Spektator. Jaargang 20
(1991)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |||||||||||||||||
J.H. Leopold en de drie Gratiën
| |||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||
15[regelnummer]
op golvende koelten en vleugelparen
hoe statiglijk is uw aantocht
dalende, en in een zedige bocht
zijn knieën en voeten, zoo hangt gij voor
het vrouwenhoofd om een gehoor
20[regelnummer]
voor mondjes met lippen toegestoken,
geluksgeluidjes zacht gesproken,
gestrekte wieken zijn fijn uit-
geveerd, hun teere goudarbeid
is afglanzende naast purperen wangen
25[regelnummer]
van het aandachtig voorovergehangen
geboeide bloeiende aangezicht,
dat luistert, luistert naar dit bericht
luistert en stil ligt daaronder
een groot toehooren in open wonder.
Vermoedelijk kan de lezer ermee instemmen: ‘Er dwarrelt’ maakt de indruk van een lyrisch gedicht. Een aanroep als: ‘O blijde blijde bodinnetjes / vergulde zegegodinnetjes’ (r. 12-13) is moeilijk anders te lezen. Toch is de voor de hand liggende vraag: waar gaat het over? niet eenvoudig te beantwoorden. Een titel ontbreekt: een vlucht lijkt uit het niets te komen. De eerste strofe geeft een beschrijving van de vlucht, uiterst minutieus: kleine wezens, dwarrelend in de richting van een vrouwelijke figuur. In de tweede strofe worden deze wezens aangesproken. Ze blijken een gelukkig bericht te brengen aan de vrouw, die met intense aandacht luistert. Dat hier een boodschap wordt overgedragen is duidelijk, maar: wie zijn deze wezens? wie is de vrouw? en: wat is dat voor een bericht? Het gedicht roept vragen op. Zo nauwkeurig mogelijk zal ik hieronder proberen ‘Er dwarrelt’ te analyseren en interpreteren. Het betoog, dat is ingedeeld in vijf paragrafen, begint met een beschouwing over de context (§1). Vervolgens zal ik in een formele analyse laten zien dat de vorm van het gedicht verweven lijkt met de inhoud (§2). Een inhoudelijke analyse zal onder meer opleveren dat Leopold, als classicus, in ‘Er dwarrelt’ refereert aan de drie Gratiën, de mythologische godinnen uit het gevolg van de liefdesgodin. In dit opzicht is dit artikel te beschouwen als een kleine voortzetting van het eerder genoemde bronnenonderzoek van Van Halsema (§3,4). Tenslotte zal ik een interpretatie voorstellen, die hier alvast samen te vatten is in een drietal begrippen: erotiek, antieke bronnen en poëtica (§5). | |||||||||||||||||
1. Context‘Er dwarrelt’ is moeilijk te interpreteren zonder een bespreking van de context: het gedicht maakt deel uit van de cyclus ‘Morgen’ (1897). Bovendien is het aanwijsbaar beïnvloed door een gedicht van een tijdgenoot van Leopold, Herman Gorter. Eerst over de invloed van Gorter. ‘Er dwarrelt’ behoort tot het vroege werk van Leopold en verscheen voor het eerst in 1897 in De nieuwe gids.Ga naar eind4 In dit tijdschrift had de dichter vier jaar eerder zijn debuut gemaakt met de cyclus ‘Christus-verzen’. De naam van het tijdschrift - waaraan hij zijn leven lang | |||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||
trouw zou blijven - is een eerste aanwijzing over de aard van Leopolds poëzie in de jaren negentig. Zeven jaar voor de publicatie van ‘Er dwarrelt’ verscheen in De nieuwe gids een anoniem gedicht, getiteld ‘Voor een huis’ (1890). In de eerste strofe worden de stralen van de zon vergeleken met engelen:Ga naar eind5 De zon. - De wereld is goud en geel
en alle zonnestralen komen heel
de stille lucht door als engelen.
Hun voetjes hangen te bengelen,
meisjesmondjes blazen gouden fluitjes,
gelipte mondjes lachen goudgeluidjes,
lachmuntjes, kletterend op dit marmer -
ik zit en warm m'er.
