onder een traditionele NP-analyse staan onbepaalde lidwoorden in de [Spec, NP]-positie. Merk verder op dat de assumptie dat het voorzetsel (= Po) voor zuster is van N' niet in overeenstemming is met de eis van de X-bar theorie dat satellieten maximale projecties moeten zijn (zie o.a. Chomsky (1986)).
Men kan natuurlijk altijd tegenwerpen dat deze afwijkende interne syntaxis het uitzonderlijke gedrag van dit speciale type interrogatief-constructie reflecteert. Dit (ogenschijnlijk) uitzonderlijke karakter van de wat voor-constructie maakt het moeilijk om de bovengenoemde analyses te evalueren. Het aannemen van bepaalde, soms ongewone syntactische operaties en structuren kan altijd verdedigd worden door te zeggen dat zij een reflectie zijn van de perifere status van deze constructie. Nadere bestudering van deze constructie suggereert echter dat ze niet zo ongewoon is als ze op het eerste gezicht lijkt te zijn. In de volgende paragrafen zullen we bepaalde syntactische eigenschappen van deze constructie verder onderzoeken en aantonen hoe deze constructie zich gedraagt ten opzichte van verschillende principes van de grammatica.
4. Een alternatieve analyse
Tot nu toe hebben we een aantal basiseigenschappen van de wat voor-constructie bestudeerd en een drietal analyses van deze constructie besproken zoals voorgesteld in de generatieve literatuur. In deze paragraaf zullen we een alternatieve analyse presenteren van de interne structuur van deze interrogatieve Noun Phrase, op grond waarvan in paragraaf 5 de gespleten wat voor-constructie zal worden geanalyseerd.
We nemen aan dat een structuur als (21) de juiste analyse is van een wat voor-Noun Phrase als wat voor (een) hond.Ga naar eind10
Het vraagwoord wat is het hoofd van deze complexe woordgroep. De streng voor (een) hond is een PP die basisgeadjungeerd is aan de Determiner Phrase (DP). Het optionele indefiniete lidwoord een bezet de determinatorpositie en selecteert een NP-complement.Ga naar eind11
We zullen nu enkele argumenten presenteren ter ondersteuning van deze structuur. Laten we beginnen met het constituentschap van de streng voor een N. Een eerste argument hiervoor is het feit dat extrapositie van deze streng mogelijk is (zie Bennis (1983), Den Besten (1985)):
(22) | %Wat heb je gekocht voor boeken? |
In deze gespleten wat voor-constructie staat het vraagwoord in de [Spec, CP]-positie en de streng voor boeken in een postverbale positie. Gegeven het feit dat het Nederlands onderliggend SOV is, kan de streng voor boeken alleen in deze positie geplaatst zijn d.m.v. het verplaatsingsproces ‘extrapositie’. Zoals bekend kunnen alleen constituenten verplaatsing ondergaan. Dit betekent dat voor boeken in (22) een constituent is. Merk bovendien op dat de extraponeerbaarheid van voor boeken in overeenstemming is met een analyse van deze streng als PP,
Coördinatie is een tweede test om uit te vinden of een reeks van elementen een constituent vormt. Elementen die gecoördineerd kunnen worden zijn constituenten. Bekijk nu de volgende coördinatiepatronen:
(23) | a. | [[ | Wat voor een | honden | ] | en | [ | wat voor een | katten | ]] | heb jij gezien? | |
b. | Wat voor | honden | en | wat voor | katten | heb jij gezien? | ||||||
c. | ? | Wat voor een | honden | en | wat voor | katten | heb jij gezien? | |||||
d. | ? | Wat voor | honden | en | wat voor een | katten | heb jij gezien? |
(24) | a. | [ | Wat [voor een | honden | ] | en | [ | voor een | katten | ]] | heb jij gezien? | ||||
b. | Wat voor | honden | en | voor | katten | heb jij gezien? | |||||||||
c. | ?? | Wat voor een | honden | en | voor | katten | heb jij gezien? | ||||||||
d. | ?? | Wat voor | honden | en | voor een | katten | heb jij gezien? | ||||||||
(25) | a. | [ | Wat voor [een | honden | ] | en | [ | een | katten | ]] | heb jij gezien? | ||||
b. | Wat voor | honden | en | katten | heb jij gezien? | ||||||||||
c. | Wat voor een | honden | en | katten | heb jij gezien? | ||||||||||
d. | ?? | Wat voor | honden | en | een | katten | heb jij gezien? |
De voorbeelden in (23) zijn coördinaties van de gehele DP wat voor een N. (24) illustreert coördinatie van de PP voor een N. Dit coördinatiepatroon ondersteunt dus de assumptie dat de streng voor een N een constituent is. De zinnen in (25), tenslotte, zijn voorbeelden van coördinaties van DP en N.
De voorbeelden (23c en d), (24c en d) en (25d) laten zien dat er een soort parallellisme-eis geldt voor de gecoördineerde conjuncten. Men zou verwachten dat deze eis ook geldt voor het coördinatiepatroon (25c), als deze structuur geanalyseerd wordt als een coördinatie van twee DPs. Deze structuur kan echter ook worden geïnterpreteerd als een coördinatie van de nomina honden en katten. In dat geval is er geen schending van de parallellisme-eis.Ga naar eind12
Tot nu toe hebben we beargumenteerd dat de streng voor een N een PP is. Voorts hebben we aangenomen dat wat een DP is en dat de PP voor een N basisgeadjungeerd is aan deze DP. De vraag rijst of er enige evidentie is voor zo'n adjunctiestructuur. Waarom nemen we bijvoorbeeld niet een structuur aan waarin de PP voor een N zuster van D is, zoals in (26)?
Allereerst is het natuurlijk zo dat voornaamwoorden over het algemeen geen (PP-)complement hebben:
(27) | a. | [Het boek van Jan] is verkocht |
b. | *[Het van Jan] is verkocht | |
c. | *[Wat van Jan] is verkocht? |
Voorts kan de extraheerbaarheid van wat uit wat voor-phrases niet makkelijk verklaard worden indien we uitgaan van een structuur als (26). Extractie van wat uit de dominerende DP zou verwijdering van de constituent Do (d.w.z. de determinator) inhouden. Verplaatsing van Do is echter uitgesloten, getuige de ongrammaticaliteit van de volgende zinnen (zie Corver (1990)):
(28) | a. | *Dei hebj jij [dp ti honden] gezien tj |
b. | *Dezei hebj jij [dp ti honden] gezien tj | |
c. | *Welki hebj jij [dp ti meisje] gezoend tj? |
In deze zinnen is de constituent Do verwijderd uit een direct object-DP en verplaatst naar de [Spec, CP]-positie. Het finiete hulpwerkwoord heb is d.m.v. de Verb Second-operatie van een zinsfinale positie naar de COMP-positie verplaatst. De ongrammaticaliteit van deze voorbeeldzinnen kan als volgt verklaard worden binnen het ‘Barriers’-kader zoals geformuleerd in Chomsky (1986).Ga naar eind13 Allereerst is het zo dat extractie van Do uit een direct object-DP een schending oplevert van het ‘Empty Category Principle’ (ECP) en van de Subjacentieconditie. De verplaatste determinator kan het barrièreschap van dominerende maximale projecties die niet ge-L-markeerd zijn niet omzeilen via adjunctie aan deze maximale categorieën. Adjunctie van Do aan een Xmax-categorie wordt immers uitgesloten door de Structuurbehoudendheidconditie op adjunctie-operaties (zie Chomsky (1986)). Het achtergelaten spoor in de Do-positie zal daardoor niet juist (d.w.z. antecedent-) geregeerd worden en het ECP wordt dus geschonden. De Subjacentieconditie wordt geschonden omdat de verplaatste determinator over twee barrières heen geplaatst wordt, te weten VP en IP. Naast een ECP- en een Subjacentieschending levert verplaatsing van Do naar de [Spec, CP]-positie een schending van de Structuurbehoudendheidconditie op substitutie-operaties op. Volgens deze conditie mogen alleen maximale projecties in [Spec, CP] geplaatst worden. Aangezien de determinator een Do is, kan deze categorie niet voor [Spec, CP] gesubstitueerd worden.Ga naar eind14
We zouden natuurlijk - uitgaande van structuur (26) - een alternatieve analyse kunnen voorstellen waarin de hele wat voor-phrase na extrapositie van de PP voor (een) N naar [Spec, CP] is verplaatst. Een dergelijke analyse is echter problematisch. De landingspositie van PPs die naar rechts verplaatst zijn uit direct object-NPs is gewoonlijk een postverbale positie (vermoedelijk geadjungeerd aan IP).
