Spektator. Jaargang 19
(1990)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aankondiging en besprekingTaalkundeFred Weerman.The V2 Conspiracy. A synchronic and a diachronic analysis of verbal positions in the Germanic languages. Dordrecht: Foris Publications, 1989. xi, 263 pp. (Publications in the language sciences; 31) ISBN 90 6765 409 4. (Ook verschenen als dissertatie RU Utrecht.) ƒ 51, -. Het boek van Weerman (voortaan W) geeft een synchrone en diachrone analyse van posities die het werkwoord inneemt in de Germaanse talen, binnen het kader van de regeer- en bindtheorie (voortaan GB-theorie). Hierbij wordt de volgende indeling gevolgd: Hoofdstuk 1 bevat een inleiding die een korte bespreking bevat van het te bestuderen verschijnsel in de talen waar W het over wil hebben, en maakt duidelijk dat een goede diachrone analyse van de betreffende verschijnselen, voorafgegaan moet worden door een goede synchrone analyse, omdat de laatste ons meer inzicht kan verschaffen. Hoofdstuk 2 geeft allereerst de taalfeiten die W wil analyseren. Er worden data besproken uit alle Germaanse talen, maar het valt op dat van de historische taalstadia, de vroegere stadia van het Engels relatief veel aandacht krijgen. Wie in dit boek op zoek gaat naar Middelnederlandse feiten, zal teleurgesteld raken. W komt, niet verrassend, tot de slotsom dat er drie verbale posities onderscheiden moeten worden: 1) in de VP als basisgegenereerd werkwoord. 2) onder een knoop AUX (ook wel INFL genoemd), de positie waar typisch hulpwerkwoorden voorkomen in het Engels, Yiddish, en IJslands, al dan niet verplaatst vanuit de VP. 3) een satellietpositie COMP, die aan de rest van de zin vooraf gaat, en waarheen alleen in hoofdzinnen het finiete werkwoord verplaatst wordt in het Nederlands, Deens, Yiddish, Afrikaans, en onder wat beperktere omstandigheden in het Engels en in de vroegste stadia van alle Germaanse talen. Verder bespreekt het hoofdstuk zeer kritisch de literatuur tot dusver en komt tot veertien stellingen aangaande de analyse van werkwoordsposities die ons vertellen wat er allemaal mis was met eerdere analyses en aan wat voor eisen een goede analyse dan wel moet voldoen. Hoofdstuk 3 stelt een theorie voor die volgens W wel alle verschijnselen op principiële wijze verklaart. V en N, meent W, moeten als ‘hoofdcategorieën’, op een abstracter niveau met elkaar in verband worden gebracht, en daarom zijn er verbale pendanten voor de θ-theorie, de casustheorie, en de bindtheorie, onderdelen van de theorie die tot dusver slechts op nomina van toepassing waren. Onder de θ-theorie in de standaard GB-theorie kent het werkwoord een θ-rol ofwel semantische rol toe aan het object dat het regeert. W breidt dit verder uit: de θ-theorie moet nu gaan zorgen voor identificatie op dieptestructuur. In een structuur als in (1) kent V een nominale θ-rol toe, en C (COMP) kent een modale rol toe aan de V-projectie. C kent dus een modale rol toe aan Vmax, b.v. indicatief, en vormt zo ‘de bron’ van de finietheid van een zin. Dit is informatie die op een of andere manier het finiete werkwoord moet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunnen bereiken. De casustheorie dient voor identificatie op S-structuur, de syntactische oppervlaktestructuur. In een structuur als (1) kan het b.v. zo zijn dat V naamval toekent aan een object en daarmee is het object S-geïdentificeerd. Deze identificatie kan structureel zijn als V of P naamval toekent aan een NP, of C ‘verbale naamval’ aan V-max. In dat geval moet V, P, of C wel echt lexicaal aanwezig zijn. Bovendien gebeurt deze S-identificatie alleen in een bepaalde richting, b.v. in een OV taal geschiedt