Het gedicht was, zo bleek later, van de hand van Herman Gorter. De overeenkomst met Leopolds ‘Er dwarrelt’ is opvallend: ‘goud’, ‘lucht’, ‘voetjes’, ‘gelipte mondjes’, ‘goudgeluidjes’. Hier is goed te zien, hoezeer Leopold zich in de jaren negentig liet beïnvloeden door de poëzie van Gorter. De overeenkomst tussen beide gedichten is eerder opgemerkt door Leopold-editeur P.N. van Eyck. Deze noemt Gorters gedicht een ‘natuurfantasie’,Ga naar eind6 vrij vertaald: een impressionistisch natuurgedicht. Van Eycks benaming is niet zo vreemd: in Gorters Verzamelde lyriek tot 1905 wordt ‘Voor een huis’ geplaatst in de periode van ‘sensitieve verzen’:Ga naar eind7 een periode waarin Gorter probeerde ‘dat wat [hij] zintuiglijk doorleefde met uitschakeling van den geest onmiddelijk te verklanken.’Ga naar eind8 In ‘Er dwarrelt’ ontbreekt echter Gorters expliciete benaming ‘zonnestralen’. Dit is niet ongewoon voor Leopold: als symbolistisch dichter roept deze liever een beeld op dan het te benoemen: ‘Het sterkste werkt wat is weggelaten.’Ga naar eind9 Dit niet-benoemen is een reden waarom Leopolds ‘Er dwarrelt’ minder eenduidig te interpreteren lijkt dan Gorters gedicht. Toch lijkt het betekeniselement ‘zonnestralen’ wel degelijk mee te spelen in ‘Er dwarrelt’, getuige Leopolds woordkeus: ‘open lucht’ (r. 2), ‘goudverschijnselen’ (r. 3), ‘goud’ (r. 10, 23) en ‘glans’ (10, 24). Ook een associatie met Gorters ‘engelen’ is denkbaar: ‘handjesvouwen’ (r. 4), ‘zedige’ (r. 17), ‘statiglijk’ (r. 16) en ‘geluksgeluidjes’ (r. 21). Zonneschijn, engelen: heeft Leopold daaraan gedacht? Een tweede contextueel gegeven: ‘Er dwarrelt’ hoort thuis in een cyclus, als voorlaatste gedicht van een groep van zes: ‘Morgen’. Deze cyclus verscheen oorspronkelijk in De nieuwe gids (augustus 1897), toen nog onder de neutrale titel ‘Verzen’.Ga naar eind10 Opmerkelijk is dat de laatste drie gedichten van de cyclus waren samengebracht onder het romeinse nummer IV.Ga naar eind11 ‘Er dwarrelt’ stond dus onder één nummer met de aangrenzende gedichten: het vierde en zesde. Het dient kennelijk in de eerste plaats gelezen te worden in de context van deze gedichten. Ik citeer de slotregels van het vierde gedicht, regels die voorafgaan aan ‘Er dwarrelt’:Ga naar eind12 gloriën die tot ons moeten;
de dag is blozende in begroeten.
| |||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||
En ik citeer uit het zesde gedicht de beginregels, regels die volgen op ‘Er dwarrelt’:Ga naar eind13 Ik voel haar bevende tegen mij aan
in dralen, zij is teruggegaan
Wat kun je opmerken over deze citaten? Er is een formele overeenkomst: zowel het vierde als het zesde gedicht bestaat uit gepaard rijmende disticha. Daardoor wordt de samenhang versterkt. Bovendien blijkt de vrouwfiguur uit ‘Er dwarrelt’ ook voor te komen in het zesde gedicht. Opvallend is tenslotte dat zij hier niet alleen is: er is ook een ‘ik’. Je mag veronderstellen dat de vrouw in ‘Er dwarrelt’ in relatie staat tot een (daar afwezige) ‘ik’. Deze veronderstelling wordt bevestigd door de overige gedichten van de cyclus, die alle gaan over een vrouw en een ‘ik’. Het lijkt erop dat de vrouw in ‘Er dwarrelt’ met de ‘ik’ een liefdesrelatie heeft, die problematisch genoemd mag worden. Om dit duidelijk te maken, vermeld ik een aantal plaatsen waar dit tweetal genoemd wordt. In het eerste gedicht van de cyclus wordt expliciet ‘een gelaten paar’ (r. 14) geïntroduceerd;Ga naar eind14 de slotregels van het tweede gedicht (r. 127-128) suggereren dat de twee samen schuldig zijn aan een - niet geëxpliciteerd - vergrijp:Ga naar eind15 tot nederig wezen en diep beschamen
tot een diep schuldig gevoel tesamen.
In het derde gedicht maakt de vrouw haar ochtendtoilet. Ze is, blijkens de regels 7-10, vervreemd van haar eigen lichaam:Ga naar eind16 (...) zij ziet naar beneden
de blootheid van haar eigen leden,
het vreemde van het nu gebleeken
lichaam (...)
Het vergrijp lijkt erotisch van aard. Opvallend is de toon van deze gedichten, want die contrasteert scherp met het lyrische ‘Er dwarrelt’. Het contrast wordt duidelijk als je alle negatief-geladen woorden op een rij zet: nederig', ‘beschamen’, ‘schuldig’, ‘blootheid’, ‘vreemde’. In ‘Er dwarrelt’ is van een dergelijk woordveld geen spoor te bekennen. Er heeft een omslag plaatsgevonden, van een negatief- naar een positief-geladen erotiek. Resumerend: in ‘Er dwarrelt’ lijkt Leopold, geïnspireerd op Gorters gedicht, te verwijzen naar zonnestralen en engelen. En er is meer: het gedicht hoort thuis in een cyclus waarin een vrouw en een ‘ik’ worden opgevoerd, die een problematische liefdesrelatie lijken te hebben. Opvallend is dat het negatief-geladen woordveld van de voorafgaande gedichten radicaal veranderd is in ‘Er dwarrelt’, dat lyrisch van toon is. | |||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||