(29) | ...omdat Jan [mijn geschiktheid ti] betwijfelde [voor dit werk]i |
Het volgende voorbeeld toont echter aan dat in de gespleten wat voor-constructie de PP voor werk in een preverbale (d.w.z. niet-geëxtraponeerde) positie voor kan komen.
(30) | Ik vraag me af wati Jan [vp toendertijd [ti voor werk] deed] |
Het lijkt dus niet adekwaat om het gespleten patroon door middel van een analyse af te leiden waarbij eerst de PP voor een N wordt geëxtraponeerd en vervolgens de hele wat voor-phrase naar [Spec, CP] wordt verplaatst.
We zouden nog steeds van structuur (26) uit kunnen gaan en stipuleren dat er een lege PP-positie basisgegenereerd is ter rechterzijde van de direct object-NP en ter linkerzijde van het zinsfinale werkwoord.Ga naar eind15 De gespleten wat voor-constructie zou in dat geval op de volgende manier afgeleid worden: Eerst wordt de PP voor een N gesubstitueerd voor deze lege PP-positie, en vervolgens wordt de hele wat voor-phrase, die nu een lege PP-positie bevat, naar [Spec, CP] toe verplaatst.
Een voor de hand liggend probleem voor zo'n analyse is het feit dat onwelgevormde zinnen als (31b) nu ook afgeleid kunnen worden:
(31) | a. | Ik vraag me af [wiens geschiktheid [voor dit werk]]i hij ti betwijfelde |
b. | *Ik vraag me af [wiens geschiktheid tj]i hij ti [voor dit werk]j betwijfelde |
In (31a) is de hele direct object-DP naar de [Spec, CP] van de ingebedde zin verplaatst. Analoog aan de bovengenoemde analyse van de gespleten wat voor-constructie zou de ongrammaticale zin (31b) als volgt afgeleid kunnen worden: Eerst wordt het PP-complement voor dit werk naar rechts verplaatst in een preverbale basisgegenereerde lege PP-positie. Vervolgens wordt het hele direct object (inclusief het spoor van de naar rechts verplaatste PP) in de [Spec, CP]-positie gezet. De ongrammaticaliteit van een zin als (31b) maakt de bovengenoemde analyse van de gespleten wat voor-phrase minder plausibel.Ga naar eind16 Een analyse van het gespleten patroon waarin men eerst de hele DP naar voren haalt en vervolgens de streng voor een N extraponeert naar een lege preverbale (VP-interne) basisgegenereerde PP-positie is tenslotte eveneens uitgesloten. Verplaatsing van de streng voor een N vanuit een DP die de [Spec, CP]-positie bezet, naar een preverbale positie impliceert een verplaatsing naar een structureel lagere positie. Het PP-spoor dat achtergelaten wordt in de wat voor-phrase in [Spec, CP] zal niet antecedent-geregeerd worden door de PP die naar de preverbale PP-positie is verplaatst en dus het ECP schenden (deze PP m-commandeert immers niet het achtergelaten spoor). Een dergelijke analyse van het gespleten wat voor-patroon lijkt dan ook niet verdedigbaar.
Kortom, als we uitgaan van structuur (26) blijkt het gespleten wat voor-patroon moeilijk afleidbaar te zijn. Gegeven de bovengenoemde problemen zullen we niet een onderliggende structuur als (26) aannemen voor de wat voor-phrase. We houden vast aan de adjunctiestructuur (21) en zullen nu enige evidentie geven voor zo'n structuur. Een argument voor deze structuur komt van het gedrag van bepaalde lexicale items in het Nederlands die de eigenschap hebben dat ze zich aan maximale projecties vasthechten. Enkele voorbeelden zijn items als ongeveer, zoal, precies, zelfs, etc. In navolging van Van der Lubbe (1978), noemen we deze elementen ‘vrije bepalingen’. De nogal vrije distributie van deze elementen wordt geïllustreerd door de volgende voorbeeldzinnen, waarin de vrije bepaling zich ofwel ter linkerzijde ofwel ter rechterzijde van een maximale projectie heeft vastgehecht.
(32) | a. | [Precies hoeveel dagen/hoeveel dagen precies] moest hij in bed blijven? |
b. | [Ongeveer hoe groot/hoe groot ongeveer] is Jan? | |
c. | [Ongeveer voor de helft/voor de helft ongeveer] heeft Jan het opgegeten |
Het blijkt nu dat deze vrije bepalingen op verschillende posities kunnen staan binnen de wat voor-phrase.Ga naar eind17
(33) | a. | [Ongeveer wat voor een bedrag] heb jij uitgegeven? |
b. | [Wat ongeveer voor een bedrag] heb jij uitgegeven? | |
c. | [Wat voor een bedrag ongeveer] heb jij uitgegeven? |
Merk op dat in de bovengenoemde voorbeelden de wat voor-phrase in [Spec, CP] staat, hetgeen aantoont dat de streng tussen haakjes werkelijk een constituent vormt. In (33a) is de vrije bepaling links geadjungeerd aan de wat
voor-phrase, en in (33c) rechts ervan. Het belangrijkste voorbeeld is (33b). In deze zin staat de vrije bepaling tussen wat en de streng voor een bedrag. De vraag is nu of er enige evidentie is dat de vrije bepaling ongeveer rechts-geadjungeerd is aan de DP wat, zoals in de volgende structuur:
(34) | [dp [dp wat [ongeveer]] [pp voor een bedrag]] |
Het feit dat de vrije bepaling ongeveer vrij goed verplaatst kan worden naar [Spec, CP] samen met het vraagwoord wat suggereert dat de vrije bepaling geadjungeerd is aan de wh-constituent:Ga naar eind18,Ga naar eind19
(35) | ?Wat ongeveer heb jij voor een bedrag uitgegeven? |
Nu we weten dat de vrije bepaling ongeveer in de wat voor-phrase wat ongeveer voor een bedrag basisgegenereerd is aan de maximal projectie (DP) wat, kunnen we concluderen dat de PP voor een bedrag, die volgt op de DP wat ongeveer, eveneens geadjungeerd is aan de maximale projectie DP.
We hebben nu de interne structuur van de wat voor-phrase vastgesteld en kunnen ons nu richten op de semantische en syntactische eigenschappen van het vraagwoord wat in de wat voor-constructie. Met betrekking tot de categoriale status van dit element lijkt het aannemelijk dat het een nominaal element (d.w.z. DP) is. Allereerst geeft de vormelijke gelijkenis met het vraagwoord wat zoals we dat vinden in zinnen van het type Wat heeft hij gekocht daar aanleiding toe. Voorts wordt deze gedachte ondersteund door de categoriale-matchingeis op vrije relatiefzinnen in het Nederlands (zie Bennis (1983)). In een zin als (36) wordt het werkwoord speel gevolgd door een vrije relatiefzin die ingeleid wordt door wat. Volgens de theorie over vrije relatieven zoals voorgesteld in Groos & Van Riemsdijk (1981), moet de constituent die de COMP-positie (d.w.z. [Spec, CP]) van de vrije relatiefzin bezet een nominaal element zijn om te voldoen aan de categoriale matching conditie.Ga naar eind20
(36) | Ik speel wat deze violist voor deuntjes speelt |
Een tweede vraag aangaande wat betreft de semantische status van deze wh-constituent: Is het een argument (d.w.z. een element dat een interne of externe thematische rol draagt) of niet? Merk allereerst op dat wat in de wat voor-phrase niet een referentiële expressie is zoals het ‘normale’ vraagwoord wat. Dit blijkt uit het feit dat er geen niet-interrogatieve tegenhanger van wat is in de wat voor-constructie.
(37) | a. | Wati heeft Jan ti gekocht? |
b. | Jan heeft dat gekocht | |
(38) | a. | Wati heeft Jan [ti voor boeken] gekocht? |
b. | *Jan heeft dat voor boeken gekocht |
Dat het vraagwoord wat in de wat voor-phrase zich gedraagt als een niet-argument blijkt uit een aantal feiten. Ten eerste levert verplaatsing van dit vraagwoord uit een wh-eilandconfiguratie een sterk ongrammaticale zin op. Extractie van het referentiële wat uit de zelfde configuratie heeft een iets acceptabelere zin als resultaat (zie ook Coopmans (1988)).
(39) | a. | ??[Wat]i vraag jij je af [wanneer Jo ti gekocht heeft]? | |
b. | *[Wat]i vraag jij je af [wanneer Jo [ti voor boeken] gekocht heeft? |
Dit contrast suggereert dat wat in de wat voor-phrase zich gedraagt als een niet-argument. Het contrast kan als volgt verklaard worden. Verplaatsing van het argument wat in (39a) geeft alleen een schending van de Subjacentieconditie. Extractie van wat in (39b) schendt niet alleen de Subjacentieconditie maar ook het ECP. Aangezien de [Spec, CP]-positie van de ingebedde zin bezet is door de wh-constituent wanneer, is er geen locale antecedentregeerder voor het intermediaire, aan VP-geadjungeerde spoor van het vooropgeplaatste wat.
