veranderingen optreden. De voorbeeldtekst kan echter ook de basis vormen voor een nieuwe tekst, een bewerking.
Wat zou ertegen pleiten een gemengd schriftelijk-mondelinge traditie aan te nemen, waarbij een verteller een bestaand handschrift gebruikte om met behulp daarvan een teksthandschrift te produceren voor zijn eigen voordrachtspraktijk? Waarom zou een verteller zich uitsluitend op zijn feilbare geheugen verlaten in een kultuur waarin werd gelezen en waarin de handschriften voorhanden waren?
De vertaler was een verteller zoals alle andere: hij beschikte over een voorbeeldtekst - hier een Franse - en baseerde daarop zijn eigen tekst. Hij probeerde niet moeizaam letterlijk te vertalen, maar liet zich door zijn voorbeeld inspireren. Hij volgde zijn legger, nu eens wendingen overnemend, dan weer zelf improviserend, uitweidend, bekortend, aanpassend, puttend uit de orale traditie. Voor wie tweetalig is, maakt het niet veel verschil in welke taal de voorbeeldtekst is geschreven; de Middelnederlandse vertaler leverde geen opzienbarende prestatie. Daardoor is het heel goed mogelijk, dat een verhaal als de Renaut op deze wijze bij herhaling is vertaald, zodat er ook in het Nederlands variante lezingen circuleerden.
Het is ook niet nodig aan te nemen, dat wij de Nederlandse Renout met alle wijzigingen en vermengingen aan één man te danken hebben, ‘de Middelnederlandse dichter’, waarvan de auteur steeds spreekt. Er zal tussen vertaling en archetypus (een periode van vijftig tot honderd jaar) een oraal-schriftelijke traditie hebben bestaan, net als in het Franse taalgebied. We mogen dan van een opeenvolging van ‘dichters’ of ‘bewerkers’ spreken, die tezamen, zij het successievelijk, vorm en inhoud van de overgeleverde Middelnederlandse Renout hebben bepaald. Totdat we in het stadium belanden, waarin de tekst voornamelijk wordt gekopieerd om nieuwe exemplaren te verkrijgen van een nu min of meer vastliggend verhaal.
De eigenaardigheden van de Renout-overlevering, die door mevrouw Spijker uitstekend zijn beschreven, rechtvaardigen mijns inziens niet de opzienbarende conclusies in het laatste hoofdstuk. Een puur orale traditie komt mij ongeloofwaardig voor. De beschreven feiten wijzen op een vrije vertaling van een Franse voorbeeldtekst en op een geleidelijke ontwikkeling in navolgende bewerkingen. Varianten uit Franse en Nederlandse versies, die de bewerkers hadden gehoord of gelezen, zullen daarbij van invloed zijn geweest.
A.M. Duinhoven