structurele S-identificatie door V van rechts naar links, in een VO taal van links naar rechts. Identificatie kan echter ook inherent zijn, in welk geval nomina door morfologische casus en verba door flectie geïdentificeerd worden. Ook is er een bindtheorie voor verbale projecties; als COMP een vooropgeplaatst werkwoord bevat, is de betreffende zin een referentiële uitdrukking d.w.z. een hoofdzin; als COMP een complementeerder zoals dat bevat, is de zin anaforisch, dan wel pronominaal, d.w.z. op enigerlei wijze een afhankelijke zin. In de standaardversie van de GB-theorie wordt aangenomen dat er behalve een C-projectie als in (1) ook nog een I-projectie is. Hierin zit de informatie betreffende tempus en congruentie vervat. W meent dat er binnen zijn theorie goede argumenten zijn om deze I-projectie af te schaffen. Verder wordt beargumenteerd dat (betrekkelijk) vrije woordschikking binnen de V-projectie samenhangt met het OV karakter van talen; dit komt nl. voor in het Nederlands, Deens, Duits en Oudengels. De ‘subjectspositie’ (bij W is deze links van V') is een XP positie, d.w.z. dat er ook een andere categorie dan een nomen kan staan, b.v. een PP als in over Groningen is korter. Hoofdstuk 4 geeft de diachrone analyse. Methodologisch kernpunt is dat de theorie de betreffende taalveranderingen op begrijpelijke wijze moet toelaten. W observeert dat de vroegste stadia van de Germaanse talen geen regelmatige V naar C verplaatsing kenden. Latere stadia van enkele talen wel en daarom, meent W, is er eerst een toename in V-naar-C-verplaatsing. Die verklaart hij op grond van deflectie: in de vroegste stadia was de flectie nog zo rijk dat V inherent geïdentificeerd was d.m.v. verbale flectie. Als gevolg van deflectie werd verplaatsing van Vf naar C noodzakelijk als lexicalisatie van C, omdat alleen een lexicaal aanwezige C kan functioneren als S-identificeerder van Vmax. Ook veranderingen van OV naar VO worden op deze manier verklaard. Omdat morfologische casus in verval raakt, moeten nomina een betrekkelijk vaste positie t.o.v. het werkwoord in gaan nemen, omdat V ze anders niet (in een bepaalde richting) kan identificeren. Variatie in de synchronie wordt zo verklaard door variatie in het verval van deflectie. Hoe tenslotte b.v. het Engels aan drie verbale posities is gekomen, wordt verklaard in samenhang met veranderingen in negatie.
De samenvatting die ik zo juist gegeven heb doet niet in alle opzichten recht aan de analyses van W, maar vermoedelijk is dit in dit korte bestek onvermijdelijk. In het algemeen valt op te merken dat W zich op eigenzinnige en zeer kritische wijze in de materie beweegt. Dit heeft tot gevolg dat zijn analyse en standpunten niet zonder originaliteit zijn, en hier en daar op verfrissende wijze de standaardvisie in een ander licht stellen. Dit is met name het geval in hoofdstuk 3, waar W zijn theorie presenteert en m.n. aan het moderne Nederlands toetst. Echter, af en toe vraagt men zich af of het eindresultaat al die moeite waard was. Ik geef hier een enkel voorbeeld van. Waar ik W's analyses aan de taalfeiten toets, zal dit voornamelijk betrekking hebben op Engelse taalfeiten. Mijns inziens geeft dit een voldoende beeld: (de geschiedenis van) het Engels komt ruimschoots aan bod, vermoedelijk omdat hier door anderen meer theoretisch georiënteerd onderzoek naar gedaan is dan b.v. naar het Middelnederlands. W's analyses doen duidelijke uitspraken over (de geschiedenis van) het Engels, en ik ken deze feiten beter dan die van de andere Germaanse talen. In theoretisch opzicht neemt W op één punt nogal nadrukkelijk afstand van standaardversies van de regeer- en bindtheorie: in hoofdstuk 3 