Spektator. Jaargang 19
(1990)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||||||||||
Theoriegeladen waarneming en theoriegebonden reflectie
| |||||||||||||||||||||||||||
AfbakeningsproblemenDe filosofie van de taalkunde krijgt in hoofdstuk 1 een eigen plaats toegewezen omdat ‘in andere taalwetenschappen taal onderzocht wordt op een wijze die ook of zelfs bij uitstek kenmerkend genoemd kan worden voor onderzoek in andere wetenschappen’, zodat ‘de filosofische problemen die opgeroepen worden door die taalwetenschappen [...] typerend [zijn] voor die andere wetenschappen’ (p. 1). Maken Kerstens en Sturm het zich hier niet iets te gemakkelijk? Taalkundig onderzoek kan leiden tot geheel eigen vragen aan wetenschappen die bijvoorbeeld te onderscheiden zijn als fysisch, biologisch, neurologisch, psychologisch, sociologisch of antropologisch. Wat moet er vervolgens gebeuren met filosofische kwesties die uitsluitend vanuit het resulterend interdisciplinair onderzoek oprijzen? Het kan niet anders dan dat die mede in het kader van de filosofie van de taalkunde om doordenking vragen. Wat in de taalkunde het object van onderzoek en de benaderingswijze vormt, daarvan hebben Kerstens en Sturm op voorhand al een precies beeld: in Chomskyaans kader de invulling onderzoeken van het aangeboren taalvermogen, dat in hun ogen een axiomatisch gegeven is. Maar is het geen centrale zaak van iedere wetenschap, in het bijzonder van iedere filosofie met betrekking tot die wetenschap, om het object van onderzoek nader te bepalen via onderzoek? En is los van het onderzoeksdoel wel beslisbaar wat binnen welke wetenschap onderzocht mag of moet worden? Kenmerkend voor wetenschappelijk bedrijf is niet alleen dat zowel object als wijze van benadering bepaald wordt in voordurende interactie, maar tevens dat zowel | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||||||||||||
object als wijze van benadering in functie staat van het doel van het onderzoek. Dit verdient wellicht enige toelichting. Taalkundigen hebben in beginsel gemeen dat zij tussen klankreeksen die zij als talig onderscheiden, en elementen die zij in zulke reeksen onderscheiden, correlaties trachten te onderscheiden (‘God's truth’-taalkundigen zullen hier niet zelden spreken van ontdekken in plaats van onderscheiden; zij beogen natuurwetten te ontdekken (zie p. 79)). Onderzoek heeft ertoe geleid om op verschillende niveaus correlaties te onderscheiden:Ga naar eind1 op fonologisch, morfologisch, syntactisch en, dit geldt althans voor sommige taalkundigen, tekstueel niveau. Bij ieder niveau rijzen vragen als: hoe zijn de reeksen op dat niveau gevormd, wat kunnen we opvatten als de constituerende elementen van de reeksen, wat maakt de elementen tot constituerend element? Steeds is bepalend voor het antwoord of een reeks met het element in kwestie naar het oordeel van de taalgebruiker in sterk conventionele zin te gebruiken is als taaluiting. Het samenstel van aldus opgestelde correlaties vormt voor taalkundigen de karakterisering van hun onderzoeksobject: de kennis die taalgebruikers hebben van een pakket correlerende taalelementen. Waarom, zo kan men zich afvragen, zou onderzoek van klankreeksen op tekstueel niveau moeten worden afgezonderd van het (andere) taalkundig onderzoek? Omdat de traditie dat zo wil of omdat Chomsky dat het beste vindt? Al van oudsher stellen veel taalkundigen zich ten doel taalkunde te beoefenen in dienst van taalonderwijs. Jongere generaties trachten te verklaren wat het semiotische, respectievelijk het communicatieve karakter van taal bepaalt. In het voetspoor van Chomsky staat voor een groep taalkundigen het onderzoek in functie van de beschrijving van de universele grammatica. Sinds de publikaties van Montague stelt een andere groep alles in het werk correlaties te formuleren tussen wat in beginsel klankreeksen zijn, en standen van zaken in (partiële) mogelijke werelden. Zijn hierbij de doelen telkens vrij vaststaand, object en benadering zijn geen statische gegevenheden: door elke beproefd gebleken onderscheiding om het gestelde doel te benaderen wordt nader bepaald zowel wat tot object van onderzoek te rekenen