2. Formele analyse: dwarrelend en hangend rijmEen bespreking van de context alléén kan natuurlijk geen antwoord geven op de vragen die ‘Er dwarrelt’ oproept. Ook een formele analyse moet houvast bieden bij een interpretatie. Het gedicht bestaat uit twee strofen van respectievelijk elf en achttien regels. De eerste strofe beschrijft een naderende vlucht, de tweede de overdracht van een boodschap. Beide strofen bestaan uit één zin, beginnend met een hoofdletter en eindigend met een punt. Het valt op dat de eerste strofe een onregelmatige regellengte heeft: de regels 6, 7 en 9 zijn veel korter (5, 5 en 4 lettergrepen) dan de overige (gemiddeld ongeveer 10 lettergrepen). De regellengte van de tweede strofe is regelmatig. ‘Er dwarrelt’ heeft overwegend gepaard rijm, al rijmt de tweede strofe regelmatiger dan de eerste. Het gedicht begint met gepaard rijm (a a), gevolgd door een binnenrijm in regel 3 (b/b), dat het gepaarde rijm eigenlijk niet onderbreekt. Regel 4 volgt met een losse eindklank (c), gevolgd door regel 5, met opnieuw een binnenrijm (d/d). De regels 6 en 7 rijmen weer gepaard (e e), waarna in regel 8 de klank van regel 4 terugkeert: een rijk rijm (c'). En regel 8 is tevens de eerste regel van een gekruist rijm in de laatste vier regels van de strofe (c f c' f). De rijmklanken die ik met een accent (') heb aangeduid, hebben een minder duidelijke rijmstatus: ‘- vouwen - vouwen - gouden’ (c'). De tweede strofe is regelmatig gepaard rijmend (g g h h i i j j k k l l' m m f f o o). Ook hier een accent: de eindklanken ‘uit-’ en ‘arbeid’ (l', r. 22-23) rijmen half, maar kunnen gezien het rijmschema aan elkaar gekoppeld worden. Leopold gebruikt vele soorten rijm. Binnenrijm komt voor in ‘-verschijningen - verfijningen’ (r. 3), ‘haren - waren’ (r. 5) en ‘zijn - fijn’ (r. 22). De vele herhalingen kunnen als rijk (binnen)rijm worden opgevat: ‘kleine kleine’ (r. 11), ‘blijde blijde’ (r. 12) en ‘luistert, luistert (...)/ luistert’ (r. 27-28). En er is overlooprijm: ‘gehoor / voor’ (r. 19-20). Door het hele gedicht heen loopt een netwerk van alliteraties en assonanties, zoals ‘lijf en leden’ (r. 4), ‘kleine kopjes’ (r. 11), ‘blijde bodinnetjes’ (r. 12), ‘geluksgeluidjes’ (r. 21). Ik noem afzonderlijk de regels die aan weerszijden staan van de witregel tussen beide strofen (r. 11-15). Hier wordt een subtiel spel gespeeld met klanken: alliteraties en assonanties (k, b, z; ei/ij, o, a). Zo worden de eerste en tweede strofe verbonden, sterker: ze lijken in elkaar over te vloeien. Het gedicht vertoont niet zoiets als een metrisch patroon. Wel beginnen 26 van de 29 regels met een onbeklemtoonde lettergreep. De beginklanken ‘goud-’ (r. 3), ‘dalende’ (r. 17) en ‘luistert’ (r. 28) vallen op als een soort antimetrieën. Opvallend is verder het enjambement in de regels 22-23: ‘uit- / geveerde’. Afgezien van de beginsyllaben lijkt het metrum - net als de ‘vlucht’ zelf - te ‘dwarrelen’: het is een vrij vers. Concluderend: in ‘Er dwarrelt’ speelt het rijm een vitale rol. Allerlei rijmsoorten lopen door elkaar. Een treffend voorbeeld is het klankenspel in de regels 11-15, waardoor de beide strofen in elkaar over lijken te vloeien. Deze aaneenstrengeling van rijmklanken geeft een speels en vloeiend effect. In formeel opzicht is de eerste strofe onregelmatiger dan de tweede, een onderscheid dat is terug te vinden in de inhoud: de strofen beschrijven | |||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||
respectievelijk een dwarrelende vlucht en de zwevende overdracht van een boodschap. Misschien speelt het verschijnsel semantisering hier een rol. In de woorden van de dichter: eerst ‘dwarrelt’ (r. 1) het rijm, vervolgens ‘hangt’ (r. 18) het in zwevende toestand. Met andere woorden: de vorm van het gedicht lijkt verweven met de inhoud. | |||||||||||||||||
