Spektator. Jaargang 20
(1991)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |||||||||||||||
Het slot van de Warenar (1617) en zijn mogelijke bronnenGa naar eind1
| |||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||
2. Het vijfde bedrijfAllereerst echter moet gewezen worden op enkele essentiële verschillen tussen de Warenar en Aulularia bij het afbreken van dit laatste stuk in het vijfde bedrijf. De adaptatie van de Romeinse situatie in een Amsterdams stuk met zijn ‘bekende plaetsen en straetjens’ (War. 73) impliceerde immers een iets andere handeling die met gedeeltelijk andere elementen gevuld werd.Ga naar eind6 Zo heeft de slaaf Strobilus (ook wel Strophylus genaamd en te vergelijken met Lecker in de Warenar) de ontvreemde pot thuis in een kist opgeborgen (Aul. 712, 823). Dit is een wezenlijk verschil met het Hollandse stuk waar Lecker de pot onder z'n mantel verborgen houdt. Tot deze verandering werd Hooft met het oog op de ontknoping min of meer gedwongen, omdat Lecker - anders dan de slaaf Strobilus die met het geld z'n vrijheid wilde kopen en dus wel uit eigen beweging met de mededeling het geld te bezitten op de proppen zou komen - geen enkele reden had Ritsert op de hoogte te stellen van de pas verworven rijkdom. In de Aulularia worden de slechts vijfentwintig resterende verzen van het slotbedrijf gevuld met het gekibbel tussen de slaaf die zijn vondst aan Lyconides (vgl. Ritsert) bekendmaakt en deze laatste, die bedenkt dat Strobilus degene moet zijn geweest die Euclio (vgl. Warnar) heeft bestolen. Als hij eist dat de slaaf het goud teruggeeft, - overigens zonder te vermelden dat de vrek zijn schoonvader wordt, wat Ritsert wel als argument gebruikt (War. 1263-64) - ontkent Strobilus ineens de pot te hebben gevonden. Lyconides begint te dreigen, maar zijn slaaf sputtert tegen en oppert dat als hij wordt doodgeslagen zijn meester het goud nooit van hem zal krijgen. Na deze woorden breekt het stuk af. Zoals gezegd loopt Lecker in het vijfde bedrijf van de Warenar mét de pot onder zijn kleed Ritsert tegen het lijf. Door zijn opvallend gedrag (vss. 1229, 1236, 1240, 1245-6) komt het verborgene tevoorschijn. Lecker bekent dat hij deze pot vol goud heeft gevonden en wil met Ritsert delen. Maar deze draagt de jongen op om de pot, die immers aan zijn toekomstige schoonvader toebehoort, naar Warnar terug te brengen. Na dit begintoneel van de slotacte telt het Hollandse stuk nog ruim 160 versregels en vijf scènes, verzen die dus niet meer op de Aulularia-tekst konden worden afgestemd. In deze scènes gaat de meid Reym Geertruyd halen voor de aanstaande bevalling van Claertje. Een aansluitend toneel stelt de beide vrouwen naast elkaar, waarbij Reym allerlei deugden van Claertje opsomt. In het vierde toneel probeert Lecker tevergeefs de eerlijke Ritsert af te brengen van het plan de pot aan Warnar terug te geven. Een volgende scène laat de wending plaatsvinden als Lecker de pot aan de vrek teruggeeft. Warnar zegt zoveel ellende van dat ding te hebben ondervonden dat hij het geld aan z'n schoonzoon en zijn dochter als huwelijksgift schenkt, waarop Ritsert belooft hem in de toekomst financieel te ondersteunen. Het slottoneel toont alle spelers uit het vijfde bedrijf na de geboorte van een zoon. Lecker maakt van de vreugde gebruik het verlies van 500 gulden op de kaatsbaan, in feite zijn reden tot de diefstal (vgl. vss. 931-3), op te biechten. Ritsert schenkt zijn knecht dit bedrag nadat deze beterschap heeft beloofd. Tenslotte spoort Lecker het publiek aan tot applaus. | |||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||
3. De proloog, de argumenta en de tekstfragmentjesOm de afloop van de Latijnse komedie te bepalen kan een duidelijk richtsnoer worden gevonden in de prologus. Uit deze voorrede, die wordt gesproken door de ‘Lar familiaris’, de god van huis en haard, is te halen dat Phaedra (vgl. Claertje) als loon voor haar godsvrucht de jongen die haar op het Ceresfeest heeft verkracht (nl. Lyconides), tot echtgenoot zal krijgen (Aul. 33). Het goud zal als bruidsschat dienen (Aul. 25-7): Ter wille van haar [nl. Phaedra's] eer heb ik [de Lar] gezorgd dat hier Euclio de schat vond, opdat hij haar [hiermee], als hij [dat tenminste] zou willen, gemakkelijker kan uithuwen.Ga naar eind7 Ongetwijfeld heeft P.C. Hooft deze woorden van Plautus zorgvuldig gelezen, maar Miltheyt is geen Lar die daadwerkelijk geëerd kan worden - wel natuurlijk in overdrachtelijke zin (vgl. War. 41). Eveneens speelde een bruidsschat in de Hollandse situatie niet dezelfde belangrijke rol als in de Romeinse tijd. Daarom heeft Miltheyt in de ‘Voor-reden’ (vss. 31-6 en 39-41), ondanks het feit dat de dubloenen als bruidsgift gaan fungeren, heel wat minder voorspellende gaven dan haar Romeinse confrater: Op verscheyde weghen heeft dees [Warnar] deze schadt
Hier in huys tot meer mael begraven gehadt,
En de penninghen glat heeft noch de vloer te bewaren.
