Spektator. Jaargang 20
(1991)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Het te veel en het te weinig in de bibliografie
| |
[pagina 110]
| |
is er hoop: de periode 1670 tot 1700 - naar literairhistorische normen het begin van de achttiende eeuw - is nu beschreven en de bibliografie over de periode 1701 tot 1830 zal over enkele jaren verschijnen. (Om mogelijke begripsverwarring te voorkomen hebben de samenstellers gekozen voor de benaming ‘Nederlandstalig narratief fictioneel proza’.) Met het onderzoek naar de achttiende-eeuwse poëzie is in zoverre een goed begin gemaakt dat er binnenkort een bibliografie verschijnt van de destijds zo belangrijke gelegenheidsgedichten, het vervolg op de eerdere bibliografie van de zeventiende-eeuwse gelegenheidsgedichten.Ga naar eind2 Juist omdat er maar zo weinig bruikbare bibliografieën en andere naslagwerken op het gebied van de historische Neerlandistiek worden gepubliceerd en omdat de kwaliteit van dit boek ruime aandacht verdient, zal ik hier wat uitvoeriger ingaan op deze bibliografie van de laat zeventiende-eeuwse roman. | |
Romanesk prozaEr bestonden al verschillende bibliografische bronnen met betrekking tot de roman, zoals Buisman en de catalogi van Waller en Muller, De Vries en Scheepers;Ga naar eind3 vooral Buisman is een begrip onder Neerlandici. Deze bibliografen van het eerste uur, deskundige verzamelaars eerder dan wetenschappers, beschreven in de eerste plaats populair proza. Buisman had bovendien een heel ruime opvatting van dat genre: zo rekende hij ook eenvoudige historische (en dus niet-fictionele) teksten tot het corpus. Die opvatting over het genre van het populaire proza strookt niet meer met de huidige en dat is ook niet zó verbazend; elke tijd heeft haar eigen voorkeuren en modes, en dat geldt voor de wetenschap net zo goed als voor andere bedrijfstakken. (Wat dat betreft is het typerend dat de oorsprong van de wetenschappelijke aandacht voor het populaire proza dateert van de jaren zeventig en niet van de jaren tachtig.) De samenstellers van de Bibliografie van het Nederlandstalig narratief fictioneel proza 1670-1700 hebben zich opnieuw bezonnen op de afbakening van het genre. Bij de beschrijving van de teksten hebben ze bovendien gebruik gemaakt van een moderne en meer exacte beschrijvingsmethode, waarbij vooral veel aandacht is besteed aan de finesses van de drukgeschiedenis. De bibliografie van Gieles en Plak geeft van elke geselecteerde titel de volledige tekst van de titelpagina en een beschrijving van de geleding van de tekst, waarbij de titels van de inhoudsdelen letterlijk zijn overgenomen en ook de namen van de ondertekenaars vermeld zijn. Daarbij geven de auteurs nog het formaat en de opbouwformule van de eerste drie exemplaren van een druk, geven zij diverse bibliografische verwijzingen en vermelden zij bovendien de vindplaatsen en signaturen van de beschreven exemplaren. Het geheel wordt besloten met uitvoerige registers. Deze betreffen onder andere de chronologie, persoonsnamen op de titelpagina, geografische namen, namen op de titelpagina, significante woorden (een naar eigen zeggen subjectieve keuze), vertalers en bewerkers, ondertekenaars van privileges, drukkers en titels met fondslijsten. Met deze eerste publikatie, feitelijk dus een deelpublikatie, hebben Gieles en Plak een betrouwbaar naslagwerk gemaakt. Voor zover ik heb kunnen | |
[pagina 111]
| |