3. Eerste strofe: gratieuze wezentjesHet woord inhoud is gevallen. Ik ga nu trachten ‘Er dwarrelt’ inhoudelijk te analyseren, indien nodig terugverwijzend naar de formele analyse. Bij een analyse van een meerduidig gedicht als dit is nauwkeurigheid gewenst: in detail zal ik de vraag: wat staat hier? proberen te beantwoorden. Er zal onder meer een netwerk van verwijzingen aan het licht komen. De eerste strofe begint met een mededeling die syntactisch duidelijk lijkt. De regels 1-2 vormen, afgesloten door een puntkomma,Ga naar eind17 een min of meer zelfstandige mededeling. Een titel ontbreekt en het eerste woord is het onbepaalde ‘er’: de herkomst van de dwarrelende ‘vlucht’ is onduidelijk. Je kunt opmerken dat het woord ‘vlucht’ kan duiden op een gedáchten-vlucht, een verwijzing naar de dichterlijke verbeelding.Ga naar eind18 ‘Een vlucht’ ‘dwarrelt’ in de richting van een vrouw (‘haar’, r. 2). Deze vrouw, waarschijnlijk dezelfde als die uit de cyclus-context (zie §1), wordt in het gedicht niet benoemd. ‘De open lucht’ (r. 2) is zonder wolken, hetgeen nogmaals de onbepaalde herkomst van de ‘vlucht’ accentueert: een onbekende verte. De regels 3-11 geven een - uiterst minutieuze - beschrijving van de ‘vlucht’. Regel 3 valt op door binnenrijm. Het woord ‘goudverschijningen’ (antimetrie, zie §2) is op te vatten als het gouden schijnsel van de ochtenzon, mede gezien de invloed van Gorters gedicht (zie §1) en gezien de titel van de cyclus: ‘Morgen’. Maar ‘verschijningen’ kunnen eveneens dichterlijke visioenen zijn,Ga naar eind19 aansluitend op de notie (gedachten-)‘vlucht’ (r. 1). Het gedicht vervolgt met drie nevengeschikte bijvoeglijke bepalingen bij ‘goudverschijningen’, bepalingen die alle beginnen met het woordje ‘met’: de regels 3b-4, 5-6 en 7-10a. De eerste ‘met’-constructie (r. 3b-4) beschrijft de ‘goudverschijningen’ voor het eerst als wezens die lijken op mensen. Ze hebben ‘verfijningen / van lijf en leden’ (r. 3-4), een alliteratie (zie §2) die de aandacht vestigt op hun lichamelijke schoonheid. Wat volgt is een neologisme dat doet denken aan het gebaar van iemand die bidt: ‘handjesvouwen’ (r. 4).Ga naar eind20 Dwarrelende en biddende wezens: gaat het hier om engelen? In de context van Gorters ‘Voor een huis’ (zie §1) is zo'n verwijzing goed mogelijk. De tweede ‘met’-constructie (r. 5-6) beschrijft de weelderige haardracht van de wezens. Hun haarlokken (‘strengen’, r. 5) lijken op ‘getrokken draden’ r. 6 - vergelijkbaar met een streng pluizige wol die gladgetrokken wordt. De derde ‘met’-constructie (r. 7-10a) beschrijft de kleding van de wezens. Deftige ‘gewaden / ten voeten uit’ (r. 7-8): hun kleden reiken tot op de voeten. Het WNT meldt als karakteristiek bij ‘gewaad’ dat het het lichaam helemaal afdekt:Ga naar eind21 zo kan deze kleding symbolisch zijn voor zedigheid. Een zedigheid die verenigbaar lijkt met de woorden ‘handjesvouwen’ (r. 4) en ‘strak gevouwen’ (r. 8). | |||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||
Wat volgt is een schijnbaar overbodige parafrase, want ‘tot het gewricht / der glanzende enkels’ (r. 9-10) lijkt ongeveer synoniem met ‘ten voeten uit’ (r. 8). De woorden ‘tot het gewricht’ - één versregel - accentueren opnieuw de zedigheid van de wezens: álle lichamelijke rondingen blijven bedekt. Leopolds nadrukkelijke woordkeus doen denken aan een klassieke beschrijving van gewaden, te vinden bij Homerus: ‘podenekes’, afhangend tot op de voeten.Ga naar eind22 De regels 6, 7 en 9 vallen op door hun kortheid (zie §2). Ze beschrijven de wezens op een klassieke manier: met weelderige haarlokken en lange gewaden. De regels 10b-11a zijn te beschouwen als nevengeschikt aan ‘goudverschijningen’ (r. 3). Dus: ‘goudverschijningen’ (met...,...en...) ‘en ook gouden’ (r. 10)...etcetera. Zo kan ‘gouden’ gelezen worden als ‘van goud’. Het woord ‘gouden’ heeft een halfrijm-status (zie §2) en valt éxtra op na ‘goudverschijningen’ (r. 3) en ‘glanzende’ (r. 10). Het lijkt op een nieuwe verwijzing naar Homerus: deze gebruikt ‘goud’ als epitheton ornans voor de liefdesgodin: de gouden Venus.Ga naar eind23 Regel 11, de slotregel van de eerste strofe, beschrijft ‘de kleine kleine kopjes’ van de wezens: een opvallende herhaling. Hun hoofdjes zijn zó klein dat het voorstelbaar is dat ze kunnen ‘dwarrelen’ (r. 1). De laatste woordgroep van de strofe: ‘het beeldgezicht’ (r. 11), is niet gemakkelijk te begrijpen. Het bepaalde lidwoord impliceert dat het niet gaat om een nieuw element. Nu heeft ‘beeld’ de bijbetekenis ‘denkbeeld’,Ga naar eind24 hetgeen aansluit op de noties (gedachten-) ‘vlucht’ (r. 1) en (visionaire) ‘verschijningen’ (r. 3). Het element ‘gezicht’ is dubbelzinnig, want het kan ‘gelaat’ betekenen, maar ook ‘aanblik’.Ga naar eind25 In de eerste betekenis is het onduidelijk waarnaar ‘gezicht’ verwijst: naar ‘kopjes’ (r. 11)? of naar het gelaat van de vrouw (r. 2)? Zinvoller lijkt de betekenis ‘aanblik’. Zo krijgt het woord ‘beeldgezicht’ een beeldende betekenis: de denkbeeldige aanblik (‘beeld-gezicht’) van de dwarrelende vlucht. Is dit een poëticale suggestie? Gaat ‘Er dwarrelt’ (ook) over het denkbeeld dat ten grondslag ligt aan het gedicht, het moment van dichterlijke inspiratie? Het zou kunnen. In elk geval beschrijft de eerste strofe een vlucht wezentjes van een klassieke charme. Ze glanzen als het goud van Venus, ze hebben gratieuze lichaampjes, een klassieke haardracht en gewaden tot op de voeten: hier is te denken aan de Gratiën. De charme is een eigenschap die vanaf Homerus direct gekoppeld is aan de goddelijke Gratiën. Het Griekse woord ‘charis’ betekent (onder meer) ‘charme’, hetgeen terugkomt in de Latijnse naam Gratiën.Ga naar eind26 | |||||||||||||||||
4. Tweede strofe: een zuiverende boodschapDe tweede strofe lijkt voort te vloeien uit de eerste, want rondom de witregel is er een spel van alliteraties en assonanties (zie §2). De wezens worden lyrisch aangeroepen: ‘O blijde blijde bodinnetjes’. Waarmee voor het eerst expliciet een gemoedstoestand wordt genoemd - een toestand die bovendien direct wordt herhááld. Er is weliswaar geen ‘ik’ aanwezig in ‘Er dwarrelt’, maar deze lyrische aanroep veronderstelt wel degelijk een subjectief waarnemende instantie. Een ‘ik’ verbergt zich hier achter de coulissen. | |||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||
Deze blijde gemoedstoestand contrasteert sterk met die van de voorafgaande gedichten, die een negatief-geladen woordveld vertonen (zie §1): de blijheid van de wezens komt zo nog scherper tot uitdrukking. De aanroep is te associëren met de Blijde Boodschap, het Evangelie. Zijn deze ‘bodinnetjes’ dan misschien engeltjes, zoals eerder (zie §1,3) is gesuggereerd? Het woord ‘engel’, hemelbode, komt etymologisch van het Griekse ‘angelos’, dat boodschapper betekent.Ga naar eind27 Maar: regel 13 verstoort de associatie met de Blijde Boodschap. Een ‘vergulde’ (r. 13) engel is nog goed voorstelbaar: glanzend als ‘goud’ (aansluitend op r. 3 en 10), maar ook: stralend van genoegen, blij.Ga naar eind28 De associatie met engelen wordt echter geblokkeerd door de betiteling ‘zegegodinnetjes’: fundamenteel christelijk is het bestaan van één God.Ga naar eind29 Wat nu? Leopold verwijst hier wellicht opnieuw naar de Gratiën. De aanroep ‘zegegodinnetjes’ past goed bij deze drie charmante godinnen uit het gevolg van de ‘gouden’ (zie §3) Venus, want Pindarus noemt hen in zijn zegezangen bij de Olympische en Pythische Spelen. Daar zijn ze, gevleugeld afdalend van de Olympus naar de mensenwereld, symbolisch voor de vreugde, de glans en de levensbloei van de overwinnaar: zegegodinnen dus.Ga naar eind30 Bovendien betekent de Griekse oorsprong van hun naam, het woord ‘charis’, behalve ‘charme’ (zie §3) ook ‘vreugde’.Ga naar eind31 En Leopolds woordkeus ‘blijde blijde’, ‘vergulde’, laat weinig twijfel over de gemoedstoestand van de wezens. Tenslotte stelt Homerus de Gratiën voor als ‘bodinnetjes’: zij zijn de brengers van vreugde en charme aan de liefdesgodin.Ga naar eind32 De liefdesgodin? Zou de niet-benoemde vrouw in het gedicht misschien Venus zijn? Denk aan de vele keren dat het epitheton ornans ‘goud’ voorkomt. Denk ook aan de context, waarin de vrouw een (problematische) liefdesrelatie heeft met een (hier afwezige) ‘ik’ (zie §1). En vergeet niet de beginregel van het gedicht dat volgt op ‘Er dwarrelt’, een regel die erotisch overkomt: ‘Ik voel haar bevende tegen mij aan’ (zie §1). Ik kom nog terug op deze klassiek-erotische lezing, want zij wordt essentieel in mijn interpretatie. Verder nu. De regels 14-15 zijn een elliptische bijstelling bij ‘O (...) zegegodinnetjes’. En ‘zoo zwierende banen’ moet inwendig object zijn bij ‘neergevaren’ (vergelijk: een lange weg varen). Door vooropplaatsing komt het accent op ‘zwierende’: de wezens bewegen in losse bochten.Ga naar eind33 En ze komen niet zomaar aangevlogen, nee, ze komen ‘neergevaren / op golvende koelten’ (r. 14-15): hun gratie krijgt alle nadruk. De regels 16-18a zijn typisch voor een lyrisch gedicht. Met twee nevengeschikte zinnetjes worden de wezens aangeroepen: ‘hoe (...) dalende’ (r. 16-17a) en ‘en (...) voeten’ (r. 17b-18a). Een parafrase van de eerste aanroep (r. 16-17a): ‘op welk een statige wijze gaat uw aantocht naar omlaag’. Het neologisme ‘statiglijk’ (r. 16), een bijwoord, is te vergelijken met ‘waarlijk’.Ga naar eind34 Door deze constructie valt het accent op de woorden ‘statiglijk’ (door vooropplaatsing) en ‘dalende’ (antimetrie, zie §2). De tweede aanroep (r. 17b-18a) is opnieuw door vooropplaatsing ongewoon. De nadruk komt op ‘zedige bocht’, hetgeen in combinatie met ‘gewaden’ | |||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||