Maar sijn Dochter heet Claertje, die selse wel claren,
Soo s'er openbaren, nae dat ick kan bevroen.
Dees is swanger (en weet niet by wien) te vermoen;
(...)
De iongman en de zyne zyn wel vermoghen Lien,
Van dit Paer soud' ick gaern een huwelijck zien,
'tWelck comende te schien salmen my beter eeren...
Hoewel het uiteindelijke huwelijk tussen de echte vader (i.c. Ritsert) van het nog te baren kind en Claertje als wens van Miltheyt wordt aangekondigd, kent deze deugd nog het nodige voorbehoud waar het de uiteindelijke bestemming van het geld betreft; in feite wordt alleen meegedeeld dat Claertje in haar positie het geld goed zou kunnen gebruiken, indien het geld te voorschijn komt. Wat Miltheyt hier ook uit de Latijnse prologus weergeeft, zeker is dat Hooft wist dat Plautus een huwelijk tussen de jonge verkrachter en het meisje had bedoeld. Ook de vss. 13-5 van het eerste argumentum geven een aanwijzing in die richting: Wanneer Euclio spoedig [hierop] het [goud] ten gevolge van een list heeft verloren, vindt hij het goud onverwachts, en blij huwt hij z'n dochter aan Lyconides uit.Ga naar eind8 Als bron voor het slotgedeelte is deze korte inhoud weinig interessant: de vreugde van Euclio lijkt vanzelfsprekend,Ga naar eind9 en het huwelijk tussen Phaedra en Lyconides wordt ook al in de prologus aangekondigd, die toch een authen- | |||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||
tieker karakter heeft. Dit laatste blijkt eens temeer aangezien het ‘insperato invenit’ niet overeenstemt met de door Plautus geschreven en nog resterende verzen (Aul. 808 vlg.), waarin immers Strobilus het goud heeft ‘gevonden’. Het ‘insperato invenit’ kan natuurlijk ook slaan op het teruggeven van de pot door Lyconides of Strobilus aan de vrek. Dit laatste wordt dan beter in het tweede argumentum met ‘illic Euclioni rem refert’ verwoord (vss. 8-9): Hij [Lyconides] geeft Euclio het goud terug. Door deze wordt hij met het goud, een vrouw en een zoon begiftigd.Ga naar eind10 In tweeërlei opzicht zijn deze regels interessant. Allereerst wordt hier de mogelijkheid dat het goud als bruidsschat zal dienen uit de proloog (Aul. 27) als een feit bevestigd. Ten tweede is dit de enige plaats in de bronnen waar het geslacht van het kind wordt genoemd. Dat in de Warenar (vs 1466) ook een zoon wordt geboren kan dus op deze bron teruggaan, hoewel de toevalsfactor hier natuurlijk groot is. Een aantal zeer korte tekstfragmentjes, overgeleverd bij Nonius en Gellius,Ga naar eind11 zou mogelijkerwijs kunnen bijdragen te bepalen in welke richting de afloop van het Latijnse stuk gezocht moet worden. Deze fragmentjes zijn in wisselende hoeveelheden in een aantal zestiende en zeventiende-eeuwse tekstuitgaven van de Aulularia te vinden. Hun belang lijkt echter voor wat betreft daadwerkelijke invloed op handeling of bewoording van de Warenar verwaarloosbaar. Hoogstens zou men kunnen wijzen op een bij Nonius overgeleverd fragment, waaruit het inzicht van Euclio zou kunnen blijken dat het geld hem alleen angst en ellende heeft gebracht. Dit zinnetje (‘dag noch nacht, nooit was ik rustig, nu zal ik [weer] slapen’) kan gemakkelijk aan de Aulularia-handeling en dan natuurlijk aan de persoon van de vrek worden gekoppeld.Ga naar eind12 | |||||||||||||||
4. De scenae suppositiciaeIn principe zouden de gedrukte supplementen van de Aulularia - of één ervan - een belangrijke (inspiratie)bron gevormd kunnen hebben voor het Hollandse equivalent. De vraag is of dit kan worden aangetoond, d.w.z. of uit een of meer van deze scenae suppositiciae zodanige elementen bij Hooft zijn terug te vinden dat van ‘beïnvloeding’ kan worden gesproken. Nu bestaan er drie verschillende aanvullingen van de Aulularia in de gedrukte uitgaven van deze komedie tot 1617.Ga naar eind13 Allereerst een anonieme, korte aanvulling van voor 1500, die voor het eerst in de uitgave van de twintig komedies van Plautus door Pius (1500) verschijnt, verder in de Charpentarius-uitgaven (1513 en z.j.), bij Cratander (1523), Longolius (1530), maar ook in latere als de uitgave van Taubmann (1605, 1612) en Pareus (1610) is opgenomen. Ten tweede een aanvulling van Codrus Urceus, voor het eerst bij Beroaldus (1500),Ga naar eind14 hierna bij Mulingus (1508), Cratander (1523) en Longolius (1530), maar ook in veel latere uitgaven. Hoe populair deze toevoeging - ook buiten Italië - was, blijkt wel uit het feit dat dit Codrus-supplement is opgenomen | |||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||