wordt de I-projectie afgeschaft. De redenering die hieraan ten grondslag ligt als volgt: een hoofd (in X'-theoretische zin) mag alleen een projectie hebben als het een D-identificeerder is, d.w.z. in staat om een θ-rol of modale rol toe te kennen. Volgens W kent C een modale rol toe aan de V-max, daarom is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een C-projectie gerechtvaardigd. Voor I is er dan geen voor de hand liggende D-rol meer, dus mag I niet meer meedoen. Men kan zich hierbij afvragen waarom het niet I is die de modale rol toekent, wat gezien de aannames in de standaardtheorie meer voor de hand zou liggen; men krijgt het gevoel dat W zich hier typisch te buiten gaat aan de ‘bold stipulation’ waar hij Chomsky zo graag van beschuldigt (o.a. op blz. 99). Maar laten we even de empirische kant van de zaak in ogenschouw nemen. Evidentie voor een knoop INFL (vroeger AUX) is het duidelijkst in het modern Engels. Hulpwerkwoorden komen typisch in deze positie voor. Zinsnegatie wordt wel geanalyseerd als een I-verschijnsel; in ieder geval staan negatieëlementen tussen I en V in de standaardvisie. Ter illustratie een voorbeeld: John did not go to school
Verdere evidentie voor een I-knoop is dat samentrekking van subject en Vf alleen plaatsvindt als Vf een hulpwerkwoord, d.w.z. een I-element is. Aangezien W zich genoodzaakt ziet om deze I-projectie op te geven, moet hij de betreffende feiten op andere wijze verklaren. Daartoe neemt hij aan dat in het ModE lexicale werkwoorden niet uit de VP verplaatst kunnen worden; ze zijn inherent S-geïdentificeerd (niet door morfologische flectie zoals zijn theorie voorspelt, maar bij wijze van stipulatie). Desalniettemin moet Vmax S-geïdentificeerd worden, en deze informatie moet van V komen. Dit is onmogelijk als er een negatief adverbium zoals not aan V' toegevoegd is. Not is dan een ‘blockade’ (deze term is niet het enige Engels in het boek dat zwaar te wensen overlaat). Ik illustreer dit in (3). Als not aan de V' toegevoegd is, blokkeert deze de S-identificatie van Vmax. Daarom moet er een hulpwerkwoord toegevoegd worden, dat de S-identificatie als het ware over kan nemen. Enkele verdere aannames bereiken hetzelfde empirische resultaat als een analyse in termen van een I-projectie. W geeft ietwat besmuikt toe dat deze stipulaties niet beter zijn dan de standaardaannames, maar stelt dat ze ook niet slechter zijn. Dit alles voor het hoge doel de I-projectie af te kunnen schaffen. Men vraagt zich af of het sop de kool waard is. Tot zover het Modern Engels. In hoofdstuk 4 analyseert W hoe dit systeem is voortgekomen uit een Middenengels systeem dat V posities in de VP en COMP had. Dit hangt in W's visie samen met het feit dat sommige negatieve adverbia zich tot blokkade ontwikkelden zodat adjunctie van een hulpwerkwoord verplicht werd. Enige moeite om deze ontwikkeling te beargumenteren neemt W niet. Er worden losjes wat zinnen geciteerd, enkele overwegingen genoemd, en er wordt geconcludeerd dat ‘the emergence of the third verbal position is very difficult to trace’ (blz. 231). Overigens lijkt het interessant om te weten wat volgens W de status van not is in (frequent voorkomende) voorbeelden zoals de volgende, die met een tussenruimte van ongeveer 1 blz. voorkomen in Shakespeare: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Volgens W's theorie is not in a. een blokkade, vandaar adjunctie van do aan de V-projectie; in b. is not geen blokkade. We moeten dus aannemen dat Shakespeare per versregel kon kiezen of not al dan niet een blokkade zou zijn. In een standaardanalyse, die door W zo heftig verworpen wordt, hoeft dit probleem zich niet voor te doen.