Ten tweede kan het wh-spoor dat achtergelaten wordt na extractie van wat vanuit de wat voor-phrase niet een parasitair gat licenseren. Zoals bekend kunnen sporen van vooropgeplaatste argument-Noun Phrases wel een parasitair gat licenseren. Dit contrast wordt geïllustreerd in (40). Dit asymmetrische gedrag van de beide vraagwoorden suggereert dat het vraagwoord wat in de wat voor-phrase niet een argumentexpressie is.
(40) | a. | Wati heeft Jan [zonder [ti te lezen]] ti weggegooid? |
b. | *Wati heeft Jan [zonder [ti voor tijdschriften] te lezen] [ti voor boeken] weggegooid? |
Ten derde kan het vraagwoord wat van de wat voor-phrase niet over het negatie-element niet heen geplaatst worden. De aanwezigheid van een c-commanderend negatie-element blokkeert a.h.w. extractie van een niet-argument. Ross (1983) heeft geobserveerd dat dit een eigenschap is die kenmerkend is voor niet-argumenten. Argumenten kunnen wel uit het bereik van een negatie-element geëxtraheerd worden.
(41) | a. | Wati wist Jan niet dat hij ti moest lezen? | |
b. | *?Wati wist Jan niet dat hij [ti voor boeken] moest lezen? |
Op basis van deze feiten zullen we aannemen dat wat niet een argumentexpressie is maar een soort interrogatieve niet-argumentexpressie.Ga naar eind21 Het is een maximale projectie die niet een interne of externe thematische rol wordt toegekend door een of andere thematische rol-toekenner.
De gehele wat voor-phrase gedraagt zich echter wel als een argumentexpressie.Ga naar eind22 Dit blijkt onder meer uit het volgende: (i) extractie uit een wh-eiland levert geen sterk ongrammaticale zin op; (ii) het spoor van een wat voor-phrase kan een parasitair gat licenseren; (iii) extractie over een negatie-element heen is mogelijk:
(42) | a. | ??[Wat voor boeken]i vraag jij je af [wanneer Jo ti gekocht heeft]? | |
b. | Wat voor boekeni heeft Jan [zonder [ti te lezen]] ti weggegooid? | ||
c. | [Wat voor boeken]i wist Jan niet dat hij ti moest lezen? |
Nu we weten wat voor een soort element het vraagwoord wat is, kunnen we ingaan op de status van de PP voor een N. We beschouwen deze PP als een predikatief element. Ofschoon deze interpretatie op het eerste gezicht wellicht een beetje vreemd lijkt, is ze toch verdedigbaar. Het voorzetsel voor treedt namelijk ook in andere syntactische omgevingen op als kern van een predikatieve PP. Neem bijvoorbeeld de volgende zinnen:Ga naar eind23
(43) | a. | Ik schold hem uit [voor slappeling] |
b. | Ik maakte hem uit [voor (een) bedrieger] | |
c. | Ik gebruik het [voor kippenren] (Overdiep (1949)) | |
d. | Ik zie hem [voor vol] aan | |
e. | Ik hield het [voor waar] |
In deze zinnen treedt de PP in een predikatierelatie met de pronomina hem en het. De voorbeelden (43d,e) laten zien dat de prepositie voor ook een AP als complement kan nemen.
Volgens Van Es & Van Caspel (1971-1975) is de wat voor-constructie in de Middelnederlandse periode ontstaan uit een samenvoeging van twee afzonderlijke constituenten, te weten het vraagwoord wat en een predikatieve PP met als hoofd voor (zie ook Overdiep (1949)).Ga naar eind24 De streng wat voor een werd op een gegeven moment geherinterpreteerd als een vaste lexicale eenheid en kreeg de betekenis die het nu heeft.
De PPs in (43) hebben dus dezelfde functie als de als-phrases in de volgende voorbeeldzinnen.
(44) | a. | Karel leeft [als (een) kluizenaar] |
b. | Ik neem dit mee [als (een) aandenken] | |
c. | Ik beschouw hem [als mijn beste vriend] |
Merk op dat net als in de wat voor-constituent het mogelijk is om het onbepaalde lidwoord weg te laten in deze predikatieve constituenten.
Dat predikatieve constituenten gerelateerd kunnen worden aan Noun Phrases (DPs) die niet de status hebben van echte argumenten, blijkt onder meer uit het feit dat het mogelijk is om een predikatieve constituent waarvan als het hoofd is te associëren met het pronominaal quasi-argument het in een zin als (45).
(45) | Het regent [als een gek] |
Op grond van de bovengenoemde interpretatie van de wat voor-phrase, kunnen twee opmerkelijke eigenschappen van deze constituent verklaard worden: (i) het feit dat de prepositie voor geen casustoekennende functie heeft; (ii) het feit dat er congruentie lijkt te bestaan tussen het finiete werkwoord en het niet-interrogatieve nomen van de wat voor-phrase. Laten we beginnen met het eerste feit. We hebben opgemerkt dat één van de
opmerkelijke eigenschappen van de wat voor-phrase de aanwezigheid is van het voorzetsel voor, dat geen casustoekennend vermogen heeft in deze constructie. Zoals we hebben gezien, zijn er twee nominale elementen (DPs) binnen de interrogatieve woordgroep, te weten de wh-constituent wat en de Noun Phrase (DP) die volgt op het voorzetsel voor. Beide elementen moeten casus ontvangen om de Casusfilter niet te schenden. Dat het niet-argument wat casus moet worden toegekend is niet vreemd. Zoals de volgende voorbeelden uit het Engels laten zien moet aan een expletief pronomen, dat zich eveneens gedraagt als een niet-argument, ook casus worden toegekend.
(46) | a. | It seems [that John is ill] |
het schijnt dat Jan is ziek | ||
b. | *John hopes [it to be true that Mary comes] | |
Jan hoopt het te zijn waar dat Marie komt |
In (46a), is er nominatiefcasus toegekend aan het expletief. Zin (46b) is onwelgevormd omdat het expletief pronomen, dat het subject is van de ingebedde infinitiefzin, geen casus kan worden toegekend en dus de Casusfilter schendt.
We nemen aan dat wat in de wat voor-phrase op de volgende manier casus ontvangt: Casus wordt toegekend aan de hele wat voor-phrase (DP) en deze casus percoleert naar het hoofd van deze phrase, d.w.z. wat. Hoe ontvangt de DP die volgt op het voorzetsel voor nu zijn casus? We nemen aan dat het zijn casus ontvangt onder predikatie. Bekijk bijvoorbeeld de volgende zinnen uit het Duits:
(47) | a. | [ | Was für | ein Mann] | hat | das Buch gelesen |
Wat voor een man-NOM heeft dat boek gelezen | ||||||
b. | [ | Was für einen Wagen] hat et gekauft? | ||||
c. | [ | Mit [was für einem Mann]] hast du gesprochen? |
In (47a) is de was für-woordgroep nominatiefcasus toegekend door INFL. In (47b) draagt de woordgroep accusatiefnaamval, die toegekend is door het werkwoord gekauft. In (47c), tenslotte, ontvangt het datiefnaamval van de prepositie mit. Zoals we hierboven hebben voorgesteld, percoleert de naamval die is toegekend aan de hele was für-phrase naar het hoofd van de adjunctiestructuur, d.w.z. naar was. De DP die bevat is in de predikatieve PP, waarvan für het hoofd is, ontvangt nu zijn casus van was via de predikatierelatie.
Deze casustoekenningprocedure treffen we ook aan in andere predikatiestructuren. Het is dus niet een bijzondere eigenschap van de wat voor-constructie. Neem, bijvoorbeeld, de volgende zinnen uit het Duits (zie ook Van Riemsdijk (1983), Den Besten (1989)):
(48) | a. | Ich behandelte | [den Mann] | [ | wie | [einen | Bruder]] | |
Ik | behandelde | de man-ACC | als | een | broer-ACC | |||
b. | Er schreit [wie [ein Rasender]] | |||||||
Hij-NOM schreeuwt als een idioot-NOM | ||||||||
c. | Ich hörte [ihm] schreien [wie [einen Rasenden]] | |||||||
Ik hoorde hem-ACC schreeuwen als een Idioot-NOM |
Deze zinnen tonen aan dat de predikatieve Noun Phrase na wie in naamval congrueert met de Noun Phrase waarmee het in een predikatierelatie treedt. Het feit dat de prepositie voor in de wat voor-phrase geen casus toekennende functie heeft is dus geenszins exceptioneel. De Noun Phrase die volgt op voor ontvangt zijn casus volgens een normale casustoekenningsprocedure, namelijk via predikatie.