in de helft van de in totaal zestien ‘Einzelausgaben’ die er volgens Schweigers Bibliographisches Lexicon tot 1537 van de Aulularia zijn verschenen.Ga naar eind15 Twee andere supplementen zijn zeldzamer. Een is van de hand van Martinus Dorpius en moet rond 1513 gedateerd worden, hoewel deze toevoeging al in 1508 tijdens een opvoering gebruikt zou zijn.Ga naar eind16 In feite valt het supplement van Dorpius buiten onze vraagstelling, omdat het niet in een uitgave van de Aulularia is verschenen. Toch zal het hier worden besproken. Een andere aanvulling verschijnt van de hand van Camerarius in de edities van 1536 en 1542, die slechts zes komedies van Plautus bevatten.Ga naar eind17 Deze aanvullingen gaan over het algemeen niet tegen de in argumenta en prologus gegeven handelingselementen in. Dat de slaaf Strobilus voor zijn eerlijkheid beloond zal worden en de vrijheid verkrijgen zal, ligt in de lijn der verwachting na Aul. 817 en 823, waar hij zijn wens hiertoe kenbaar heeft gemaakt. Deze vrijlating vindt dan ook in de aanvulling van Codrus Urceus, in die van Dorpius en Camerarius plaats. In het korte, anonieme supplement is er tenminste uitzicht op de vrijkoping.Ga naar eind18 Dit laatste supplement is dermate kort - de handeling wordt hoogstens iets verder gevoerd, tot een slot komt het niet - dat ook de overige aanwijzingen ontbreken. Deze zijn wel in de drie andere afrondingen te vinden. In alle drie geeft Euclio - geheel volgens de twee argumenta, al verschilt de manier van uitwerking - het geld aan zijn aanstaande schoonzoon en wordt het huwelijk aangekondigd. Over een kind wordt echter in geen van de scenae suppositiciae gesproken. Bij Camerarius wordt slechts het in barensnood verkerende meisje genoemd. C.A. Zaalberg is ervan overtuigd dat Hooft de aanvulling van Codrus Urceus wel gekend zal hebben, maar dat hij er dan weinig aan had, omdat hierin vooral over het lot van Romeinse slaven en de vrijlating van een hunner wordt gesproken, wat ‘niet overeenkomstig 's lands gelegenheid’ was.Ga naar eind19 C. Kruyskamp meent dat ‘hoewel de aanvulling van het ontbrekende gedeelte bij Hooft iets anders verloopt, (...) men wel (mag) aannemen dat hij die van Codrus Urceus gebruikt heeft’.Ga naar eind20 J.H. Meter heeft onlangs - zonder argumenten overigens - beweerd dat het supplement van Codrus Urceus is gebruikt.Ga naar eind21 De uitspraken van Kruyskamp en Meter staan dus tegenover die van Zaalberg, maar ook tegenover de editie van P. Leendertz jr. uit 1896. Hij was het die zich als eerste in deze reeks in een noot van zijn Warenar-editie (1896) de vraag stelde of een van de ons bekende scenae suppositiciae is nagevolgd. Hierbij suggereert hij echter slechts twee aanvullingen te hebben bestudeerd:Ga naar eind22 Met de aanvulling van Martinus Dorpius vind ik in het geheel geene bijzondere overeenkomst, met die van Codrus Urceus alleen ‘dij te servatum volunt’ (ed. 1543, bl. 37 vo), beantwoordende aan War. 1453. ‘Het schijnt dat het (nl. 't gheluck) my nu wil hebben verlost.’ Voor het overige is er geene meerdere overeenstemming, dan dat allen zich gehouden hebben aan de beide Argumenta. We kunnen dus deze aanvullingen buiten beschouwing laten. Maar kunnen we deze supplementen wel buiten beschouwing laten? Want tegenover de laatste opmerkingen van Leendertz zouden we ook kunnen stellen: als Hooft zich op hetzij het supplement van Codrus Urceus, hetzij een | |||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||
ander supplement heeft gebaseerd, hoefde hij de gebruikte informatie helemaal niet uit de beide argumenta te hebben betrokken. Het is hier juist een kwestie van: hoeveel gewicht kende Hooft aan deze argumenta toe, een vraag die natuurlijk niet gemakkelijk te beantwoorden is, maar ons wel noodzaakt niet alleen de argumenta, maar ook de supplementen goed te bestuderen. | |||||||||||||||
4.1. Het anonieme supplementWanneer we de vier aanvullingen wat nauwkeuriger bekijken om parallellen met de Warenar op het spoor te komen, zijn we met het eerste, anonieme slot snel klaar. In de slechts vierentwintig verzen vindt grotendeels een herhaling plaats van wat in het direkt voorgaande gedeelte van de Aulularia is gezegd. De dreiging van Lyconides zijn slaaf te doden, zijn opmerking dat het goud toch in een kist moet liggen, Strobilus' voorzichtige proberen wat er gebeurt als het goud nog gevonden zou worden, en Lyconides' bevel het onmiddellijk terug te geven, alles was al eerder bij Plautus in het vijfde bedrijf te horen.Ga naar eind23 In de slotverzen prijst Strobilus in een alleenspraak, de eerlijkheid van zijn heer die het geld wil terugbrengen, tegenover de hebzucht van anderen die hun vrienden, familie en de goden bestelen. Hierna beslist hij slechts een deel van het goud te willen houden om zich los te kopen en de rest terug te geven.Ga naar eind24 Van direkte navolging in de Warenar is geen sprake. De enige - marginale - parallel vond ik in de wanhopige poging van Strobilus er zonder kleerscheuren af te komen: ‘Hoe mooi zou het van U zijn, heer, al U een oogje dichtkneep als ik de daad beken’,Ga naar eind25 met een iets vrijpostiger Lecker in War. 1249b-50: Get Ritsert, kon jet heelen,
Ick sou je de helft van 't profijt me deelen.