Kritische kanttekeningen zijn ook op hun plaats bij de diachrone analyses die W presenteert. De uitgangspunten zijn uitstekend; W zet zich terecht af tegen een analyse van taalverandering als radicale heranalyse zoals in Lightfoot (1979) (zonder het belang van dit werk te onderschatten), omdat deze benadering onverenigbaar is met de diffuusheid en variabiliteit waarmee taal verandert. Hij gaat ervan uit dat de outputs van aaneensluitende synchrone stadia elkaar in hoge mate moeten overlappen, terwijl de theorie die stadia toch op restrictieve wijze moet verantwoorden. Zoals gezegd, een uitstekend uitgangspunt, maar de oplossingen die W aandraagt schieten in dit opzicht nogal tekort. Laten we eerst zijn analyse van veranderingen van OV naar VO in ogenschouw nemen. Wederom is dit een verandering die het best gedocumenteerd is in de geschiedenis van het Engels. Zo is de algemene aanname dat het Oudengels onderliggend veel op het Nederlands lijkt, d.w.z. SOV is, met in hoofdzinnen vooropplaatsing van het werkwoord naar C. Aan de oppervlakte wordt dit door een aantal feiten weersproken; objecten en andere VP-elementen komen zelfs in bijzinnen regelmatig rechts van het werkwoord voor, een verschijnsel dat wel verklaard wordt als stilistische verplaatsing van zware constituenten, of als extrapositie. Tegen de laatste verklaring verzet W zich heftig, omdat extra positie een regel is die om diverse redenen theoretisch niet te verantwoorden is. Zijn alternatief is als volgt: complementen van het werkwoord worden op D-structuur geïdentificeerd doordat ze van V een θ-rol ontvangen. Ze moeten ook S-geïdentificeerd worden; dit gebeurt op S-structuur door toekenning van casus. Deze toekenning geschiedt structureel door V; in dat geval staat het complement links van V omdat deze structurele identificatie richtinggevoelig is. Ook kan dit inherent gebeuren doordat het complement in kwestie voorzien is van morfologische casus. In dat geval maakt het niet uit of het links of rechts staat omdat het inherent geïdentificeerd is. VO gevallen in een taal die verder overwegend OV en OV gevallen in een taal die verder overwegend VO is, worden dus verklaard door de aanwezigheid van morfologische casus. Als die morfologische casus in verval raakt valt dus te verwachten dat afwijkingen van de structurele richting ongrammaticaal worden, m.a.w. de woordschikking wordt meer rigide, hetzij OV zoals in het Nederlands gebeurde, hetzij VO zoals in het Engels. Intuïtief is dit een aantrekkelijk voorstel in die zin dat het een perspectief biedt voor de traditionele waarneming dat naamvalssystemen vervangen worden door vastere woordschikking. Merk echter op dat het voorstel tamelijk precieze voorspellingen doet: b.v. dat in het Oudengels (OV) NP's die rechts van het werkwoord staan altijd morfologische casus hebben. Kijkend naar de feiten blijkt echter dat elementen met en zonder casussuffix beiden even gemakkelijk rechts van V voorkomen. Ongeveer hetzelfde is opgemerkt door M. Gerritsen over het Middelnederlands en wordt door W in voetnoot 16 op blz. 176 besproken. W merkt op dat een theorie weerlegd wordt, niet door tegenvoorbeelden, maar door een theorie die meer inzicht biedt. De theorie van W biedt inzicht, en daarom hoeft er niet meer naar problematische (doodgewone) tegenvoorbeelden gekeken te worden. De perspectieven voor empirisch gefundeerde historische taalkunde worden er niet mooier op! Het zelfde geldt voor W's analyse van de geschiedenis van V-verplaatsing naar COMP. Er is volgens W in de vroege geschiedenis van de Germaanse talen eerst een toename van V-verplaatsing naar COMP. Dit komt door deflectie: het werkwoord kan in afnemende mate inherent geïdentificeerd worden; daarom wordt V-verplaatsing naar COMP | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verplicht omdat COMP als S-identificeerder herkenbaar moet zijn, dus lexicaal moet zijn. Opnieuw heeft de grote lijn wel enige aantrekkingskracht, maar laten we iets gedetailleerder kijken, wederom naar het Oudengels. W merkt op dat in het vroege Oudengels V-verplaatsing naar C niet verplicht