De feiten aangaande congruentie tussen het subject en het finiete werkwoord volgen eveneens uit de door ons aangenomen predikatiestructuur. Bekijk nogmaals de volgende voorbeelden:
(49) | a. | *Ik weet niet [wat voor honden] mij heeft gebeten |
b. | Ik weet niet [wat voor honden] mij hebben gebeten |
Eerdere analyses hebben deze congruentiefeiten geïnterpreteerd als evidentie voor een analyse waarin het niet-interrogatieve nomen het hoofd van de wat voor-phrase is. Een gevolg van deze analyse was dat de streng wat voor een als een complexe specificeerder werd geinterpreteerd. Het blijkt nu dat deze congruentiefeiten ook uit de door ons aangenomen predikatiestructuur volgt. Zoals we gezien hebben, is het pronominale argument wat [+ enkelvoud]. Hetzelfde geldt voor de niet-interrogatieve tegenhanger het. Het inherente [+ enkelvoud]-kenmerk van het argument het/wat maakt het onmogelijk om deze elementen te combineren met een werkwoord in meervoudsvorm. Dit wordt geïllustreerd in (50):
(50) | a. | Het staat/*staan in de kast |
b. | Wat staat/*staan in de kast |
In predikatieve structuren kunnen pronomina zoals het, dat en wat die de functie hebben van subject echter wel voorkomen met een meervoudig finiet werkwoord:
(51) | a. | Het zijn/*is grote honden |
b. | Wat worden/*wordt grote honden? | |
c. | Dat blijven/*blijft moeilijke beslissingen |
Het is kenmerkend voor deze predikatieve constructies dat het predikaatsnomen de congruentierelatie bepaalt met het finiete werkwoord. Dit kan uitgedrukt worden door middel van een coïndexatierelatie tussen het predikaatsnomen en het subject via welke het subject de congruentiekenmerken ([+ meervoud] in (51)) van het predikaatsnomen erft.
Merk op dat pronomina zoals het en wat ook voorkomen als subject van een [+ meervoud]-predikaat (mooie honden) in de volgende small clause-structuren, welke eveneens predikatieconfiguraties zijn.Ga naar eind25
(52) | a. | Ik vind het mooie honden |
b. | Wati vind je ti mooie honden? |
Als we nu kijken naar de voorbeelden in (49), dan kunnen we de congruentiefeiten op soortgelijke wijze verantwoorden. Het interrogatieve wat
ontvangt zijn congruentie-eigenschappen (d.w.z. getalskenmerk) van de DP die bevat is in de PP via predikatie. Dit kenmerk percoleert omhoog naar de dominerende (subject-)DP (d.w.z. de hoogste DP in (21)), die in een congruentierelatie treed met het finiete werkwoord.
Kortom, de eigenschap dat wat in de wat voor-phrase zijn congruentie-eigenschappen ontleent aan een predikatieve DP waarmee het verbonden is, blijkt een algemeen syntactisch verschijnsel te zijn dat niet typisch is voor de wat voor-constructie. De relevante congruentiefeiten hoeven niet als een argument te worden gezien ten gunste van een syntactische analyse waarin het niet-interrogatieve nomen als de kern van de wat voor-phrase wordt beschouwd. Ze kunnen geïnterpreteerd worden als voorbeelden van een algemeen syntactisch verschijnsel, te weten determinatie van congruentie door middel van predikatie.
De bindingverschijnselen kunnen nu ook verklaard worden volgens onze analyse. Het relevante feit was voorbeeldzin (53):
(53) | [Wat voor honden]i hebben elkaari gebeten? |
Dit feit werd geïnterpreteerd als een ondersteuning van een analyse waarin het [+ meervoud]-nomen honden de kern is van de wat voor-phrase. Dit bindingfeit volgt echter direct uit de door ons aangenomen predikatiestructuur: wat ontvangt zijn [+ meervoud]-kenmerk van de predikatieve DP via predikatie. Dit kenmerk percoleert naar de hoogste DP en dus kan de [+ meervoud]-DP als binder optreden van de reciproke DP elkaar.
Tot slot een opmerking over de eigenschap van de wat voor-phrase dat het zich gedraagt als een vaste eenheid met zijn eigen specifieke betekenis. Dit feit heeft men wel geïnterpreteerd als een argument voor een analyse waarin wat voor (een) als een complexe eenheid in het lexicon is opgeslagen (zie o.a. Bennis (1983)). De eigenschap dat de wat voor-phrase een vaste lexicale eenheid vormt kan echter nog steeds uitgedrukt worden voor de door ons aangenomen structuur, als we het voorstel van Di Sciullo & Williams' (1987) overnemen dat sommige phrasal constituenten voor kunnen komen als lexicale eenheden in het lexicon. Zij argumenteren bijvoorbeeld dat een idiomatische phrase als to take NP to task (‘iemand onder handen nemen’) als een VP-idioom vermeld staat in het Engelse lexicon:
Merk op dat dit idioom een lege positie bevat, het Noun Phrase-object. Deze positie kan gevuld worden door verschillende typen argumenten.
Langs dezelfde lijn zouden we nu kunnen voorstelen dat de wat voor-phrase als een vaste phrase opgeslagen is in het lexicon, waarbij de NP-positie ongevuld blijft.Ga naar eind26
Hiermee sluiten we onze discussie over de interne structuur van de wat voor-phrase af. In de volgende paragraaf zullen we de distributie van de gespleten wat voor-constructie bespreken.
5. Linkertakextractie en de gespleten wat voor-constructie
In deze paragraaf wordt een analyse gegeven van de gespleten wat voor-constructie. In deze constructie is de linkertakconstituent wat uit de wat voor-phrase verplaatst. De mogelijkheid om een linkertak-element uit een dominerende DP te extraheren is uitzonderlijk in het Nederlands (zie Corver (1990)).
Alvorens aan te tonen hoe de (on)mogelijkheid van verschillende gespleten wat voor-patronen verklaard kan worden in termen van het ECP en/of de Subjacentieconditie zoals gedefinieerd binnen Chomsky's (1986) Barrièretheorie, zullen we eerst wat uitgebreider ingaan op enige relevante uitgangspunten van deze theorie.
De modules van de grammatica waarop de Barrièretheorie betrekking heeft zijn de Begrenzingtheorie (‘Bounding Theory’) en de Regeertheorie (‘Government Theory’). De Begrenzingtheorie definieert een localiteitseis op verplaatsingsoperaties, die de naam ‘Subjacentieconditie’ draagt. Informeel stelt deze conditie dat een constituent die door door middel van een transformationele operatie verplaatst wordt niet (in één verplaatsingstap) te ver van zijn oorspronkelijke positie mag komen te staan. M.a.w. de verplaatsing moet een locaal karakter hebben. Of een verplaatsing locaal is of niet wordt gedefinieerd in termen van het aantal begrenzende knopen/categorieën (‘bounding nodes’) dat een verplaatste categorie passeert tijdens de verplaatsingoperatie. Een verplaatsing is locaal en dus in overeenstemming met de Subjacentieconditie als zij minder dan twee begrenzende knopen passeert. Een verplaatsing schendt deze conditie als er meer dan één begrenzende knoop wordt gepasseerd.
Een relevante vraag is nu: Wat zijn de begrenzende knopen? In de traditionele Begrenzingtheorie (zie o.a. Chomsky (1977)) werd gestipuleerd dat in talen als het Engels en het Nederlands NP en S (= IP) de begrenzende knopen zijn voor de Subjacentieconditie. Zo schond een zin als (56) de Subjacentieconditie omdat de lijdendvoorwerp-NP wie in één stap zowel over een NP-knoop als over een S-knoop is verplaatst:
(56) | [s' Wiei heb [s jij [np de man [s' diej [s tj ti gezoend heeft]]]] herkend]? |
De centrale conditie van de regeertheorie is het ‘Empty Category Principle’. Dit principe stelt dat sporen, die achtergelaten worden na verplaatsing, juist geregeerd (d.w.z. geïdentificeerd) moeten worden. Deze ‘juiste regeerrelatie’ tussen een juiste regeerder (bv. Vo) en het spoor heeft - net als de afhankelijkheidsrelatie tussen een verplaatste constituent en zijn spoor - een locaal karakter. D.w.z. een juiste regeerder kan slechts sporen in zijn directe structurele omgeving licenseren. Sporen in de nabije omgeving van een regeerder Xo zijn bijvoorbeeld die welke in de complementpositie van Xo of de specificeerderpositie van Xo staan (zie o.a. Aoun & Sportiche (1981) voor een dergelijke opvatting over ‘regeren’). Sporen die zich bevinden binnen het complement (een maximale projectie) van Xo, vallen volgens een dergelijke interpretatie van de notie ‘regeren’ niet binnen het regeerbereik van Xo. Een maximale categorie (AP, PP, etc.) vormt m.a.w. een barrière voor regeren van buitenaf.