| |||||||||||||||
4.2. Het supplement van Codrus UrceusHet supplement van Codrus Urceus, in totaal 123 versregels, valt uiteen in twee ongeveer even lange scènes. De eerste geeft een wat uitgebreider vervolg op de laatste Plautinische verzen. Lyconides dwingt de slaaf het geld te geven en dreigt zelfs met de lorarii - de tuchtmeesters der slaven. Als dezen inderdaad op het toneel verschijnen, verkondigt Strobilus dat zijn dood nooit (= Aul. 832), maar zijn vrijheid wel het goud tevoorschijn zal doen brengen. Lyconides toont enige waardering voor de woorden van de slaaf en deze gaat er zelfs toe over een pleidooi over de hebzucht van meesters te houden, waarbij de conclusie is dat (alleen) vrijgevigheid de slaven trouw doet zijn.Ga naar eind26 De koop is gesloten. Dat de achterdochtige slaaf hier als getuigen Megadorus en Eunomia (vgl. in de Warenar Rijckert en Geertruyd) oproept, is een dramatechnische vondst om met oude gezichten het traditioneel volle slottoneel voor de komedie te creëren.Ga naar eind27 Lyconides, die met de terugkeer van de pot bij zijn schoonvader zijn eigen huwelijksgeluk koste wat het kost wil garanderen, is bereid ook nog aan Jupiter een eed te zweren, waarna de slaaf het geld gaat halen. Na diens terugkomst en nadat Lyconides de vrek heeft | |||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||
gehaald, sluit Euclio vol vreugde de pot in zijn armen. Als Lyconides hierbij opmerkt dat geen geld te hebben erg, teveel geld echter nog erger is, lijkt Euclio overtuigd en schenkt het goud uit dankbaarheid aan zijn aanstaande schoonzoon, aan wie hij ook nog eens zijn dochter toevertrouwt. De slaaf herinnert aan de beloofde vrijlating. Deze wordt verwezenlijkt, waarop Strobilus het stuk met een Plautinisch plaudite afsluit.Ga naar eind28 Op de overeenkomst ‘Iam dii te servatum volunt’ (vs. 87: ‘Reeds willen de goden dat U verlost bent’) met War. 1453 (‘Het schijnt dat het [“'t gheluck”] my nu wil hebben verlost’) heeft Leendertz, zoals gememoreerd, gewezen.Ga naar eind29 Hij merkt echter niet op dat in het supplement van Codrus deze woorden door Lyconides worden gesproken, in de Warenar door Warnar. Een zelfde omdraaiing vindt even later plaats, waar Lyconides op de ellende van de pot voor Euclio wijst, waar Warnar zelf deze woorden voor zijn rekening neemt.Ga naar eind30 Vooruitlopend op de resultaten bij deze vergelijking tussen de Latijnse en Nederlandse tekst wijs ik erop dat dit door Leendertz aangehaalde vers het enige is waar van woordelijke overeenkomst kan worden gesproken. In een aantal andere passages is sprake van overeenstemming qua inhoud, en niet of nauwelijks qua bewoording van deze inhoudelijke relatie. Een van deze plaatsen wordt gevormd door de opmerkingen van Strobilus en Lecker over de onmetelijke rijkdom die vrekkige personen kunnen verzamelen, overigens een voor de hand liggend onderwerp in het stuk.Ga naar eind31 Een andere vergelijking laat zich maken in de karakterisering van de slaaf/knecht als een babbelkous. Zowel Lyconides als Ritsert beklagen zich over het praatzieke gedrag van hun opponent. Lyconides zegt hier na een lange uitweiding van de slaaf over de verhouding tussen rijke, vrekkige heren en hun misdeelde slaven: Gelijk heb je, maar niet [werd je uiteenzetting gedaan] met weinig woorden, zoals je had beloofd.Ga naar eind32 In het begin van de slotscène laat Codrus Lyconides nog eens verzuchten dat een te wijsneuzige slaaf die meer dan zijn heer wil weten, lastig is.Ga naar eind33 Ritsert gaat eveneens twee maal in op de praatzucht van zijn knecht. Eerst in War. 1283-5, na de reactie van Lecker nogmaals in vers 1290, natuurlijk zonder de verhouding heer-slaaf te vermelden, de knecht echter wel op een vergelijkbare wijze z'n plaats wijzend (War. 1283b-4): Deynckt iens wat het lijckt, / Van ien jonghen as jy, die maer ierst inde Werelt komt en kijckt... Leendertz concludeerde dat de hiervoor geciteerde versregels (Codrus vs 87, War. 1453) de enige (opvallende) gelijkenis vormden. Andere overeenkomsten in het slotgedeelte liet hij onbesproken, omdat hij ze aan de argumenta ophing. Toch wil ik niet nalaten deze hele slotpassus in vertaling naast (fragmenten uit) de Warenar te leggen om zijn uitspraak te toetsen. Het gaat bij Codrus om de verzen 103 vlg., in de Warenar om de verzen 1454b vlg. met enige onderbrekingen tot het eind van het stuk. | |||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||