is, als wat te beschouwen is als zinvolle benaderingswijze. Een karakteristiek van de bepalende factoren van wetenschapsbeoefening als hier kort aangegeven ontbreekt pijnlijk wanneer Kerstens en Sturm ‘taalgebruikskunde’ afzonderen van de taalkunde, zodat die zuivere taalkunde dan naar hun oordeel bedreven kan worden volgens de ‘natuurwetenschappelijke’, ‘Galileïsche methode’ à la Chomsky (p. 60). Zo'n gemis in een boek dat filosofische aspecten van de taalkunde behandelt ten dienste van wetenschappelijk, in het bijzonder wetenschapsfilosofisch onderwijs, geeft te denken, niet eerst en vooral in filosofische zin. Aan de hand van het voorbeeld goedemorgen demonstreren Kerstens en Sturm wat zij niet tot de taalkunde willen rekenen. In concreto valt er niet het gegeven onder dat goedemorgen als groet gebruikt kan worden of bijvoorbeeld dat het misplaatst zou zijn als eerste woord van hun boek (p. 4). Toch is ook zulk weten wat wel en niet kan, voorwerp van taalkunde als zij wordt omschreven als onderzoek naar correlaties van talige klankreeksen en elementen die in de reeksen te onderscheiden zijn, in dit geval op tekstueel | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||||||||||
niveau. Het zijn Kerstens en Sturm zelf die oordelen dat het taalelement goedemorgen geen goede constituent is aan het begin van een reeks elementen die tezamen een academisch studieboek vormen. Hoe zeker is het dat zo'n oordeel dermate kwalitatief verschilt van oordelen over het reekskarakter van elementen die tezamen als ‘zinnen’ worden onderscheiden, dat hier ineens van een andere taalwetenschap sprake moet zijn?Ga naar eind2 Bij mijn weten is er geen wetenschap die zich beter met de vraag bezig zou kunnen houden waardoor het woord goedemorgen niet in de betrokken reeks past, dan de taalkunde, natuurlijk niet geheel onafhankelijk van het doel dat met de taalkundige benadering in het geding is. Maar onderzoek van verschijnselen op tekstueel niveau kan op een consistente wijze in het verlengde liggen van onderzoek van verschijnselen op fonologisch, morfologisch en syntactisch niveau (zie: Haas 1987). Sterker, de vraag of een klankreeks naar het oordeel van de taalgebruiker in niet-geforceerde zin bruikbaar is, is in beginsel steeds een vraag naar de bruikbaarheid als taaluiting of naar de bruikbaarheid in een taaluiting, dus naar zijn bruikbaarheid ter aanduiding van een situatie. Dit rechtvaardigt de stelling dat de bestudering van elk talig verschijnsel principieel in functie staat van wat Kerstens en Sturm taalgebruikskennis zouden kunnen noemen. Met volle instemming kan ik hen hier dan ook, althans naar de letter, citeren: ‘Weten wat een taal is, [...] is weet hebben van een conglomeraat van combinatieregels die betrekking hebben op taalelementen van verschillende aard’ (p. 8). Als zij willen dat hun bewering zich niet uitstrekt over alle talige reeksniveaus, komt dat omdat zij in het voetspoor van Chomsky een bepaalde opvatting hebben over wat het object en het doel van taalkundig onderzoek moet zijn. Uiteraard, dit parti pris zij hun vergund, zeker onder de aantekening dat hun boek ‘niet een weergave [vormt] van wat gemeengoed is onder taalkundigen’ (p. VII). | |||||||||||||||||||||||||||
Grondslagen van de taalkundeOp boeiende wijze wordt in hoofdstuk 2 Marrs onderzoek van het gezichtsvermogen in verband gebracht met onderzoek van het taalvermogen. Helaas wordt in de vergelijkende beschouwing niet betrokken dat mensen zich wel door hun taalvermogen van andere animaten onderscheiden maar niet door hun gezichtsvermogen. Vanuit rationalistisch perspectief lijkt zo'n nalatigheid moeilijk te verdedigen. Kerstens en Sturm komen met het voorstel dat ‘een gedachte (een representatie) [sic; TJ] op een min of meer systematische wijze wordt verbonden met of afgebeeld op verschillende niveaus van representatie die door het systeem worden voortgebracht’, te weten DS, SS en LF (p. 39). Geen moment wordt aandacht besteed aan de vraag of wellicht de grondslagen van de theorie tot zo'n vreemde uitkomst voeren. Op enkele facetten wil ik wijzen. Merkwaardig is het gebruik van de term gedachte alsof wat daarmee wordt aangeduid, niet principieel als volstrekt uniek moet worden beschouwd, al doen we wel uitspraken als ‘die gedachte had ik ook’. En opmerkenswaard is, annex daaraan, dat formuleringen als ‘een zin drukt een gedachte uit’ gebruikt worden zonder enig kritisch voorbehoud. Bij mijn weten is | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||||||||||