Het zal duidelijk zijn dat aan de notie localiteit verschillend vorm is gegeven in de Begrezingtheorie en in de Regeertheorie. De centrale (unificerende) gedachte van Chomsky's (1986) Barrièretheorie is nu dat het localiteitsconcept van de Begrenzingtheorie (Subjacentieconditie) en de Regeertheorie (ECP) hetzelfde is.Ga naar eind27 D.w.z. voor beide modules speelt voor de localiteitsdefinitie hetzelfde begrip barrière een rol. Volgens deze nieuwe, unificerende localiteitstheorie kan iedere maximale projectie, onafhankelijk van zijn categoriaal type, een potentiële barrière zijn voor de bovengenoemde afhankelijkheidsrelaties (d.w.z. de juiste-regeerrelatie en de verplaatsingrelatie). Een maximale projectie vormt niet een barrière indien hij ge-L(exicaal)-markeerd wordt door een lexicaal hoofd. L-markering wordt als volgt gedefinieerd:
(57) | a L-markeert b als b een complement van a is, en a is lexicaal |
Op grond van de notie L-markering, kunnen we de definitie geven van L-barrière. De notie L-barrière wordt in twee stappen gedefinieerd. We definiëren eerst het begrip Blokkerende Categorie (Blocking Category; BC) en maken vervolgens gebruik van dit begrip voor de definitie van Barrière.
(58) | De maximale projectie g is een Blokkerende Categorie voor b d.e.s.d.a. g niet ge-L-markeerd is en g b domineert |
(59) | De maximale projectie g is een Barrière voor b d.e.s.d.a. (i) of (ii): |
(i) g domineert d onmiddellijk, waarbij d een BC voor b is; of | |
(ii) g is een BC voor b, waarbij g niet gelijk is aan IP |
Type (i)-barrières zijn maximale projecties die het barrièreschap erven van een BC die ze domineren. Type (ii)-barrières zijn inherente barrières.
Subjacentie en de regeerrelatie zijn nu als volgt gedefinieerd:
(60) | b is n-subjacent aan a d.e.s.d.a. er minder dan n+1 barrières zijn voor b die a uitsluiten (‘exclude’)Ga naar eind28 |
(61) | a regeert b d.e.s.d.a. a b m-commandeert en er geen g is (waarbij g een barrière voor b is) zodanig dat g b uitsluit |
Het unificerende aspect in de bovengenoemde definities zit hem in de definitie van ‘barrière’. Het enige verschil tussen subjacentie/verplaatsing en juist-regeren is dat de eerstgenoemde afhankelijkheidsrelatie een minder strikte localiteitseis krijgt opgelegd dan de tweede. Concluderend kunnen we stellen dat Chomsky's localiteitstheorie conceptueel aantrekkelijker is geworden.
Tot nu toe hebben we gezien dat maximale projecties barrières kunnen worden als ze niet ge-L-markeerd zijn of als ze een maximale projectie domineren die een BC is. Barrières waarbij L-markering een rol speelt noemen we voortaan L-barrières.
Chomsky onderscheidt een tweede type barrière, te weten de M(inimaliteit)-barrière. Dit type is alleen van toepassing op juiste regeerrelaties. Een M-barrière is een barrière die gecreëerd wordt door de aanwezigheid van een regeerder die dichter bij het spoor staat. We nemen hier de volgende definitie van M-barrière aan (zie Chomsky (1986; colleges herfstsemester)):
(62) | a is een Minimaliteit-barrière voor b d.e.s.d.a. a de volgende elementen bevat: b, d (een Xo-commandeur van b), en g (een maximale projectie die niet noodzakelijk verschillend (distinct) is van a) |
Laten we na deze uitweiding over enkele aspecten van Chomsky's Barrièretheorie beginnen met het bekijken van enkele discontinue wat voor-patronen. Daarna zullen we zien hoe deze patronen verklaard kunnen worden in termen van de Subjacentieconditie en/of het ECP.Ga naar eind29
(63) | a. | Wati heb jij [ti voor boeken] gelezen? |
b. | Wati ben jij [[ti voor talen] machtig]? | |
c. | *Wati hebben [ti voor mensen] hun huis verkocht? | |
d. | *Wati heb jij [op [ti voor iemand]] gerekend? |
In (63a) is wat verplaatst uit een direct object wat voor-phrase. Noch de Subjacentieconditie noch het ECP wordt geschonden, aangezien het vooropgeplaatste wat de [Spec, CP]-positie kan bereiken zonder een L-barrière (d.w.z. een maximale projectie die niet ge-L-markeerd is) te passeren. De direct object-DP wordt zelf ge-L-markeerd (d.w.z. de DP wordt een thematische rol toegekend door een lexicale categorie) en is daardoor geen L-barrière. Het potentiële barrierèschap van VP kan ontweken worden door aan deze maximale projectie te adjungeren. Een dergelijke adjunctie is toegestaan omdat het onderste DP-segment wat een Xmax-categorie is (zie (21)), waardoor de Structuurbehoudendheidconditie op adjunctie-operaties niet wordt geschonden. De maximale projectie IP die wordt gepasseerd als de DP wat naar [Spec, CP] wordt verplaatst vormt geen L-barrière bij stipulatie (zie Chomsky (1986)).
In (63b) is wat verwijderd uit het DP-complement van het adjectief machtig. De wh-phrase kan op de volgende manier naar de [Spec, CP]-positie verplaatst worden zonder de Subjacentieconditie of het ECP te schenden: De DP wat kan de object-DP verlaten, die ge-L-markeerd wordt door het adjectief machtig. Vervolgens kan het naar [Spec, CP] gaan met adjunctie aan AP en VP als tussenstap. Beide maximale projecties zijn niet-argument-
categorieën en kunnen als zodanig optreden als gastheer voor adjunctie-operaties.
In (63c) wordt wat geëxtraheerd uit een subject-DP. Subject-DPs zijn niet ge-L-markeerd en vormen als zodanig een L-barrière. Verplaatsing van wat naar [Spec, CP] heeft echter niet een sterke subjacentieschending als resultaat, omdat de wh-phrase slechts één L-barrière passeert, te weten IP, die de L-barrièrestatus geërfd heeft van de subject-DP. Merk op dat de subject-DP geen L-barrière vormt voor de DP wat, omdat de laatstgenoemde DP slechts in één segment van de subject-DP bevat is en als zodanig niet gedomineerd wordt door deze subject-DP. Verwijdering van wat uit een wat voor-DP die de functie heeft van subject levert echter een ECP-schending op. Het verplaatste wat, dat de [Spec, CP]-positie bezet, kan het achtergelaten spoor in de subject-DP niet (antecedent-)regeren, omdat IP een tussenliggende L-barrière is (en wel door overerving van de niet-ge-L-markeerde subject-DP).Ga naar eind30 In (63d) is wat verplaatst uit het DP-complement van een prepositie. DP is ge-L-markeerd door P, en de PP is ge-L-markeerd door V. Het element wat kan dus via adjunctie aan VP naar [Spec, CP] toe verplaatst worden zonder de Subjacentieconditie te schenden. De ongrammaticaliteit van deze zin wordt echter veroorzaakt door het ECP. Deze conditie wordt niet geschonden vanwege tussenliggende L-barrières, maar door een tussenliggende Minimaliteit-barrière: Het verplaatste wat kan niet aan PP geadjungeerd kan worden, omdat wat een argument-categorie is. De eerste adjunctieplaats voor wat is dus VP. Het intermediaire spoor dat geadjungeerd is aan VP antecedent-regeert het spoor in DP echter niet, omdat PP een Minimaliteit-barrière is: PP bevat (i) het spoor, (ii) een maximale projectie die het spoor bevat (namelijk PP), en (iii) een hoofd dat het spoor c-commandeert (te weten Po).
Bekijk ook de volgende voorbeelden:
(64) | a. | Wat voor een boek heb jij gekocht? |
b. | *Wat voor een heb jij boek gekocht? | |
c. | *Wat voor heb jij een boek gekocht? | |
d. | Wat heb jij voor een boek gekocht? |
In (64a) is de hele wat voor-phrase naar [Spec, CP] toe verplaatst, en in (64d) alleen het interrogatieve element wat. De voorbeeldzinnen (64b en c) worden uitgefilterd door het principe van de grammatica dat zegt dat niet-constituenten geen verplaatsing kunnen ondergaan. De strengen wat voor een en wat voor vormen geen constituenten en kunnen dan ook niet geëxtraheerd worden.