De klacht van Lyconides en Warnar over de ellende die de pot aan de vrek heeft gebracht, [1] ligt voor de hand en wordt tevens min of meer geïmpliceerd door het ‘laetus’ uit argumentum I. Eventueel zouden we ook nog kunnen denken aan invloed van het bij Nonius overgeleverde tekstfragmentje ‘Nec noctu nec diu quietus unquam eam, nunc dormiam’. De dank aan Lyconides en Ritsert voor het terugbezorgen van de pot [2] hangt ten nauwste samen met de bekering van de vrek. De donatie zelf aan schoonzoon en dochter wordt in argumentum II en in de prologus aangekondigd. Dat Lyconides en Ritsert beiden uitspreken de oude man te zullen steunen, [3] vindt geen grond in een van de andere besproken bronnen. Hier zou men aan ontlening kunnen denken, ware het niet dat de handeling enerzijds voor de hand liggend kan worden genoemd - ook Dorpius vermeldt dit gegeven -, anderzijds dat de invulling van deze handeling op verschillende wijzen geschiedt. Lyconides stelt zijn huis aan Euclio ter beschikking, Ritsert het geld. Wellicht is hier sprake van een adaptatie ‘nae 's Landts ghelegentheyt’. Een volgende overeenkomst [4] tussen Codrus en de Hollandse komedie is | |||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||
gelegen in het voor zichzelf opkomen van de slaaf/knecht als hij voor zijn bereidwilligheid niet beloond dreigt te worden. Hoewel het handelingselement enigszins voorspelbaar is - ook Dorpius heeft het -,Ga naar eind35 zouden de woorden van Lecker, indien al van ontlening sprake zou zijn, onmogelijk dezelfde inhoud krijgen als die van de slaaf. Deze laatste had niets anders dan zijn vrijheid op het oog, terwijl hij beloond kon worden voor zijn bereidwilligheid de pot te gaan halen. In de Warenar was de pot al boven tafel en hebben we met Leckers kas-tekort te maken. Het verzoek om slotapplaus tenslotte [5] is gangbaar in de nieuwe komedie. | |||||||||||||||
4.3. Het supplement van DorpiusVan Dorpius' hand komt veruit het langste supplement, 275 versregels, waarin vijf scènes te onderscheiden zijn. Allereerst een lang vervolg - ca 120 verzen - op de twist tussen Lyconides en zijn slaaf overlopend in een alleenspraak van Lyconides. Vervolgens een monoloog van Strobilus, een confronterende ontmoeting tussen de slaaf en de vrek en tenslotte een afsluitend toneel met de drie personages gezamenlijk.Ga naar eind36 Aanvankelijk verloopt het twistgesprek in het eerste gedeelte van de aanvulling overeenkomstig de andere supplementen. Lyconides dreigt met lijfstraffen en Strobilus houdt vol dat hij maar een grap had gemaakt toen hij zei het goud thuis in een kist te hebben. Nadat nieuwe dreigementen met uiteenlopende tuchtigingen niets lijken uit te richten, gooit Lyconides het over een andere boeg. Hij wijst op het verdriet van de tranenplengende Euclio. Maar Strobilus is hiervan niet onder de indruk: moet hij met iemand die een pot met geld bezit en zich arm voordoet, die dus minder eerlijk is dan Lyconides hem wil doen geloven, medelijden hebben?Ga naar eind37 Lyconides neemt de verdediging van zijn aanstaande schoonvader op zich. Met honger en gevaar voor diefstal heeft de oude man zijn bezit in lange tijd verzameld, terwijl slaven hun geld meteen verbrassen. En daarom, opponeert Strobilus, is een slavenleven ook gelukkiger dan dat van een hongerige vrek.Ga naar eind38 Dan verliest Lyconides zijn geduld. Nadat de slaaf op de rijkdommen en het kluizenaarsleven van de vrek en op zichzelf als goede slaaf heeft gewezen, belooft hij de pot te halen die volgens hem alleen zijn goede heer en niet de leugenachtige Euclio toekomt. Nadat Strobilus en Lyconides elkaar hebben gemaand het geld met voorzichtigheid te behandelen, gaat de slaaf heen.Ga naar eind39 Lyconides verkneukelt zich over zijn overredingskracht en over het teruggeven van de pot aan de vrek, die buiten zichzelf van vreugde zal zijn.Ga naar eind40 Alleen gaat Strobylus op weg. Hij uit een klacht over zijn slavenbestaan en komt tot de conclusie dat hij toch altijd een ‘goede slaaf’ is geweest. Niets is hem dierbaarder dan de vrijheid en die is opeens zo dichtbij! Maar zal de vrek wel iets van zijn schat afstaan als hij hem terugkrijgt? Strobilus besluit behoedzaam te werk te gaan en de vrek te zeggen dat niet hij het geld heeft, maar dat hij wel de dief kan aanwijzen. Na moed verzameld te hebben en zich van een gunstig voorteken te hebben verzekerd, besluit hij Euclio aan te spreken en op zijn onderhandelingstalent te vertrouwen.Ga naar eind41 Een volgende scène brengt de twee samen. Eerst horen we Euclio zich nog in een alleenspraak beklagen, maar meteen relativeert hij deze ellende ook weer. Aan de | |||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||