hoogstens de mens in staat om gedachten uit te drukken. Dat lijken pedante opmerkingen, maar de gebezigde metaforiek leidt wel tot nare consequenties; hiermee kom ik op de centrale relatie tussen PF (fonologische vorm) en LF (logische vorm). De kernvraag is hier: genereert het uitgangspunt van de Chomskyaanse taalbeschouwing niet haar eigen problemen? Wil men de betekenis van klankreeksen definiëren, dan kan men dat niet anders dan in een taal die zelf weer onderworpen is aan interpretatie. Zolang er geen Archimedisch punt is in de vorm van een taal met een een-op-een-relatie tussen klankreeksen enerzijds en gedachten, gevoelens etc. anderzijds of tussen klankreeksen enerzijds en standen van zaken in mogelijke werelden anderzijds,Ga naar eind3 moet een taalkundige zoiets niet willen. Op systematische wijze omschrijven of uitleggen welke informatie met die en die taaluitingen verstrekt wordt gelet op de combinatie van die en die elementen, dat is het hoogst bereikbare. Uiteraard is daarvoor geen rationalistisch axioma nodig, wel een systematisch geheel van hypothesen ten aanzien van de vraag welke combinatie van elementen het best beschouwd kan worden als de informatiebasis. Taalkundigen kunnen niet meer doen dan trachten uit te leggen wat een taalgebruiker uit met behulp van die en die combinatie van taalelementen. Hij onderzoekt welke eigenschappen de klankreeks heeft waardoor die de taalgebruiker tot taalverkeer in staat stelt (voor Kerstens en Sturm: waardoor die klankreeks grammaticaal is), dus waardoor die als uiting of in een uiting te gebruiken is. Daarbij kan de taalkundige uitleggen dat in een combinatie als tafelbad het element tafel waarschijnlijk de interpretatie van het element bad beperkt, of zelfs aangeven op grond van beproefd gebleken of geregistreerd gebruik dat de beperking hierin bestaat dat het om een bad zal gaan dat gewoonlijk gebruikt wordt als het op een tafel staat. Gedecideerd stellen Kerstens en Sturm met betrekking tot de combinatie tafelbad ‘“bad” kan geen bepaling zijn bij “tafel”’ (p. 37; het hypothetische tafelbad heeft een paradigmatisch karakter in het boek, zie hiervoor nog p. 20-23, 53, 78, 87). Met opzet is zojuist in de taalkundige uitleg waarschijnlijk opgenomen: in een combinatie als tafelbad beperkt het element tafel waarschijnlijk de interpretatie van het element bad, want gewoonlijk - al dan niet ‘met de beste wil van de wereld’ - worden combinaties van het type kabinet-Lubbers/Kok of van het (in zekere zin geleende, maar intussen op eigen wijze ingeburgerde) type minister-president anders geïnterpreteerd dan volgens het verklaringsschema van Kerstens en Sturm. Zeker, deze types verschillen van het voorgaande en het is niet voor niets dat ze door taalkundigen wel als samenkoppelingen onderscheiden worden van de als samenstelling beschouwde combinatie tafelbad. Dit zijn echter resultaten van analyse die niet van de taalgebruiker verwacht mag worden. Vooral het morfologisch procédéGa naar eind4 dat ten grondslag gelegd kan worden aan het type kabinet-Lubbers/Kok, is produktief; zie bijvoorbeeld: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||||||||||
Het formatietype minister-president is nogal bijzonder. Waarschijnlijk is het zelfs beter meer dan één formatietype te onderscheiden bij de onderstaande gevallen. Ze hebben wel met elkaar en met de bovenstaande gevallen gemeen dat de interpretatie van de eerste constituent er normaal gesproken beperkt wordt door de interpretatie van de tweede, dus precies het omgekeerde van wat zich volgens Kerstens en Sturm bij tafelbad voordoet. Maar er zijn allerlei verschillen op het punt van de meervoudsvorming (daarbij kunnen beide constituenten van de formatie betrokken zijn, dan wel alleen de eerste of de laatste constituent; zie Van Dale 1984).