nagaan, zijn ze scrupuleus te werk gegaan, zowel wat betreft de selectie van de titels - de meest klemmende vraag was uiteraard of een tekst al dan niet een narratief fictioneel karakter heeft -, als wat betreft de beschrijving zelf. In de inleiding verklaart L.R. Pol dat teksten alleen dan opgenomen zijn wanneer het gaat om een afzonderlijk uitgegeven tekst van meer dan drie bladzijden, waarin ‘van begin tot eind een verhaaldraad aanwezig is op zo'n manier dat de tekst niet onder de geschiedschrijving valt’ (p. 10). Of zo'n tekst voorkomt in een bundeling van allerlei proza-stukken, of in een boek dat voor het grootste gedeelte uit poëzie bestaat, doet er blijkbaar niet zoveel toe. Ik meen toch dat zo'n gegeven niet onbelangrijk is, vooral wanneer je rekening houdt met de verwachtingen van de lezer. De samenstellers hebben dit niet als problematisch ervaren. Wel hebben ze een uitzondering gemaakt voor het narratieve en fictionele proza in de tijdschriften: publikaties in deze, vanuit bibliografisch oogpunt nogal problematische categorie zijn zonder meer buitengesloten. Het eerste kan verwarrend zijn, het laatste is begrijpelijk maar jammer. Zo blijft er wellicht nog veel moois verborgen. De precieze omschrijving en de afbakening van een genre is allesbehalve eenvoudig, en dat geldt dus ook voor de begrenzingen binnen deze bibliografie van het narratief fictioneel proza. Wat moet je bijvoorbeeld beginnen met prekenverzamelingen, filosofische teksten en arcadia's? Vaak genoeg bevatten deze beschouwende teksten verhalende fragmenten. Bij de laatste categorie teksten is een verhalend kader aanwijsbaar, bij de eerste twee is dat niet het geval, en dit is voor de samenstellers dan de voornaamste reden om de tekst op te nemen. Dat lijkt mij een goed uitgangspunt. Niettemin blijven er nog genoeg randgevallen over, maar dat kan ook niet anders. Als er iets kenmerkend is voor de literatuur uit die periode, dan is dat wel de wankele scheidslijn tussen fictie en realiteit, tussen religieuze en profane literatuur, tussen origineel en navolging. Daarom is het ook zo moeilijk om nauwsluitende genrebepalingen te formuleren. In zekere zin is dit niet alleen moeilijk, maar zelfs onnatuurlijk; je brengt dan immers een kunstmatige scheiding aan, een scheiding die onrecht doet aan de literaire produktie van die tijd. Wanneer je de definitie echter te ruim neemt, dreigt er een onoverzichtelijk groot niemandsland te ontstaan tussen de verschillende literaire en retorische genres. Gieles en Plak zijn zoals ik al zei scrupuleus te werk gegaan. Ze hebben onder anderen Bunyan, Cervantes, Thomas Morus, Ovidius en Thomas à Kempis een plaats gegeven in deze romanbibliografie (vertalingen, destijds veelal bewerkingen, zijn besloten in de benaming ‘Nederlandstalig’). Je kunt je afvragen of het niet iets te scrupuleus is om ook werken op te nemen die volgens ons (moderne) gevoel weinig ‘romanesk’ zijn. Zo zijn er naast evidente romans of (volgens een al bijna verouderd onderscheid) novellen, bijvoorbeeld ook teksten opgenomen als Den Lacchende ende Leerende Waer-Seggher [...] (nr. 146 en 147), de Fabelagtige Beschryvinge Van Een Tuyn, Tot opmerkinge van den Ouderdom; en vermaak van de Jeugd (nr. 227). De eerste tekst is een handboek voor het menselijk gedrag waarin de menselijke (on)deugden zeer herkenbaar afgeschilderd worden, in de tweede druk zelfs verlucht met nuttige illustraties. Zonden als de ‘Hoo- | |
[pagina 112]
| |
verdye’, de ‘Nydigheydt’, de ‘gulsigheydt en de ‘traegheydt’ worden hier smakelijk beschreven. Behoort zo'n tekst daarmee tot het narratief fictioneel proza? Het lijkt me twijfelachtig. Datzelfde geldt voor de tweede titel. Hier gaat het om een beschrijving van een tuin met alle daarbij behorende versieringen. De beschrijving heeft weliswaar een allegorisch karakter, maar de tekst is in mijn ogen toch vooral beschouwend. Zo zijn er meer voorbeelden waarvan je je af kunt vragen of ze in een dergelijk naslagwerk thuis horen, vrij veel zelfs. Voor een deel hebben de samenstellers dit ondervangen doordat ze een categorie ‘serieuze twijfelgevallen’ hebben ingevoerd; deze zijn