verkrachting van zijn dochter valt nu eenmaal niets meer te veranderen en de dader is tenslotte van edele komaf. Ook het verlies van de pot kwelt hem, hoewel hij gewend is in grote armoede te leven. Dan verschijnt de slaaf, die veinst Euclio niet te kennen en het gesprek slim in de goede richting weet te buigen. Hij zou gehoord hebben dat er een ongelukkig man is die een pot met goud heeft verloren. Euclio ontkent tegenover de hem onbekende slaaf die man te zijn. Hierop zegt Strobilus de pot te hebben gevonden en hem tegen een klein vindersloon aan de eigenaar te willen teruggeven. Hierop maakt Euclio zich als de verliezer van het geld bekend en kondigt aan de ‘eerlijke vinder’ te geselen. Deze ontkent op zijn beurt de vondst. Dan kiest de vrek eieren voor zijn geld.Ga naar eind42 Strobilus onthult zijn identiteit en vertelt dat niet hijzelf het geld bezit, dat de dief hem echter wel bekend is, en dat hij deze zal dwingen de pot terug te geven.Ga naar eind43 Hierna vindt de volgende dialoog plaats: Euclio: Ik zal zeker [het geld] als bruidsschat aan mijn dochter met Lyconides, jouw heer, geven. Om deze reden, ik zou niet willen dat zij [Phaedra] die (voor zichzelf) eist dat het [geld] gegeven wordt om te huwen, deze angst [heeft] het goud allervrekkigst te bewaren. Strobilus: Maar wat [krijg] ik? Euclio: Ik zal je zeer dankbaar zijn. Mocht ik maar bewerkstelligen dat je [dit ook] ten opzichte van je heer bent. Strobilus: Hoor eens, niet meer? Euclio: Wat dan? Strobilus: Dat ik immers word vrijgelaten. Euclio: Dat durf ik je niet te beloven, maar ik zal m'n uiterste best doen. Ik zal smeken, is dat voldoende? Strobilus: Ik zal je de pot geven, maar niet zonder de aanwezigheid van mijn heer...Ga naar eind44 In de slotscène spoort Lyconides z'n aanstaande schoonvader aan zijn droefheid te vergeten en zijn voorhoofd te ontrimpelen, nu hij zijn slaaf Strobilus als de dief van het geld kan aanwijzen. Deze zet van Lyconides wordt echter door Euclio afgetroefd. De oude vrek beschouwt de slaaf in deze omstandigheid als een vriend voor zijn heer, maar ook voor zichzelf. Hier moet Lyconides zich wel bij neerleggen. Dan geeft Euclio het goud aan zijn schoonzoon en dochter.Ga naar eind45 Lyconides verklaart dat het geld er altijd zal zijn voor de oude man, opdat het hem op z'n oude dag aan niets zal ontbreken. De tevreden Euclio zal z'n dochter halen, Strobilus vraagt de hem verschuldigde dankbaarheid, maar Lyconides kan wat dit laatste betreft nog niet tot daden komen: Het is niet zo, wat je vreest, dat ik ondankbaar zal zijn, Strobilus. Maar nu heb ik geen tijd, daarom zal het volstrekt niet minder gebeuren.Ga naar eind46 Strobilus beëindigt het stuk. Hij geeft de vele Euclio's uit het gehoor die met tegenzin het stuk hebben aanschouwd en die zich over de lengte ervan hebben opgewonden, toestemming naar huis te gaan om te zien of niet een Strobilus wellicht hun pot heeft geroofd. Parallellen met de Warenar zijn schaars. De slotwoorden van Strobilus - ‘Valete & Plaudite’ - zijn traditioneel. Hiernaast zijn nog drie plaatsen te vinden die overeenkomst met het Hollandse stuk vertonen. Al deze plaatsen hebben betrekking op de bekeringsscène. Allereerst zijn dat de woorden van Euclio: | |||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||
Het is een uitgemaakte zaak dat ik deze pot als bruidsschat aan mijn dochter samen met jou geef,Ga naar eind47die enige overeenkomst met War. 1460 (‘...Schenk ickje al 'tgelt ten hylick mitje toekomende huys-vrou’) vertonen, maar ook aan de twee argumenta en de proloog kunnen zijn ontleend. Opvallender echter is de parallellie met de Warenar in de reactie van Lyconides hierop: Maar er is volstrekt geen reden, dat ik haar [de pot] nog opeis, maar aangezien U dit voor Uw gemoed(srust) heeft verkozen, het moge gebeuren, en zij zal er voor U altijd in mijn huis zijn. Waaraan U in Uw ouderdom ook gebrek heeft, niet zal ik toestaan dat U iets tekort komt, zij zal U rijkelijk dienen, voor wat U maar wilt.Ga naar eind48 Vergelijk hier de woorden van Ritsert in War. 1463-5: Dewijl't jou is ghequel met het goedt der aerden / U veul te bekommeren, soo sel ickse anvaerden, / En in uwen ouderdom u strecken tot ien steun.Ga naar eind49 Een minder duidelijke overeenkomst, eerder gelegen in handelingsgelijkenis dan in woordelijke congruentie, is ten derde nog te vinden in de verontwaardiging van de slaaf, wanneer hij buiten de boot dreigt te vallen en zijn deel in de algehele vreugde opeist.Ga naar eind50 Enige waarde als parallelplaats kan slechts aan de tweede vergelijking worden toegekend, maar hiermee lijkt het slechts mogelijk de conclusie van Leendertz enigszins te verzachten dat met de aanvulling van Martinus Dorpius ‘in het geheel geene bijzondere overeenkomst’ is te vinden. | |||||||||||||||