De taalkundige blijkt een bredere taak te hebben dan de (pre)occupatie met hoofdtendensen. En dat niet alleen omdat er nu eenmaal allerlei bijzonderheden voorkomen en zulke ‘wildgroei’ bij nader bezien kenmerkend is voor menselijke taal, op elk niveau (Janssen 1988: 101-4). Maar hij dient ook verschijnselen of gegevens onder ogen wensen te zien die zijn theorie in diskrediet kunnen brengen, beducht als hij steeds moet zijn voor de oogkleppen die een theorie hem opzet, voor selectieve waarneming bepaald door de gekozen axioma's. De bovenstaande rijtjes geven niet slechts aanleiding tot de bovenstaande methodologische, maar ook tot de hier volgende theoretisch-kritische opmerking. Wij hebben bijvoorbeeld bij het type kabinet-Lubbers/Kok onmiskenbaar te maken met een zeer produktieve vernieuwing binnen de systematiek van het Nederlands: het type betreft niet slechts een creatief gebruik van een bestaande categorie, zoals Kerstens en Sturm zouden willen (zie p. 87), maar tevens een betrekkelijk recente creatie van een constructietype (zie ook Hudson 1984: 72-74).Ga naar eind5 Natuurlijk moet nu naar aanleiding van de hier summier behandelde formatietypen waarin precies datgene mogelijk is wat Kerstens en Sturm voor uitgesloten houden, de vraag gesteld worden: wat doet dat aangeboren taalvermogen eigenlijk als zich zoveel bijzonders voor kan doen, alleen al op dit zeer beperkte morfologisch deelgebiedje? Parametriseren, zo luidt de ontsnappingsclausule. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||||||||||
Het object van de taalkundeNa een ‘zeer ruwe schets van de epistemologische, cognitieve en ontologische problemen van de filosofie’ (p. 50) komen we bij het object van de taalkunde. ‘Volgens Chomsky is een centraal probleem van de taalkunde hoe een kind zijn moedertaal leert’ (p. 51): een kind maakt zich een systeem van regels eigen op basis van een aangeboren universele grammatica. De vraag: ‘Valt dat systeem misschien af te leiden uit wat een kind wel krijgt aangeboden’, is volgens Kerstens en Sturm simpel te beantwoorden: ‘Alleen degenen die geen benul hebben van waar dat systeem van regels op neerkomt, zullen geneigd zijn die vraag met “ja” te beantwoorden’ (p. 51). Wonderlijk dan dat er toch nog taalkundigen en psycholinguïsten zijn die zich niet door de lichtende wolk van de universele grammatica laten leiden.Ga naar eind6 Hebben zij mogelijk een ander systeem van regels op het oog (niet per se een eenvoudiger, maar wel een realistischer systeem zoals bijvoorbeeld in Langacker (1987) en Levelt (1989)? Of hebben zij te veel last van Ockhams scheermes? Waarom zou taalverwerving niet gebaseerd kunnen zijn op algemene leerstrategieën waarmee de mens ook, en in samenhang daarmee, andere cognitieve vermogens ontwikkelt waardoor hij zich van andere animaten onderscheidt? Plotseling staan onderzoekers die geen boodschap hebben aan een universele grammatica, als empirist en verificationist te boek (p. 54-55). Zijn niet-verificationistische benaderingen van het taalverwervingsvraagstuk door constructivisten, justificationisten of pragmatisten dan niet voorstelbaar? Hoe gratuit is nu in het licht van deze retorische vraag de vaststelling: ‘Binnen een niet-verificationistisch kader wordt een rationalistische kennistheorie kansrijker’ (p. 55)? | |||||||||||||||||||||||||||