gemerkt met een vette T. In de beschrijving van de hier aangehaalde teksten staat slechts één keer (bij nr. 227) vermeld dat het volgens Gieles en Plak een twijfelgeval betreft. Zijn ze misschien iets te scrupuleus geweest bij de selectie? En zo ja, mag je de samenstellers van zo'n werk het curieuze verwijt maken dat er te veel in staat? Een bibliografie kan niet volledig genoeg zijn, zou je denken. Toch schuilt in dat prijzenswaardige streven naar volledigheid het gevaar dat de meest duidelijke vertegenwoordigers van het genre overschaduwd worden door de randgevallen. Daarom zou ik als gebruiker van een bibliografie graag willen weten of zo'n tekst - in al bijna archaïsch-eenvoudige bewoordingen - een échte roman is of een handboek voor het menselijk gedrag, of een emblematisch werk of (met ons moderne onderscheid) een meer journalistieke beschrijving van het Amsterdamse ‘lichte’ leven; met andere woorden: of de narratieve fictionele teksten hier op zichzelf staan of dat ze een exemplarisch karakter hebben, of het bijvoorbeeld anekdoten zijn ter illustratie van een beschouwing of een gepopulariseerde handleiding voor het menselijk gedrag. Een strikt onderscheid tussen fictie en realiteit is in de literatuur van die tijd heel moeilijk te maken en goed beschouwd is het criterium narrativiteit niet minder problematisch. Dat Gieles en Plak zich bij het selecteren niet hebben laten verleiden tot een soort ‘Lodewick-methode’, vind ik dan ook een pre. Dit soort rigide onderscheidingen heeft al veel onbegrip veroorzaakt voor de oudere letterkunde. Maar de samenstellers hadden wat mij betreft wat vaker een vette T mogen neerzetten en in sommige gevallen hadden ze een titel gerust weg kunnen laten. In ieder geval zou het boek erbij gewonnen hebben wanneer de annotatie aanwijzingen in die richting zou geven. Ook de deskundige lezer zal zich soms moeilijk kunnen voorstellen wat voor narratief fictioneel proza hij hier beschreven ziet. Een korte inhoudelijke aantekening zou veel kunnen verhelderen (en dat zou de gebruiker van deze bibliografie veel zoekwerk besparen). | |
Bibliografische uitvoerigheid en prioriteitenDe beschrijving van de teksten in deze nieuwe romanbibliografie is van een uitvoerigheid die de begeleidende stem van gespecialiseerde bibliografen als P.J. Verkruijsse en B. van Selm verraadt. Naast de volledige titel en het volledige impressum, waarbij het hoofdlettergebruik gehandhaafd is en de regeleinden zijn aangegeven door verticale strepen, geven de samenstellers de letterlijke tekst van de inhoudsdelen, terwijl ze daarbij verwijzen naar | |
[pagina 113]
| |
de nummering van de katernen (en dus niet de gewone paginering). Naar goed bibliografisch gebruikGa naar eind4 hebben ze diverse exemplaren van een druk vergeleken, al hebben ze het oorspronkelijke plan om alle in Nederland aanwezige exemplaren te collationeren opzij gezet voor een wat pragmatischer aanpak: ze hebben zich uiteindelijk beperkt tot het vergelijken van drie exemplaren van een druk. Deze precieze manier van beschrijven is heel tijdrovend. In het buitenland, met name in de Angelsaksische landen, kiest men niet zelden een minder uitgebreide vorm van beschrijven, zoals bijvoorbeeld een short title-catalogus of beperkt men zich anderszins in de beschrijving van de materiële opbouw van het boek. Die vorm van beschrijven waarin dit allemaal wél gebeurt, de analytische bibliografie, is zozeer een norm geworden onder Nederlandse bibliografen dat het niet meer anders, eenvoudiger wellicht, lijkt te kunnen. Soms kun je je afvragen of het wel zin heeft om zo uitgebreid te collationeren, of dat niet ten koste gaat van andere dingen. Er bestaat tenslotte een wezenlijk verschil tussen het bibliografische voorwerk dat je moet verrichten voor een