4.4. Het supplement van CamerariusHet supplement van Joachim Camerarius (1500-1574) tenslotte telt slechts 48 versregels. Toch weet hij in drie nieuwe scènes het verhaal op een logische en volledige wijze af te ronden. Na de vervolgscène tussen Lyconides en Strobilus volgt een alleenspraak van Euclio, een toneel waarin Lyconides, Strobilus en Euclio samenkomen en een slotbeschouwing van de slaaf Strobilus alleen.Ga naar eind51 De scène tussen Lyconides en Strobilus - het vervolg op de Plautinische verzen in de vijfde acte - wordt snel afgebroken. Hierop verschijnt de vertwijfelde vrek die zich van zijn wanhoop probeert te herstellen. Aan de jongeman van goede stand die zijn dochter heeft verkracht, zou hij graag het goud hebben gegeven, als het er nog was geweest. Wanneer hij zijn aanstaande schoonzoon ziet discussiëren met de slaaf die kort ervoor zijn goud in de tempel van Fido heeft belaagd, weet hij zeker dat deze laatste de dief is. Lyconides beaamt dit door te wijzen op de woorden van de slaaf zelf. Maar Strobilus trekt snel zijn bekentenis in.Ga naar eind52 Hierop dreigt zich de discussie over de diefstal en teruggave van het goud te vervolgen, maar Euclio treedt doortastend op. Hij schenkt Lyconides zijn dochter als vrouw - dat kan vanwege de verkrachting immers niet anders, merkt hij fijntjes op. Hierbij zal hij als bruidsgift het goud voegen als de slaaf dit tenminste wil teruggeven. Natuur- | |||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||
lijk ontkent deze nog steeds dat hij het kostbare goed bezit.Ga naar eind53 Hierop bestemt Euclio een deel van het goud voor het vrijkopen van de slaaf. Lyconides legt zich hierbij neer en Strobilus kan nu niet anders dat de vrijheid - wat zou hij nog meer wensen, verzucht hij - te aanvaarden. Euclio en Lyconides zullen binnen op het goud wachten.Ga naar eind54 De slotclaus is voor Strobilus die alleen op het toneel achterblijft. De zaak zal in orde gemaakt worden, zo stelt hij het publiek gerust. Het goud zal hij via de achterdeur brengen en daarlangs zal via de tuin ook het in barensnood verkerende meisje (puerpera) naar binnen worden gebracht. Aangezien dit alles zich dus aan het oog van de toeschouwers onttrekt - Plautus wilde niet dat ze de weg overstaken, vertelt Strobilus -,Ga naar eind55 is het stuk afgelopen. Voordat hij de toeschouwers om applaus vraagt, kan de slaaf niet nalaten op te merken dat hij zijn heer toch mooi te pakken heeft gehad: rhetorisch vraagt hij het publiek of Euclio er niet juist aan heeft gedaan zijn schoonzoon een bewaker (van het goud, nl. zijn eigen dochter!) mee te geven.Ga naar eind56 Een verrassend grote rol is in dit supplement voor Euclio weggelegd. Hij weet snel van zijn wanhoop te bekomen en regelt de afloop volgens de aanwijzingen van de argumenta. Zijn bemiddelende en doortastende rol in het conflict tussen Lyconides en de slaaf is echter nieuw. Nieuw is ook de slotscène van Strobilus, die heel handig de goede afloop aankondigt en tegelijk verklaart waarom de toeschouwer daar verder niets meer van te zien krijgt. De twee verhaalstrengen van de Aulularia komen zowel in de onderhandeling van Euclio, waar hij het geld en zijn verkrachte dochter aan zijn aanstaande schoonzoon schenkt, als in de moraliserende eindverzen van Strobilus terug. Parallellen met de Warenar zijn niet te vinden. Ook de handeling - de belangrijke rol voor Euclio en de opvallende slotclaus van Strobilus - verschilt aanzienlijk met het Hollandse stuk. Slechts de slotzin kent enige overeenkomst, maar is traditioneel: Heeft het jou wel behaecht, soo clapt my allegaer nae.Ga naar eind57
Verder zou men nog enige overeenkomst kunnen zien in het feit dat Strobilus aankondigt dat het in barensnood verkerende meisje via de achterdeur en de tuin naar binnen wordt gebracht, dit om dramatechnische redenen.Ga naar eind58 In de Warenar gebeurt iets soortgelijks, maar dan om de vroedvrouw aan het oog van Warnar - die toen immers nog niet van de zwangerschap van zijn dochter wist - te onttrekken (War. 1342-5):
Geertruyd: Isser de Vroe-moer al? Reym: Die hetter al lang eweest:
Want eer haer Vaer de waerheyt uyt jou seun had vernomen,
So had ick al ien Vroe-moer ter sluyk laten komen
Van afteren deur't kelder veynster, daer niemant op gist.Ga naar eind59
| |||||||||||||||
5. ConclusieHet is zeer waarschijnlijk dat Hooft de informatie die de twee argumenta van de Aulularia hem met betrekking tot de afloop van deze komedie boden, | |||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||