Theoriegeladen waarnemingKerstens en Sturm zijn op hun best in hoofdstuk 4 ‘Methodologie: feiten en verklaringen in de taalkunde’, waar onder meer helder wordt uitgelegd hoezeer waarneming theoriegeladen en verklaring theoriegebonden is. | |||||||||||||||||||||||||||
De moraalVoor de beschouwing van ethische aspecten wordt in hoofdstuk 5 Ethiek en taalkunde onderscheid gemaakt tussen normatieve, toegepaste en onderzoekende taalkunde. Kerstens en Sturm betwijfelen ernstig dat de taalkundige bij uitstek geschikt is om in normatieve kwesties ‘de rol van scheidsrechter op zich te nemen die hem door de samenleving is toebedacht’ (p. 81). De vraag of de maatschappij niet ook juist van taalkundigen mag vergen dat zij zich vanuit hun kennis van taal(gebruik) kwalificeren om tot gemotiveerde normen te komen, wordt niet gesteld. Vormen overigens de taalfilosofische studies van Bartsch over taalnormen geen waardevolle taalkundige lectuur, ook voor ‘taalkundigen’? In de lijst van ‘Aanbevolen literatuur’ is bijvoorbeeld haar werk van 1985 niet te vinden. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||||||||||
Het opstellen van gemotiveerde adviezen hoeft er toch waarachtig niet linea recta toe te leiden dat een taalkundige de rol krijgt te vervullen van een ‘opgelegde scheidsrechter’ die ‘alleen maar een ongewenste, autoritaire samenlevingsvorm bevestigt en in stand helpt houden’ (p. 81). Overigens, Kerstens en Sturm houden er zelf uitgesproken opvattingen op na. Nog even wachten en de moderne techniek maakt schrijven binnenkort goeddeels overbodig: ‘Eén van de kwalijke effecten van de huidige spellingspolitiek, namelijk analfabetisme, zal dan drastisch kunnen afnemen’ (p. 80). Ik ga hier maar voorbij aan de logica van dit normatieve (noch taalkundig, noch taalfilosofisch te motiveren) oordeel en aan de vraag of iedere Chomskyaanse taalkundige wel zo ongelukkig is met de relatie tussen de Nederlandse spelling en ‘het wonder van de onderliggende vormen’, zoals Wester (1989) in een waarachtig staal van ‘God's truth’-linguïstiek heeft ontdekt. Ook op het terrein van de toegepaste taalkunde, in het bijzonder de tweedetaalverwerving, zien Kerstens en Sturm geen bijzondere taak voor de taalkundige weggelegd. Naar aanleiding van de vraag ‘wat is nodig en wenselijk om het leren van een tweede taal optimaal te laten verlopen?’ (p. 82), stellen zij nuchter vast: ‘hoe het antwoord ook uitvalt, duidelijk is dat de moderne taalkunde zoals we haar in de vorige hoofdstukken hebben leren kennen, aan de totstandkoming van dat antwoord niet of niet bewust heeft bijgedragen’ (p. 82). En nu wordt nergens de vraag gesteld of dat bijvoorbeeld met het oog op de sociaal-economische en de sociaal-culturele accommodatie van immigranten ethisch gezien wel zo'n beste beurt is, laat staan de vraag of dat wellicht intrinsiek te maken heeft met de wijze waarop die moderne taalkunde wordt bedreven. Tot slot volgt nog een beknopte apologie voor wie zich in de ‘onderzoekende taalkunde’ (p. 84-88) wel eens dient te verweren tegen lastige vragen als hiervoor gesteld. | |||||||||||||||||||||||||||
BesluitHet boek Taalkunde als wetenschap van Kerstens en Sturm vormt een boeiende filosofische rationalisering van Chomskyaanse taalkunde, maar geen kritische filosofische reflectie op taalkunde. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|