is. Later wordt dit wel min of meer verplicht (de nogal omvangrijke evidentie hiervoor legt W losjes terzijde op blz. 181-182, maar op blz. 183 neemt hij toch aan dat ‘non-Vf2’ feiten betrekkelijk zeldzaam werden). Toch valt er tussen het vroeg-Oudengels en het laat-Oudengels geen duidelijke afname in werkwoordsmorfologie te constateren. Werkwoordsflectie raakt pas definitief in verval aan het einde van de Middelengelse periode. Maar ironisch genoeg raakt dan ook V2 als algemeen proces in verval (in tegenstelling tot wat W beweert zijn er tot en met het einde van de 14e eeuw volledig regelmatige ‘V naar COMP’ verschijnselen te vinden). Echter, hier heeft W een ander verhaal achter de hand, nl. dat als al die werkwoordsflectie verdwenen is, werkwoorden niet meer verplaatst kunnen worden uit de VP omdat ze ‘inherently S-identified’ zijn (blz. 237), niet door flectie zoals ons tientallen pagina's lang is voorgehouden, maar als extra verrassing wanneer alle werkwoordsflectie zo goed als verdwenen is. Opnieuw is het dus zo dat algemene voorspellingen die worden gedaan, niet duidelijk door de feiten ondersteund worden. Het mag wat flauw zijn om een analyse uitsluitend op grond van taalfeiten te falsificeren. Aan de andere kant mag je verwachten dat een analyse die zeer duidelijke empirische voorspellingen doet, die voorspellingen op enigerlei wijze recht doet, en dat is hier niet het geval. Op grond daarvan mag men dan ook redelijkerwijs twijfelen aan het inzicht dat deze analyse verschaft, al staat er niet onmiddelijk een andere theorie klaar waarvan W zou vinden dat die meer inzicht verschaft. In ieder geval houd ik aan het historische hoofdstuk 4 van dit boek niet het idee over dat de ‘V2 conspiracy’ op aantrekkelijke wijze is verklaard. Meer in het algemeen kan men betwijfelen of er van dit boek enige stimulans tot empirisch gefundeerd onderzoek uit zal gaan. Ik concludeer dat het boek van W een aantal interessante overwegingen naar voren brengt, met betrekking tot de analyse van V2 verschijnselen en met betrekking tot een theoretische kijk op taalverandering. Hoeveel aantrekkelijker zou het boek echter geworden zijn als W de moeite had genomen om zijn theorie, met name voor de historische taalstadia, wat zorgvuldiger te toetsen.
Ans van Kemenade Vrije Universiteit Vakgroep Taalkunde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mieke Trommelen en Wim Zonneveld.Klemtoon en metrische fonologie. Muiderberg: Coutinho, 1989 [VII,] 270 p. ISBN 90 6283 785 9. ƒ 34,50. Klemtoon en metrische fonologie bestaat uit 13 hoofdstukken en valt, zoals de auteurs zelf aangeven, uiteen in twee delen. De hoofdstukken twee tot en met negen behandelen klemtoon in ongelede woorden, terwijl de laatste vier hoofdstukken gewijd zijn aan klemtoon in gelede woorden, samenstellingen en frases. Doordat elk hoofdstuk, behalve het eerste, wordt afgesloten met een aantal relevante vragen over de behandelde stof kan het boek gebruikt worden als cursusboek in de metrische fonologie. In het navolgende zal ik kort op de afzonderlijke hoofdstukken ingaan. Hoofdstuk 1 is een inleidend hoofdstuk en legt in het kort uit wat klemtoon fonetisch en fonologisch is. De belangrijkste kenmerkende eigenschap van klemtoon (de culminatieve eigenschap) is dat binnen een bepaald domein één lettergreep (nl. die lettergreep die hoofdklemtoon heeft) prominenter is dan alle andere lettergrepen. Klemtoon kan, naast (in sommige talen) een woordonderscheidende functie, twee andere belangrijke functies hebben. Klemtoon kan woordbegin of woordeinde aangeven en informatie verschaffen over de morfologische opbouw van woorden. Verder wordt in hoofdstuk 1 een onderscheid gemaakt tussen klemtoon-talen, toon-talen en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pitch-accent-talen en wordt globaal de organisatie van het boek aangegeven. Hoofdstuk 2 laat aan de hand van klemtoonanalyses van het Engels en het Nederlands zien hoe klemtoon beschreven werd in de lineaire fonologie. In hoofdstuk 3 worden aan de hand van een analyse van klemtoon in het Engels de problemen besproken