wetenschappelijke editie van een tekst, de reconstructie van het fonds van één specifieke uitgever of het typografische materiaal van een drukker en het samenstellen van een ‘gewone’ genrebibliografie.Ga naar eind5 De bibliografische gegevens hebben in al die gevallen een andere funktie en ik vraag me daarom ook af of het wel wenselijk is om in alle gevallen eenzelfde bibliografische uitvoerigheid te hanteren. Er is weinig wetenschappelijk onderzoek dat ondankbaarder is dan het maken van een naslagwerk. Het is nauwelijks gedrukt of de recensenten storten zich er op en haasten zich met te constateren dat er op hún specifieke terrein nog enkele dingen ontbreken. Ik zal dat niet doen: dit eerste deel van de Bibliografie van het Nederlandstalig narratief fictioneel proza is, voor zover ik heb kunnen constateren, heel betrouwbaar en dat er hier of daar iets zal ontbreken of niet helemaal correct zal zijn, dat is nu eenmaal onvermijdelijk bij dit soort werk, te meer omdat de verschillende bibliotheken nog wel eens wat steken laten vallen bij het catalogiseren. Voor aanvullende kritiek is er een tijdschrift als Dokumentaal, waarin ook al enkele aanvullingen op deze bibliografie afgedrukt zijn.Ga naar eind6 Wel zou ik een vraagteken willen plaatsen bij de prioriteiten die Gieles en Plak (en de begeleidingscommissie van het totale project) gesteld hebben. Zoals ik al eerder gezegd heb, hebben de samenstellers gekozen voor een uitvoerige ‘formele’ beschrijving van verschillende exemplaren van één druk. Dit is op zo'n manier gebeurd dat de beschrijving van de inhoud van de verschillende boeken daarmee als het ware naar de achtergrond is gedrongen. Bij een naslagwerk als dit zou ik het zwaartepunt eerder bij de inhoudelijke beschrijving willen leggen dan bij de ‘formele’. Al is dit tegen de mores van de moderne bibliograaf, toch ben ik van mening dat een genre-bibliografie ook op dit punt andere eisen stelt dan een bibliografie van het werk van één drukker, of één uitgever. Met alle waardering voor de kwaliteit van het werk, is hier naar mijn smaak sprake van een teveel aan analytische bibliografie tegenover een te weinig aan inhoudelijke beschrijving. Dit brengt met zich mee dat het boek ook moeilijk toegankelijk is voor niet ingewijden. Een collatieformule als: 12o: *8 A-G12 H4 (-*7,8 & - H3,4; blanco?), zoals die van nr. 114 lijkt me niet | |
[pagina 114]
| |
eenvoudig voor gewone, meer op inhoud gerichte gebruikers. Hetzelfde geldt voor de beschrijving van de inhoud, waarin het begin van de verschillende tekstdelen aangegeven wordt door middel van de katernnummering. Voor zo'n gewone, niet specifiek in de analytische bibliografie geschoolde gebruiker ontbreekt echter een legenda en ik kan me voorstellen dat dit sommige lezers afschrikt. Ik vraag me bijvoorbeeld af of de huidige studenten Nederlands, of de gemiddelde romanist of germanist - voor wie dit werk toch ook van belang is - zo goed op de hoogte zijn met de notatie-principes van de analytische bibliografie. Door die specifieke notatie en het ontbreken van een legenda, is deze bibliografie in zekere zin een boek voor insiders geworden, terwijl een van de doelstellingen toch zou moeten zijn om een zo breed mogelijk publiek te bereiken. Al neemt dit niet weg dat juist in die bibliografische uitvoerigheid de grote waarde van het boek schuilt: het biedt ook de analytische bibliografen en de boekhistorici de voor hen belangrijke specialistische informatie. Een bibliografie die meer op de inhoud van de teksten is gericht, zal zulke specifieke gegevens waarschijnlijk niet bevatten. Er zijn nog enkele punten waar ik wat kritiek op heb. Hoewel in de eerste presentatie van het gehele romanproject, gepubliceerd onder de titel ‘Vrijmoedige bedenkingen tot een ontwerp