heeft gekend. Toch hoeft hij de versregels hieruit niet als leidraad te hebben gebruikt. Op het feit na dat het tweede argumentum een zoon laat geboren worden, zou Hooft dezelfde gegevens ook uit een of meer scenae suppositiciae hebben kunnen betrekken. De prologus heeft hij zeker bestudeerd. Deze moest hij namelijk adapteren in de door Miltheyt gesproken ‘voor-reden’. Hier las hij in ieder geval dat de vrek het geld als bruidsschat schonk en het huwelijk tussen zijn dochter en haar verkrachter zou plaatsvinden. De tekstfragmentjes hebben geen naspeurbare invloed op inhoud of verwoording van de Warenar uitgeoefend. Hoogstens zou men hier op het eerste fragmentje kunnen wijzen waarin iemand - we moeten dan aan Euclio denken - zijn gemoedsrust voor en na de schenking van het geld beschouwt. Deze gemoedsrust lijkt echter ook een tamelijk vanzelfsprekend element ter verklaring - als aanleiding of gevolg - van de wending en is dan ook in een aantal scenae suppositiciae te vinden. De kans dat Hooft op de hoogte was van de inhoud van het anonieme supplement en dat van Codrus is veel groter dan dat hij die van Dorpius of Camerarius had gelezen. De laatste is namelijk slechts twee maal gepubliceerd en dan nog een flink aantal jaren voor 1617 (namelijk in 1536/1542). Ditzelfde geldt ook voor de toevoeging van Dorpius (gepubliceerd in 1513? en dan slechts éénmaal) die bovendien niet in een uitgave van de Aulularia-tekst is opgenomen. Toch kan het niet helemaal worden uitgesloten dat Hooft juist dit laatste, ruim honderd jaar eerder gepubliceerde supplement heeft gekend. De overeenkomst tussen de woorden van Lyconides bij Dorpius en Ritsert die beiden de bruidsschat ter beschikking stellen van de vrek ter ondersteuning in zijn ouderdom, is toch opvallend groot. Aangezien deze parallel echter op zichzelf staat, zullen we hier wel eerder te maken hebben met gemeenschappelijk moraalfilosofisch ideeëngoed dan met daadwerkelijke ontlening. Van de scenae suppositiciae benadert Codrus Urceus de Hollandse komedie wellicht nog het dichtst. Het gaat hier echter slechts om één plaats waar van ‘woordelijke overeenstemming’ kan worden gesproken, de overige parallellen zijn niet echt opmerkelijk te noemen. Enkele van deze overeenkomsten vallen uit de handelingsvoortgang te verwachten, andere kunnen ook aan de argumenta zijn ontleend. Gezien de geringe mate waarin de supplementen kennelijk hebben bijgedragen aan het Warenar-slot, moet toch aan deze argumenta een grotere bronwaarde worden toegekend. De verschillen tussen de 160 laatste Warenar-verzen en het supplement van Codrus zijn verder enorm. De scènes waarin Reym en Geertruyd optreden komen we in geen enkel supplement tegen en ook de gesprekken tussen Lecker en Ritsert hebben een geheel eigen karakter. Het afsluitende toneel in de Warenar is waarschijnlijk eveneens een eigen vinding van Hooft; het valt in ieder geval niet op de hier besproken bronnen terug te voeren. Ongetwijfeld had dit te maken met de adaptatie ‘nae 's Landts ghelegentheyt’, die de schrijver noodzaakte samenhangende handelingselementen als het tevoorschijn komen van de pot, de reden die de knecht voor de diefstal had en de beloning voor Lecker aan de Hollandse situatie aan te passen. Ook Kruyskamp heeft hier al op gewezen.Ga naar eind60 Dit alles afwegende kom ik wat betreft de invloed die van de scenae suppositiciae is uitgegaan, tot de conclusie dat van het anonieme supplement en dat van Camerarius geen aantoonbare invloed op de Warenar is uitgegaan. De | |||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||
toevoegingen van Codrus en Dorpius zouden wellicht als inspiratiebron voor enige elementen in de slotscènes van het Hollandse stuk hebben kunnen dienen, maar ook deze invloed is niet overtuigend. Los van het gewicht dat men wil toekennen aan de enkele overeenkomsten tussen beide laatste teksten en de Warenar, durf ik met overtuiging te stellen dat het supplement van Codrus, noch dat van Dorpius bij het tot stand komen van het zeventiende-eeuwse blijspel op dezelfde wijze als legger gefungeerd heeft als de Aulularia zelf. Bij het vergelijken van deze Romeinse komedie met de eerste vier bedrijven in de Warenar is het in veel gevallen mogelijk vers voor vers, ja woord voor woord de vertaling of bewerking aan te wijzen. Dit kan zeker niet gezegd worden van enig supplement. Hooft heeft de afronding van Codrus niet ‘gebruikt’, d.w.z. hij heeft er bewoording noch handeling van het te schrijven slotgedeelte direkt op gebaseerd. De conclusie van Leendertz houdt daarom stand, zij het dat door de supplementen lange tijd ‘buiten beschouwing’ te laten onzekerheid is ontstaan over de bijdrage die deze aanvullingen al dan niet aan de Warenar hebben geleverd. |
|