De onwelgevormde status van zin (19b), hier herhaald als (65), is eveneens te wijten aan het feit dat niet-constituenten geen verplaatsing kunnen ondergaan: De streng op wat vormt geen constituent en kan daardoor geen verplaatsing ondergaan.
(65) | *Op wat heb jij voor hert geschoten? |
Afsluitend kan gesteld worden dat de aan- of afwezigheid van gespleten wat voor-phrases in verschillende syntactische omgevingen verklaard kan worden in termen van de Subjacentieconditie en het ECP op basis van de interne structuur van de wat voor-phrase zoals voorgesteld in dit artikel.
6. Enkele opmerkingen over de wat aan-constructie
In deze paragraaf vergelijken we kort de (gespleten) wat voor-constructie met de zogenaamde wat aan-constructie. Deze laatste constructie lijkt oppervlakkig gezien erg op de eerstgenoemde. Bij nadere beschouwing, echter, blijken beide constructies een verschillend syntactisch gedrag aan de dag te leggen, hetgeen een verschillende syntactische analyse van beide constructies motiveert.Ga naar eind31
De gelijkheid van beide constructies wordt gesuggereerd door patronen van het volgende type:
(66) | a. | Wat heeft Jan aan boeken gekocht? |
b. | Wat heeft Jan voor boeken gekocht? |
Op het eerste gezicht lijkt de gespleten wat voor-constructie een gespleten wat aan-tegenhanger te hebben. Het blijkt echter dat het vraagwoord wat en de PP waarvan aan het hoofd is geen syntactische eenheid (d.w.z. een DP) vormen op het onderliggend niveau. Dit wordt onder meer aangetoond door het feit dat beide elementen niet samen naar de [Spec, CP]-positie verplaatst kunnen worden, dit in tegenstelling tot de wat voor-phrase.
(67) | a. | *Wat aan boeken heeft Jan gekocht? |
b. | Wat voor boeken heeft Jan gekocht? |
Voor zin (67a) betekent dit dat wat en de PP aan boeken twee losse VP-interne constituenten zijn. Het vraagwoord wat heeft de functie van direct object. De PP aan boeken vervult de rol van een soort specificerend predikatief adjunct bij het vraagwoord.Ga naar eind32,Ga naar eind33
Voorts is het zo dat de wat aan-constructie een declaratieve tegenhanger heeft in tegenstelling tot de wat voor-constructie:Ga naar eind34
(68) | a. | Jan heeft [dit] [aan boeken] gekocht |
b. | Jan heeft [het volgende] [aan boeken] gekocht |
Een ander verschil tussen de wat voor-constructie en de wat aan-constructie betreft de distibutiemogelijkheden van de prepositionele woordgroep. De PP aan boeken kan een positie ter linkerzijde van de Noun Phrase waarop hij betrekking heeft innemen. Dit kan een positie zijn in het middenveld (zoals in (69a,b)) of een positie in het voorveld (zoals in (69c,d)).
(69) | a. | Jan heeft [aan boeken] het volgende gekocht | |
b. | (?) | Jan heeft [aan boeken] WAT gekocht? | |
c. | [Aan boeken] heeft Jan het volgende gekocht | ||
d. | (?) | [Aan boeken] heeft Jan WAT gekocht? |
De volgende voorbeelden tonen nu aan dat een dergelijke distributie uitgesloten is voor de PP voor boeken.Ga naar eind35
(70) | a. | *Jan heeft [voor boeken] WAT gekocht? |
b. | *[Voor boeken] heeft Jan WAT gekocht? |
Tot nu toe hebben we steeds gevallen besproken waarin het vraagwoord wat de functie van direct object heeft. Zoals verwacht, kan dit element ook als subject voorkomen:
(71) | Wat heeft zich toen aan proefpersonen beschikbaar gesteld? |
De volgende zin, waarin de PP samen met het vraagwoord in [Spec, CP] staat, is natuurlijk ongrammaticaal:
(72) | *Wat aan proefpersonen heeft zich beschikbaar gesteld? |
Deze zin is ongrammaticaal omdat twee losse constituenten naar de [Spec, CP]-positie zijn verplaatst, terwijl er slechts plaats is voor één constituent.
Merk nu ook op dat in tegenstelling tot de wat voor-constructie het vraagwoord wat in de wat aan-constructie de congruentie met het finiete werkwoord bepaalt:Ga naar eind36
(73) | a. | Wat staat er aan kratten in de kelder? |
b. | *Wat staan er aan kratten in de kelder? | |
c. | *Wat staat er voor kratten in de kelder? | |
d. | Wat staan er voor kratten in de kelder? |
Een ander opmerkelijk verschil tussen de wat voor-constructie en de wat aan-constructie betreft de interpretatie van het vraagwoord wat. In paragraaf 4 hebben we laten zien dat in de eerste constructie het vraagwoord zich als een niet-argument gedraagt. Het vraagwoord wat in de wat aan-constructie gedraagt zich meer als een argument. Deze argumentstatus wordt allereerst aangetoond door het feit dat wat het antecedent kan zijn van een anaforische expressie:
(74) | a. | Wat heeft zich aan proefpersonen beschikbaar gesteld? |
b. | Wat heeft zich aan bacteriën verspreid? |
Het feit dat de interrogatieve phrase wat ook als antecedent voor kan komen van PRO in deze constructie is eveneens in overeenstemming met zijn argumentstatus:
(75) | Wati werd door Jo aan kleren weggegooid [na PROi 3 jaar te zijn gedragen]? |
Tenslotte kan het spoor van dit type wat net als andere argumentsporen een parasitair gat licenseren:
(76) | Wati heeft Jan [zonder aan onkosten ti kwijt te zijn geweest] ti aan inkomsten binnengekregen? |
Concluderend kunnen we stellen dat de gespleten wat voor-constructie en de wat aan-constructie verschillende syntactische eigenschappen hebben. In de wat voor-constructie vormen het niet-argument wat en de predikatieve PP een syntactische constituent. Het gespleten patroon is het resultaat van een subextractie van wat uit deze constituent. In de wat aan-constructie worden wat en de aan-phrase los van elkaar basisgegenereerd. Het gespleten patroon in een zin als (66a) is niet het gevolg van een verplaatsingsoperatie die het vraagelement uit een grotere nominale constituent verplaatst. Het vraagwoord wat vormt het direct object-Noun Phrase van die zin en is verplaatst naar de [Spec, CP]-positie. De PP aan boeken is een losse, VP-interne, predikatieve constituent.
7. Conclusie
In dit artikel hebben we een analyse gegeven van de interne syntaxis en het extractiegedrag van de wat voor-constructie. Op het eerste gezicht lijkt het een constructie te zijn met allerlei uitzonderlijke eigenschappen, maar bij nadere bestudering blijkt het syntactisch gedrag van deze constructie vrij regelmatig te zijn. Op grond van de door ons aangenomen interne structuur kon tevens de distributie van gespleten wat voor-constituenten verantwoord worden binnen een Barriers-kader.