van een Nederlandse Boekzaal’Ga naar eind7, een chronologische ordening in het vooruitzicht werd gesteld, zijn de hier gepresenteerde titels alfabetisch geordend; de opvattingen over de opzet en de inrichting van de romanbibliografie zijn niet helemaal dezelfde gebleven. Dat de chronologische ordening daarbij het veld heeft moeten ruimen, vind ik jammer: zo er in de periode van 1670 tot 1700, sprake kan zijn van eenduidige ontwikkelingen in het genre van het narratief fictioneel proza, dan worden die daardoor aan het zicht onttrokken. De chronologie laat zich weliswaar reconstrueren door middel van een register, maar dat biedt niet de mogelijkheid om die chronologische ontwikkeling al bladerend en lezend te ervaren. Voor de periode na 1700 lijkt dat nog veel belangrijker: romans uit de jaren tachtig van de achttiende eeuw hebben tenslotte een heel ander karakter dan romans of romanachtige geschriften aan het begin van die eeuw. Bij een alfabetische ordening is die ontwikkeling echter nauwelijks zichtbaar. Wat mij verder nogal verbaasd heeft, is dat dit boek zo weinig illustraties heeft. Er zijn wel afbeeldingen van titelpagina's opgenomen (helaas van matige kwaliteit), maar geen enkele keer van een frontspice, terwijl uit die vroege periode juist hele mooie frontspices overgeleverd zijn. Evenmin zijn er foto's opgenomen van afbeeldingen uit de teksten zelf, waarom niet? Ook al is het niet zo dat de graveurs en ‘ontwerpers’ van toen op een eenduidige manier de interpretatie van de auteur verbeeldden, toch zeggen die afbeeldingen iets over (alwéér) de inhoud van de teksten. Dit soort afbeeldingen had het boek ook een wat minder saai uiterlijk gegeven; de binnenkant van het boek ziet er nu wel wat goedkoop uit, maar dat is iets wat je de samenstellers niet kwalijk kunt nemen. De markt voor zulke boeken is zo klein dat je bij een uitgever nauwelijks eisen kunt stellen. En zo lang alleen het voorbereiden van zo'n uitgave (en niet ook de uitgave zelf) gesubsidieerd wordt, zal dat ook wel zo blijven, helaas. | |
[pagina 115]
| |
Jammer is ook dat de illustraties in de hier opgenomen teksten maar heel summier beschreven worden. Zo worden de namen van graveurs of ontwerpers niet vermeld, terwijl dat toch een niet onbelangrijk gegeven is. Uit het oogpunt van tijdwinst kan ik me die beperking wel voorstellen, echter: een uitvoeriger beschrijving van de illustraties zou het boek ook waardevol gemaakt hebben voor kunsthistorici, en dat is iets waar je toch ook rekening mee zou kunnen houden. | |
Tot slotDe waarde van dit boek ligt niet alleen in het bijeengebrachte materiaal, maar vooral ook in de uitvoerigheid van de beschrijving. De samenstellers hebben veel onduidelijkheden uit het Buisman-tijdperk kunnen wegnemen. Daardoor kan de lezer nu eindelijk zijn weg vinden in het vroege narratief fictionele proza. De verschillende drukken en diverse exemplaren van een druk staan, zoals gezegd, mét de vermelding van de vindplaats beschreven in deze bibliografie. Daar wil ik graag mijn waardering voor uitspreken, maar dat neemt niet weg dat ik op het inhoudelijke vlak graag wat meer informatie had gehad. En ik ben zo eigenwijs om te denken dat het heus wel mogelijk was geweest om een summiere inhoudelijke toelichting te geven bij de opgenomen titels; dat zou de gebruikswaarde van de Bibliografie zeker vergroot hebben. Ook in het vervolgdeel zal die inhoudelijke informatie achterwege blijven. Dat is een keuze waar ik mij niet in kan vinden, evenmin als in de beslissing om de titels niet chronologisch, maar alfabetisch te rangschikken. Ik wil echter met nadruk stellen dat mijn bezwaren geen afbreuk doen aan de waarde van het boek: deze deel-bibliografie is een belangrijke aanvulling op het ‘achttiende-eeuwse’ apparaat. |
|