(r. 7, zie §3) en ‘statiglijk’ een woordveld creëert, dat te omschrijven is als ‘zedig’. En ook hier is een verwijzing te bespeuren. De beschreven lichaamshouding komt overeen met wat in de kunstgeschiedenis de contrapost wordt genoemd. In deze klassieke pose tilt een figuur één been lichtjes op, buigt dit voor het andere en laat de schouder aan de kant van het opgetilde been lichtjes zakken. Heup en schouder komen zo in tegengestelde richting: ze vormen een contra-post.Ga naar eind35 En bij een klassieke pose past een klassieke haardracht (r. 5-6), een combinatie die voorkomt op Botticelli's beroemde schilderij ‘De geboorte van Venus’, waarop de liefdesgodin op klassieke wijze staat afgebeeld.Ga naar eind36 De regels 18b-21 kunnen gelezen worden als één geheel; ze beschrijven de overdracht van een boodschap. In het woordje ‘zoo’ (r. 18) zijn de beide aanroepen (r. 16-18a) samengevat. De regels 18b-19a beschrijven de wezens in een zwevende toestand ‘voor’ (voorzetsel van plaats) ‘het vrouwenhoofd’. Dit hoofd kan, gezien het bepaalde lidwoord, alleen maar van de eerder genoemde vrouw (een geliefde, Venus?) zijn. Door slechts een deel van haar lichaam (het hoofd) te noemen, benadrukt Leopold nog eens de kleinheid (r. 11) van de wezens. Het voorzetsel ‘om’ (r. 19) is niet direct duidelijk in combinatie met het voorzetsel ‘voor’ (r. 18), want de wezens kunnen niet tegelijk vóór en óm (r. 18b-19a) het hoofd hangen. Wellicht geeft ‘om’ hier een doel aan (vergelijk de zin: hij doet het om het geld).Ga naar eind37 De wezens zijn immers, als ‘bodinnetjes’ (r. 12), op zóek naar ‘een gehoor’ (r. 19). Dan volgt opnieuw het woordje ‘voor’ (r. 20), dat je kunt lezen als ‘bestemd voor’. Mijn parafrase van de passage (r. 18b-21) luidt: zo hangt gij voor het hoofd, op zoek naar een gehoor dat bestemd is voor uw boodschap. De regels 20-21 gaan over de overdracht van de boodschap. Regel 20 lijkt de beschrijving van een kus: ‘mondjes met lippen toegestoken’. In regel 21 is iets opmerkelijks aan de hand: gewoonlijk kunnen alleen wóórden ‘gesproken’ worden,Ga naar eind38 maar hier zijn het klánken. Zachte ‘geluksgeluidjes’. Het is een zuiverende, woordeloze boodschap - de noties ‘zedigheid’ en ‘charme’ spelen opnieuw een rol. Brengen de wezentjes een liefdes-boodschap? Dit is goed mogelijk voor wie denkt aan het liefdespaar uit de cyclus-context (zie §1) en aan Venus met haar gevolg, de Gratiën. De regels 22-29 vormen een laatste syntactische eenheid. Er zijn twee nevengeschikte mededelingen: ‘gestrekte (...) uit- / geveerd’ (r. 22-23a) en ‘hun (...) aangezicht’ (r. 23b-26). En de laatste mededeling wordt gevolgd door twee bijvoeglijke bepalingen: ‘dat (...) luistert’ (r. 27-28a) en ‘en (...) wonder’ (r. 28b-29). In de eerste mededeling (r. 22-23a) valt ‘uit- / geveerde’ op: een enjambement dat onzuiver rijmt op ‘-arbeid’ (zie §2) en dat bovendien een neologisme is. De uitdrukking lijkt een versterkte parafrase van ‘gestrekte wieken’; - vergelijk de versterking in de eerder behandelde (zie §3) uitdrukkingen ‘ten voeten uit’ (r. 8) en ‘tot het gewricht’ (r. 9). Hoe gratieus de vleugeltjes zijn, is pas goed te zien als ze volledig uit-gestrekt zijn: als de ‘wieken’ (r. 22) veertje voor veertje zijn uitgespreid. | |||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||
In de tweede mededeling (r. 23b-26) verwijst het bezittelijk voornaamwoord ‘hun’ (r. 23) wellicht naar de ‘wieken’ (r. 22). De woordgroep ‘teere goudarbeid’ (een neologisme) bevat alweer het element ‘goud’: een betekenisvolle herhaling, mogelijk duidend op Venus (zie §3). Het woord ‘teere’ (r. 23) sluit aan op de noties ‘zedigheid’ en ‘charme’ - op een rij: ‘verfijningen / van lijf en leden’, ‘gewaden’ (zie §3), ‘zedige’, ‘mondjes met lippen toegestoken, / geluksgeluidjes zacht gesproken’, ‘fijn’ en nu ‘teere’. ‘Afglanzende’ staat in antimetrische positie (zie §2); het woord betekent in onovergankelijke zin: glans afstralen.Ga naar eind39 De ‘wangen’ zijn als purper (r. 24): een dieprode en kostbare kleur.Ga naar eind40 Kostbaar en glanzend. Het is alles goud wat hier blinkt: ‘goudverschijningen’, ‘glanzende’, ‘gouden’ (zie §3), ‘vergulde’, ‘goudarbeid’ en ‘afglanzende’. Het woord ‘aangezicht’ (r. 26) tenslotte moet verwijzen naar ‘het vrouwenhoofd’ (r. 19). Opvallend in de regels 25-26 is het gebruik van maar liefst vier bijvoeglijke naamwoorden, waarbij ‘geboeide’ (r. 26) een versterkte parafrase is van ‘aandachtig’ (r. 25); ook ‘bloeiende’ (r. 26) lijkt een versterking van ‘purperen’ (r. 24). Bovendien roept ‘bloeiende’ een positieve gemoedstoestand op, aansluitend op: ‘blijde blijde’, ‘vergulde’, ‘zwierende’ en ‘geluksgeluidjes’. De woorden rijmen niet alleen naar klank (zie §2), maar ook naar inhoud. Dan komt de meest treffende verwijzing van het gedicht. Dat Leopold in regel 26 het woord ‘bloeiende’ gebruikt, kan geen toeval zijn. Want dit houdt in dat de (Griekse) namen van alle drie de Gratiën zijn terug te vinden in ‘Er dwarrelt’ - letterlijk vertaald.Ga naar eind41 Eén van hun heet namelijk Thaleia, ‘bloei’, en hier staat ‘bloeiende’. De tweede heet Eufrosyne, ‘goed-gemoed’ ofwel ‘blij’; de wezentjes worden aangeroepen met de woorden ‘blijde blijde’ (r. 12) en ‘vergulde’ (r. 13). En de derde van de Gratiën heet Aglaia, ‘glans’; in het gedicht: ‘glanzende’ (r. 10) en ‘afglanzende’ (r. 24). Je mag aannemen dat Leopold de Gratiën in gedachten heeft gehad. Het slot van het gedicht komt naderbij. Dit slot bestaat uit twee bijvoeglijke bepalingen bij ‘het (...) aangezicht’ (r. 25-26), verbonden door het voegwoord ‘en’ (r. 28). De eerste bepaling: ‘dat (...) luistert’ (r. 27-28a), valt op door een dubbele herhaling. De lijn ‘aandachtig’-‘geboeide’ wordt hier doorgetrokken met ‘luistert, luistert’ (r. 27) en, in antimetrische (zie §2) positie, nog eens ‘luistert’ (r. 28). ‘Dit bericht’ (r. 27) moet refereren aan de regels 20-21: de woordeloze boodschap. De uitdrukking ‘dit bericht’ kan ook een poëticale bijbetekenis hebben. Verwijst zij naar het gedicht zélf? ‘Er dwarrelt’ is een lyrisch gedicht en zelf een gunstig ‘bericht’. Een poëticale lezing wordt versterkt door eerdere suggesties dat het gedicht het moment van dichterlijke inspiratie tot onderwerp heeft. Ik herhaal ze even: (gedachten-) ‘vlucht’, (visionaire) ‘verschijningen’ en ‘beeldgezicht’ (zie §3). De tweede bepaling: ‘en (...) wonder’ (r. 28b-29), bevat een problematische verwijzing: ‘daaronder’ (r. 28). Een verwijzing naar ‘dit bericht’ (r. 27) ligt niet voor de hand, want het aanwijzend voornaamwoord ‘dit’ zou eerder vragen om ‘híeronder’. Nee, ‘daaronder’ lijkt te verwijzen naar de verder staande woordgroep ‘het (...) aangezicht’ (r. 25-26). In dat geval hebben ‘daaronder’ en ‘dat’ (r. 27) betrekking op één en dezelfde woordgroep, | |||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||
waarmee het nevengeschikte verband tussen beide bepalingen duidelijk wordt. Een parafrase van de tweede bepaling: stil ligt onder het geboeide aangezicht een toehoren. Maar kan een toehoren wel ónder een aangezicht liggen? Jawel: als je de laatste regels overdrachtelijk opvat. Dan beschrijven ze een dieper, verinnerlijkt luisteren, dat wil zeggen: een luisteren dat niet direct is af te zien aan het uiterlijke aangezicht, omdat het daarónder ligt. In de laatste versregel wordt de lijn ‘aandachtig’ - ‘geboeide’ - ‘luistert, luistert (...) luistert’ tot een verinnerlijkt hoogtepunt gevoerd: ‘een groot toehooren in open wonder’. Wat betreft de laatste woordgroep, ‘in open wonder’, is een lezing als ‘in verwondering’ een mogelijkheid. Het woord ‘wonder’ sluit in ieder geval mooi aan op de vele lyrische noties die het gedicht rijk is - een verrukking die terugkeert in het volgende (en laatste) gedicht van de cyclus: ‘heerlijkheid’ (r. 4), ‘binnengevoerde / zaligheden’ (r. 7-8) en ‘geluk’ (r. 11).Ga naar eind42 Misschien is de versterkende communicatie-reeks: ‘aandachtig’ - ‘geboeide’ - ‘luistert, luistert (...) luistert’ - ‘groot toehooren’, een poëticale suggestie. Is een gedicht immers niet zelf een vorm van communicatie, tussen dichter en lezer? Opmerkelijk in poëticaal verband is de aanwezigheid van het woord ‘open’ aan zowel het begin (r. 2) als het einde (r. 29) van het gedicht. ‘Er dwarrelt’ is poëticaal op te vatten als een ‘open’, dat wil zeggen meerduidig gedicht. Het roept vele vragen op. Geeft het een impressie van de weldadige ochtendzon, verbeeld door een vlucht elegante figuurtjes? Of beschrijft het een vlucht engelen die de Blijde Boodschap brengen? Of misschien de overdracht van een zuiverend liefdes-bericht? En hoe zit het dan met de verwijzingen naar Venus en de Gratiën? Dit vragenlijstje zou zonder veel moeite uitgebreid kunnen worden. ‘Er dwarrelt’ is een poly-interpretabel gedicht. | |||||||||||||||||