Bibliografie
Abney, S., 1987. The English noun phrase in its sentential aspect. Dissertatie, MIT. |
Aoun, Y. & D. Sportiche, 1981. ‘On the formal theory of government’. Linguistic Review 2. |
Belletti, A. & L. Rizzi, 1981. ‘The syntax of ne: some theoretical implications’. The Linguistic Review 1. |
Bennis, H., 1983. ‘A case of restructuring’. in Bennis, H. & W.U.S. van Lessen Kloeke (eds.). Linguistics in the Netherlands 1983. Dordrecht, Foris. |
Bennis, H. & T. Hoekstra, 1984. ‘Gaps and parasitic gaps’. The Linguistic Review 4. |
Besten, H. den, 1985. ‘The ergative hypothesis and free word order in Dutch and German’, in Toman, J., (ed.). Studies in German grammar. Dordrecht, Foris. |
Besten, H. den, 1989. Studies in West Germanic syntax. Dissertatie, KUB, Tilburg. |
Brame, M., 1981. ‘The general theory of binding and fusion’. Linguistic Analysis 7.3. |
Chomsky, N., 1977. ‘On Wh-movement’. in Culicover, P., T. Wasow & A. Akmajian (eds.). Formal Syntax. New York, Academic Press. |
Chomsky, N., 1986. Barriers. Cambridge, MIT Press. |
Coopmans, P., 1988. ‘On extraction from adjuncts in VP in Borer, H. (ed.), WCCFL 1988. |
Corver, N., 1990. The Syntax of Left Branch Extractions. Dissertatie, KUB, Tilburg. |
Di Sciullo, A.-M. & E. Williams, 1987. On the definition of word. Cambridge, MIT Press. |
Duinhoven, A.M., 1988. Middelnederlandse syntaxis, synchroon en diachroon, deel 1, de naamwoordgroep. Leiden, Martinus Nijhoff. |
Es, G.A. van & P.P.J. van Caspel, eds., 1971-1975. Syntaxis van het moderne Nederlands I-IV. Groningen. Publicaties van het archief voor de Nederlandse syntaxis. |
Groos, A. & H. van Riemsdijk, 1981. ‘Matching effects in free relatives, a parameter of core grammar’. in Belletti, A. e.a. (eds.), Theory of Markedness in generative grammar: proceedings of the 1979 GLOW conference. Pisa, Scuola Normale Superiore. |
Haegeman, D. & H. van Riemsdijk, 1986. ‘Verb projection raising, scope, and the typology of rules affecting verbs’. Linguistic Inquiry 17. |
Klein, M. & M.C. van den Toorn, 1978. ‘Vooropplaatsing van PP's’. Spektator 7. |
Koster, J., 1987. Domains and dynasties: The radical autonomy of syntax. Dordrecht, Foris. |
Krijgsman, K.J., 1982. ‘Wat-uitroepen en WH-verplaatsing’. GLOT 5. |
Lie, S., 1982. ‘Discontinuous questions and subjacency in Norwegian’. In Engdahl, E. & E. Ejerhed, (eds.), Readings on unbounded dependencies in Scandinavian languages. Umea. |
Lubbe, H.F.A. van der, 19784. Woordvolgorde in het Nederlands. Een synchrone structurele beschouwing. Assen, Van Gorcum. |
May, R., 1985. Logical Form: its Structure and Derivation. Cambridge, MIT Press. |
Overdiep, G.S., 1949. Stilistische grammatica van het moderne Nederlands. |
Ponelis, F.A., 1979. Afrikaanse sintaksis. Pretoria, J.L. van Schaik. |
Reuland, E., 1983. ‘Onderzoek van het Nederlands en het zoeken naar verklaringen’. TTT 3. |
Riemsdijk, H. van, 1974. ‘A propos de l'extension du principe A-sur-A aux syntagmes prépositionnels’. in Rohrer, C. & N. Ruwet (eds.), Actes du colloque franco allemand de grammaire transformationelle. Tübingen, Max Niemeyer. |
Riemsdijk, H. van, 1983. ‘The case of German adjectives’. In Heny, F. e.a. (eds.), Linguistic Categories: auxiliaries and related puzzles. Dordrecht, Reidel. |
Ross, J.R., 1983. Inner Islands, Ms., MIT. |
Vooys, C.G.N. de, 1967. Nederlandse spraakkunst. Groningen, Wolters Noordhoff. |
- eind*
- Ik bedank Henk van Riemsdijk voor zijn commentaar op een eerdere versie van dit artikel. Ook wil ik Hans Bennis bedanken voor zijn opmerkingen.
- eind1
- Zie Den Besten (1985) voor het Duits en Lie (1982) voor het Noors.
- eind2
- Merk op dat de wat voor-constituent in (5b) in de [Spec, CP]-positie staat. In de derivatie is de constituent echter eerst in de [Spec, IP]-positie geplaatst om (nominatief-)Casus op te pikken.
- eind3
- Den Besten (1985) neemt een Begrenzingtheorie aan waarin NP en S de begrenzende (= bounding) knopen van het Nederlands zijn.
- eind4
- Sommige sprekers van het Nederlands vinden deze zinnen vreemd. Men is het er echter over eens dat deze zinnen veel beter zijn dan zinnen waarin een Noun Phrase geëxtraponeerd is:
(i) *Jan heeft ti gekocht [deze boeken]i
- eind5
- Dat congruentie tussen het subject en het finiete werkwoord niet gedefinieerd wordt op D-structuur maar op een niveau nadat syntactische verplaatsing heeft gewerkt wordt gesuggereerd door passief- en raising-constructies. In deze constructies wordt een Noun Phrase naar de subject-positie (de Spec van IP) verplaatst, die leeg is op het niveau van de D-structuur.
(i) a. Johni seems [ti to come] Jan schijnt te komen b. Theyi seem [ti to come] Zij schijnen te komen (ii) a. Johni was killed ti Jan werd vermoord b. Theyi were killed ti Zij werden vermoord
- eind6
- Men zou natuurlijk kunnen stellen dat de keten (V,P) alleen kan worden gebouwd als de beide lexicale items in dezelfde richting regeren (Zie o.a. Koster (1987), Bennis & Hoekstra (1984) voor benaderingen waarin directionaliteit van regeren een belangrijke rol speelt bij de distributie van sporen). Aangezien het spoor van het vooropgeplaatste wat in een positie links van het voorzetsel voor (het hoofd van [-V]3) staat, zou men kunnen argumenteren dat het spoor toegankelijk is voor juist regeren door het werkwoord via de keten (V,P).
(i) [vp[[-v]3 wat voor boeken] V] ← ← (ii) [vp V [[-v]3 hva for bøker]] ➝ ←
- eind7
- Voor recente studies over heranalyse, zie o.a. Haegeman & Van Riemsdijk (1986) en Di Sciullo & Williams (1987). Onze kritiek op Bennis' (1983) heranalysebenadering van de wat voor-constructie is gericht op de heranalysetheorie zoals voorgesteld in het betreffende artikel. Gegeven het feit dat het gespleten wat voor-patroon verklaard kan worden zonder gebruik te maken van heranalyse (zie paragraaf 5), zullen we niet de mogelijkheid onderzoeken of het gespleten wat voor-patroon verantwoord kan worden in termen van heranalysetheorieën zoals voorgesteld in de hierboven genoemde studies.
- eind8
- Bennis neemt aan dat NP en S de begrenzende knopen zijn in het Nederlands voor de Subjacentieconditie.
- eind9
- Verplaatsing van de hele wat voor-phrase is toegestaan:
(i) Ik vraag me af [wat voor vrouweni [Jan denkt [t'i [dat ti deze man haten]]]]
- eind10
- We nemen in dit artikel de zogenaamde D(eterminer) P(hrase)-analyse aan voor nominale constituenten (Zie o.a. Abney (1987), Brame (1981), Corver (1990)). Volgens deze analyse is een determinator het hoofd van een maximale projectie DP en heeft zij een NP als complement. Voor het gemak zullen we soms de term ‘Noun Phrase’ gebruiken om naar een DP te verwijzen. Als we ‘NP’ gebruiken, refereren we aan het complement van D.
- eind11
- Men zou kunnen voorstellen dat in een zin als (ia) de NP die geselecteerd wordt door de determinator een een fonetisch leeg, enkelvoudig nomen als kern heeft en dat dit lege nomen het nominale complement honden selecteert (zoals in (ib)):
(i) a. [Wat voor een honden] heb je gezien? b. [dp Wat [pp voor [dp een [np [n 0 ] [honden]]]]]
Een structuur als (ib) lijkt ondersteund te worden door het bestaan van wat voor-phrases als in (ii), waarin het nominale hoofd lexicaal gevuld is:(ii) [Wat voor (een) soort honden] heb je gezien? (iii) [Wat voor een soorten honden] heb je gezien? (iv) *?[Wat voor een soort soorten honden] heb je gezien?
- eind12
- De coördinaties in (24a,b) en (25a) lijken problematisch voor de analyses van Den Besten en Bennis, die aannemen dat de streng wat voor een een constituent vormt op D-structuur; Volgens hun analyse zouden deze (welgevormde) coördinaties uitgesloten moeten zijn omdat er niet-constituenten gecoördineerd worden, hetgeen nooit is toegestaan.
- eind13
- Zie paragraaf 5 voor een korte uiteenzetting van enkele centrale uitgangspunten en definities van Chomsky's Barriers-systeem.
- eind14
- In De Vooys (1967) wordt opgemerkt dat de interrogatieve pronomina waffer en
watter in het Afrikaans ontstaan zijn uit de combinatie wat + voor. Neem nu de volgende feiten:
(i) a. [Watter tang] moet ek gebruik? (Ponelis (1979)) b. *Watteri moet ek [ti tang] gebruik?
(ib) toont aan dat het linkertak-vraagwoord niet vooropgeplaatst kan worden. Als we aannemen dat watter een interrogatieve determinator is die de Do-positie bezet van DP (zoals in (ii)), dan kan de niet-verplaatsbaarheid van dit element als volgt verklaard worden: Als Xo-categorie kan watter niet aan VP adjungeren gegeven de Structuurbehoudendheidconditie op adjunctie-operaties. Dit heeft als gevolg dat watter niet de L-barrière-status van VP kan omzeilen door middel van adjunctie. Verplaatsing van Do uit VP geeft een ECP-schending. Bovendien zal de Xo-categorie niet in [Spec, CP] kunnen landen vanwege de Structuurbehoudendheidconditie op substitutie-operaties: alleen maximale projecties kunnen substitueren voor [Spec, CP].