5. Interpretatie: erotiek, antieke bronnen en poëticaOver ‘Er dwarrelt’ is weinig met zekerheid te beweren: daarvoor is het gedicht te ‘open’. In de inleiding stelde ik enkele vragen: wie zijn die wezens? wie is de vrouw? en: wat is dat voor een bericht? Nu kan ik een interpretatie geven die aannemelijk is - met de nadruk op ‘aannemelijk’. Belangrijk is het gegeven dat ‘Er dwarrelt’ thuishoort in de cyclus ‘Morgen’, waaruit ik enige - in mijn ogen relevante - gegevens naar voren heb gehaald. De omringende gedichten gaan over een liefdespaar: een vrouw en een ‘ik’. De toon van eerste vier gedichten contrasteert met die van ‘Er dwarrelt’: er heeft een omslag plaatsgevonden van een negatief- naar een positief-geladen erotiek (zie §1). In ‘Er dwarrelt’ lijkt een erotische zuivering plaats te vinden: de noties ‘zedigheid’ en ‘charme’ wijzen in die richting. Een vrouw, wellicht de geliefde van een ‘ik’ achter de coulissen, krijgt een boodschap die zuiverend en woordeloos is: een liefdes-boodschap. Maar ‘Er dwarrelt’ is niet zomaar een erotisch gedicht. Waarom kiest Leopold immers voor dit bepáálde beeld: een vlucht wezentjes? Wie zijn zij? | |||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||
Het lijkt erop dat de Gratiën model hebben gestaan voor deze wezentjes: Leopold heeft zich, als classicus, laten inspireren door antiek gedachtengoed. Door een netwerk van verwijzingen wordt het beeld van deze godinnen opgeroepen: hun zedigheid en gratie weerklinken in het hele gedicht. Kan het toevallig zijn dat hun Griekse namen letterlijk vertaald in ‘Er dwarrelt’ voorkomen? De vraag rijst nu: hoe is deze verwijzing te interpreteren? Een antwoord is te vinden in Homerus' Odyssee. Op een zeker moment pleegt Venus overspel met Ares, de oorlogsgod. Ze worden echter betrapt. Venus' echtgenoot Hephaestus hoort van het overspel; hij smeedt een ijzeren net waarin hij de geliefden vangt en onwrikbaar vastklemt. Alle goden stromen toe en honen het paar met homerisch gelach. Na de vernedering worden Venus' boeien losgemaakt, waarop ze vlucht. Ze gaat direct naar de Gratiën: ‘Venus bereikte het Paphische Cyprus, waar haar heiligdom en geurig altaar is. Daar wasten de Gratiën haar en zalfden met olie, goddelijke, zoals de onsterfelijke goden gebruiken, en ze deden haar verleidelijke kleren aan, een wonder om te zien.’ Het herstel van Venus is de verdienste van de Gratiën. Zij zijn degenen die de liefdesgodin schoonwassen en haar charme brengen.Ga naar eind43 Terug nu naar Leopolds ‘Er dwarrelt’. De negatief-geladen erotiek van de voorafgaande gedichten is hier radicaal omgeslagen in een lyrische toon. Deze omslag gaat gepaard met een zuiverende, woordeloze boodschap, die de vrouw krijgt van een vlucht (niet benoemde) wezentjes. Deze boodschap heeft een gunstige werking en wordt in het laatste gedicht van de cyclus nog eens (r. 3-4) beschreven: ‘wat nu van allerwegen / in heerlijkheid tot haar is neergezegen’.Ga naar eind44 ‘Er dwarrelt’ is niet alleen een gedicht over een willekeurige vrouw die een willekeurige boodschap krijgt van een willekeurige groep wezentjes. Nee, Leopold heeft het tafereel goddelijke trekjes gegeven. De vrouw lijkt op de liefdesgodin in eigen persoon, Venus, die schoongewassen wordt door haar gevolg en haar gratie terugkrijgt. Zo krijgt de erotiek van het gedicht een exemplarische betekenis. Deze interpretatie, een klassiek-erotische, is te verbinden met de poëticale suggesties die hierboven aan de orde kwamen. Denk aan de noties (gedachten-) ‘vlucht’, (visionaire) ‘verschijningen’, ‘beeldgezicht’, ‘dit bericht’ en ‘open’: noties die alle zouden kunnen verwijzen naar het gedicht zélf. Bovendien lijkt de versterkende communicatiereeks in de tweede strofe: ‘aandachtig’ - ‘geboeide’ - ‘luistert, luistert (...) luistert’ - ‘groot toehooren’, eveneens een poëticale suggestie. Een gedicht is ook een vorm van communicatie. Een poëticale interpretatie van ‘Er dwarrelt’ roept vragen op. Is het moment van dichterlijke inspiratie misschien vergelijkbaar met de stralen van de zon? Met een bericht van de engelen? Met het schoonwassen door de Gratiën? Met een erotische zuivering?Ga naar eind45 | |||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||
Een gepaste manier om een interpretatie van dit ‘open’ gedicht af te sluiten: met een serie vragen.
Amsterdam, september 1990 | |||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||
Bibliografie
|
|