- eind15
- De mogelijkheid van een rechtswaartse PP-verplaatsing naar een preverbale basisgegenereerde PP-positie is wel voorgesteld in Van Riemsdijk (1974) voor de analyse van constructies als in (i), waarin een PP, waaruit een R-pronomen (verplicht) geëxtraheerd is, in een positie is komen te staan tussen het finale werkwoord en het predikatief complement, dat gewoonlijk adjacent aan het finale werkwoord is:
(i) Dit is de verf waari Jan tj het hekje groen [ti mee]j verfde
- eind16
- Het volgende feit lijkt problematisch voor onze argumentatie tegen een regel die een PP-complement naar rechts verschuift in een lege preverbale PP-positie:
(i) Jan vroeg zich af [welk boek] hij [van Chomsky] moest lezen voor het college (ii) Jan vroeg zich af [cp [ip hij [van Chomsky]i [welk boek ti] moest lezen]] (iii) Jan vroeg zich af [cp [welk boek ti]j hij [van Chomsky]i tj moest lezen]] (iv) a. Jan heeft [wát voor boeken] gelezen? b. *Jan heeft [voor boeken]i [wát ti] gelezen? (v) a. Jan heeft een boek van wíe gelezen? b. Jan heeft van wíe een boek gelezen?
- eind17
- Moedertaalsprekers van het Nederlands verschillen soms in hun oordeel over de acceptabiliteit van deze zinnen. Die variatie heeft vermoedelijk te maken met het feit dat deze vrije adjuncten voor sommige sprekers een grotere positionele vrijheid hebben dan voor andere. Alle sprekers die ik geraadpleegd heb zijn het er echter over eens dat een zin als (33b) veel beter is dan de b-zin in het volgende paradigma:
(i) a. [Ongeveer welk bedrag] heb je uitgegeven? b. *[Welk ongeveer bedrag] heb je uitgegeven? c. [Welk bedrag ongeveer] heb je uitgegeven?
- eind18
- Merk op dat de vrije bepaling niet goed verplaatst kan worden samen met de geëxtraponeerde PP.
(i) *Wat heb jij uitgegeven ongeveer voor een bedrag? (ii) a. Ik heb die taart [ongeveer voor de helft] opgegeten b. ?? Ik heb die taart opgegeten [ongeveer voor de helft]
- eind19
- Bekijk ook de volgende patronen:
(i) a. Wat heb jij ongeveer voor een bedrag uitgegeven? b. Wat heb jij ongeveer uitgegeven voor een bedrag? c. Wat ongeveer heb jij uitgegeven voor een bedrag?
- eind20
- Volgens de matching-conditie moet de categoriale status van de wh-phrase in de [Spec, CP]-positie van de vrije-relatiefzin gelijk zijn aan de categoriale status van de gehele vrije relatiefconstructie zoals vereist in de matrixzin. In (36) moet de wh-phrase een Noun Phrase (DP) zijn, omdat het werkwoord speelt een Noun Phrase-complement vereist in deze zin.
- eind21
- Een ander verschil tussen het pronominale argument wat (en zijn R-pronominale variant waar) enerzijds en het pronominale niet-argument wat anderzijds betreft de mogelijkheid om scrambling te ondergaan. Vergelijk bijvoorbeeld de volgende zinnen:
(i) a. Wie heeft waari toen [ti mee] gevochten? b. ?Wie heeft wati toen ti moeten opruimen? c. *Wie heeft wati toen [ti voor boeken] gekocht?
- eind22
- Een andere configuratie waarin een thèta-gemarkeerde maximale projectie een niet-thèta-gemarkeerde maximale projectie als hoofd heeft is de small-clause constructie. In Chomsky (1986,85) wordt beargumenteerd dat de lagere maximale projectie AP in een small clause constructie als (i) geen thèta-rol ontvangt, terwijl de hogere AP' er wel een krijgt toegekend, en wel door het werkwoord consider.
(i) I consider [ap' Bill [ap angry at Tom]]
- eind23
- Het Engelse voorzetsel for en het Duitse voorzetsel für kunnen eveneens een predikatieve woordgroep inleiden:
(i) a. John mistook her [for a foreigner] Jan hield-verkeerdelijk haar voor een buitenlander b. They had duck [for dinner] yesterday Zij hadden eend als diner gisteren c. I told her what I want [for a present] Ik vertelde haar wat ik wilde als cadeau (ii) a. Ik nehme ihn [für voll] Ik beschouw hem als volwaardig b. Ich halte ihn [für einen Dieb] Ik hield hem voor een dief
- eind24
- Van Es & Van Caspel (p. 509) citeren het volgende fragment uit het Middelnederlands:
(i) Wat daer voor vonnesse worde gesproke,...(heelu 1613) wat daar als vonnis wordt uitgesproken
- eind25
- De wat voor-NP, die volgens onze analyse een soort subject-predikaat-verbinding is kan zelf weer als predikaat optreden:
(i) Wat voor iemandi vind jij Jan ti?
- eind26
- Het voorzetsel voor komt ook als hoofd van een predikatieve woordgroep voor in VP-idiomen:
(i) a. iemand voor de gek houden b. iemand voor aap zetten
- eind27
- De Subjacentieconditie wordt als volgt geformuleerd in het Barriers-kader:
(i) Als (ai, ai+1) een verbintenis is van een keten, dan moet ai+1 hoogstens 1-subjacent zijn aan ai
- eind28
- De definitie van ‘exclusie’/‘uitsluiting’ luidt als volgt:
(i) a sluit b uit als geen enkel segment van a b domineert (ii) a wordt gedomineerd door b als het gedomineerd wordt door elk segment van b
- eind29
- Merk op dat de elliptische wat voor-woordgroep in (ia) geen welgevormde gespleten tegenhanger heeft:
(i) a. [Wat voor -] heb jij gekocht? b. *Wati heb jij [ti voor -] gekocht?
- eind30
- Voor de analyse van de welbekende feiten in (i) en (ii) volg ik Den Bestens (1985) voorstel dat in de a-zinnen de wat voor-phrase, het eigenlijke onderwerp, in de onderliggende structurele objectpositie staat (d.w.z. het complement van V), en niet in de structurele subjectpositie (d.w.z. [Spec, IP]).
(i) a. Wati werd hem [ti voor boek] aangeboden? b. *Wati werd [ti voor boek] hem aangeboden? (ii) a. Wati is hem [ti voor een ramp] overkomen? b. *Wati is [ti voor een ramp] hem overkomen?
- eind31
- In Krijgsman (1982) bijvoorbeeld worden de wat voor-constructie en de wat aan-constructie als gelijksoortige constructies geanalyseerd.
- eind32
- Het predikatieve karakter van de aan-phrase blijkt onder meer uit de volgende absolute met-constructies:
(i) a. [Met [dit aan geld]] is hij naar Frankrijk vertrokken b. [Met [wat aan geld]] is hij naar Frankrijk vertrokken?
Merk verder op dat de aan-phrase ook als resultatieve (predikatieve) bepaling voor kan komen:(i) Ik sloeg het [aan diggelen]
- eind33
- Het feit dat het vraagwoord wat wel alleen, maar niet samen met de specificerende constituent aan boeken naar de [Spec, CP]-positie kan worden verplaatst komt overeen met de volgende voorbeelden waarin de constituent als aandenken als predikatieve constituent fungeert.
(i) a. Wat heb jij als aandenken gekocht b. *Wat als aandenken heb jij gekocht?
- eind34
- Merk op dat de declaratieve tegenhanger van wat evenmin een eenheid vormt met de PP:
(i) a. ?*Dit aan boeken heeft Jan gekocht b. ?*Het volgende aan boeken heeft Jan gekocht (ii) a. Jan zei dat dit toen in totaal aan geld was uitgegeven b. *Jan zei dat dit aan geld toen in totaal was uitgegeven
- eind35
- Niet voor alle sprekers zijn de zinnen (69b,d) volledig acceptabel. Wel voelt men een sterk contrast tussen (69b,d) aan de ene kant en (70a,b) aan de andere kant.
- eind36
- Merk ook hier weer op dat de wat voor-constructie wel in zijn geheel in [Spec, CP] kan komen te staan, maar de wat aan-constructie niet:
(i) a. *Wat aan kratten staat er in de kelder? b. Wat voor kratten staan er in de kelder?