die de beschrijving van klemtoon in de lineaire fonologie opwierp en die aanleiding hebben gegeven tot de ontwikkeling van de niet-lineaire, metrische fonologie. Verder wordt in hoofdstuk 3 aangetoond dat in de metrische fonologie zowel de culminatieve eigenschap als de demarcatieve functie (het aangeven van woordbegin of woordeinde) van klemtoon op natuurlijke wijze volgt uit het gehanteerde formalisme (bomen met overal s(trong)-w(eak) verhoudingen). Hoofdstuk 4 geeft een metrische analyse van Nederlandse woordklemtoon. Ik zal hier kort wat nader op ingaan. Omdat klemtoon in het Nederlands over een lange prefinale klinker heen (bijvoorbeeld cánada), maar niet over een prefinale klinker in een gesloten lettergreep (bijvoorbeeld agénda), op de derde lettergreep van rechts kan voorkomen en omdat er geen evidentie is om aan te nemen dat prefinale lange klinkers in open lettergrepen onderliggend kort zouden zijn, nemen Trommelen en Zonneveld aan dat VV-rijmen, in tegenstelling tot VC-rijmen, niet vertakken. De klemtoonanalyse van het Nederlands loopt nu als volgt. In het Nederlands kunnen woorden die eindigen op -VV (bijvoorbeeld chocolá en cánada) lexicaal gemarkeerd worden voor een monosyllabische, finale voet (regel 1.1). De klemtoonregels van het Nederlands bouwen op het rijm-niveau kwantiteitsgevoelige (dat wil zeggen: vertakkende rijmen mogen niet in de w-positie van een voet terecht komen), linksdominante voeten van rechts naar links over het woord (regel 1.2). Vervolgens kunnen finale, monosyllabische voeten (zowel lexicale (chocolá) als niet-lexicale (klarinét)) uitzonderlijk als [+F] gemarkeerd worden voor finale klemtoon (regel 1.2). Deze voeten worden vervolgens gegroepeerd in een rechtsdominante woordboom, die gelabeld wordt met behulp van de LCPR (‘Lexical Category Prominence Rule’) (regel 1.3). De LCPR is voor het Nederlands zo geformuleerd dat in een configuratie [AB] geldt: B is s dan en alleen dan wanneer hij (a) vertakt; (b) een superzwaar rijm domineert; (c) [+F] domineert. Ter verduidelijking van de werking van de klemtoonregels van het Nederlands worden in (1) enkele voorbeelden gegeven. Hoofdstuk 5 bespreekt de theoretische problemen die aan de LCPR kleven en stelt een LCPR-loze analyse van het Nederlands voor. In deze analyse wordt het uitzonderlijk toekennen van het kenmerk [+F] aan finale, monosyllabische voeten vervangen door een regel die, na het bouwen van voeten, woordfinale VV- en VC-rijmen (dus niet superzware) als extrametrisch markeert. Deze rijmen zijn dan ‘onzichtbaar’ voor de woordboomregel en worden later als zwakke knopen in de boom geadjungeerd. De woordboom zelf wordt nu uniform w-s gelabeld. Om eindklemtonen te genereren op woorden zoals klarinét en chocolá worden woorden van dit type gemarkeerd als zijnde uitzonderingen op de extrametricaliteitsregel. De klemtoonanalyse die Trommelen en Zonneveld voor het Nederlands voorstellen is geformuleerd in het kader van de me- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
trische theorie van Hayes (1981). Hierin articuleert Hayes een theorie over mogelijke en onmogelijke klemtoonsystemen in natuurlijke talen door een universeel inventaris van ongemarkeerde metrische bomen op te stellen, beschreven in termen van een reeks aan- of afwezige eigenschappen (parameters) zoals, bijvoorbeeld kwantiteitsgevoelig/niet-kwantiteitsgevoelig, gebonden/ongebonden voeten en linksdominant/rechtsdominant. Het is deze theorie die het centrale onderwerp van hoofdstuk 6 vormt. De hoofdstukken 7, 8, en 9 zijn uitwerkingen van de klemtoonanalyse van het Nederlands zoals die in hoofdstuk 4 en 5 gegeven is en maken op fraaie wijze duidelijk wat Trommelen en Zonneveld in hun Voorwoord bedoelen met de opmerking dat ‘het zinloos is een taalkundig verschijnsel zoals klemtoon in isolatie te bestuderen.’ Hoofdstuk 7 behandelt bijklemtoon en reductie in het Nederlands. Aangetoond wordt dat na toepassing van de Ritmeregel en twee ontvoetingsregels de reductiefeiten van het Nederlands beschreven kunnen worden door middel van twee regels die werken op de door de klemtoonregels opgeleverde boomstructuren en die respectievelijk niet-finale klinkers in een zwakke lettergreep en niet-finale klinkers in een zwakke voet reduceren. Hoofdstuk 8 laat zien dat de klemtoonpatronen van woorden met een schwa in de laatste lettergreep alleen begrepen kunnen worden in relatie met de lettergreepstructuur van het Nederlands. In ongelede woorden bestaat het rijm uit (minimaal en maximaal) twee segmenten. Uitzonderingen hierop vormen woorden met een superzware laatste lettergreep, zoals bijvoorbeeld presidént, en voorlaatste lettergrepen van woorden met een schwa in de laatste lettergreep, zoals bijvoorbeeld vénster. Beide gevallen worden beschreven door middel van een appendix dat aan de rechterkant van een woord ‘extra’ kan voorkomen. Door nu ‘schwa-appendixen’ als vroeg-extrametrisch (dat wil zeggen voor het bouwen van voeten) te markeren volgen de klemtoonpatronen van woorden met een schwa in de laatste lettergreep op natuurlijke wijze uit de klemtoonanalyse van hoofdstuk 4 en 5. In hoofdstuk 9, tenslotte, wordt de bespreking van klemtoon in ongelede woorden afgesloten met een inzichtelijke beschrijving van een aantal uitzonderingen op de voorgestelde klemtoonanalyse zoals klemtoon op een lange prefinale klinker (zoals semárang en andréas), klemtoon in woorden met tweeklanken (andíjvie) en in woorden die een uitzondering vormen op het normale klemtoonpatroon van woorden met een schwa in de laatste lettergreep, zoals bijvoorbeeld ármoede en vanílle. Zoals hierboven al is opgemerkt, behandelen de laatste vier hoofdstukken van het boek klemtoon in gelede woorden, samenstellingen en frases. In hoofdstuk 10 wordt de relatie tussen morfologie en klemtoontoekenning in een historisch perspectief gezet. Hoofdstuk 11 geeft een lexicaal fonologisch-morfologisch model van het Nederlands. Het Nederlands heeft in vergelijking met het Engels naast klemtoonneutrale en klemtoongevoelige affixen een derde type affixen: klemtoonaantrekkende zoals -ig en -lijk. Voor deze suffixen wordt een apart niveau aangenomen hetgeen resulteert in het model in (2).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk 12 behandelt de fonologische cyclus en laat zien wat het betekent als klemtoontoekenning cyclisch verloopt. In hoofdstuk 13, tenslotte, worden klemtoon en klemtoonverschuivingen in samenstellingen en frases besproken. Deze, voornamelijk informatieve, bespreking wil ik met enkele kritische kanttekeningen besluiten. Klemtoon en metrische fonologie is helder geschreven, leest prettig en bevat weinig typefouten (ik ben er 14 tegengekomen). Door de coherente manier van presenteren en de consistente redeneertrant en omdat mogelijke implicaties die een nieuwe stap of wijziging in het betoog met zich mee brengt ter plekke besproken worden is het boek uitstekend geschikt als cursusboek in de metrische fonologie. Het boek is echter niet alleen als cursusboek bedoeld, maar ook als theorieboek. Blijkens het Voorwoord is het op de eerste plaats een theorieboek en op de tweede plaats een cursusboek. Volgens de achterflap echter is het op de eerste plaats een cursusboek en op de tweede plaats een theorieboek. Als theorieboek is Klemtoon en metrische fonologie geslaagd omdat het het onderzoek naar Nederlandse klemtoon verder brengt door vele concrete en nieuwe voorstellen te doen en door precies aan te geven waar de probleemgebieden liggen met betrekking tot klemtoon in het Nederlands. Hierboven heb ik al vermeld dat het boek uitblinkt door de coherente manier van presenteren. Deze coherentie wordt mede verkregen door consequent een theoretische variant van de metrische fonologie te gebruiken, namelijk die van Hayes (1981). Een nadeel hiervan is echter dat het niet duidelijk wordt hoe de door de auteurs voorgestelde analyse van woordklemtoon in het Nederlands zich verhoudt tot de meer recente metrische theorie van Hayes (1987). Dit is hierom bezwaarlijk, omdat Hayes op basis van eerder werk (Hayes (1985)) in Hayes (1987) concludeert dat klemtoonsystemen die er uitzien zoals de door Trommelen en Zonneveld voorgestelde analyse van het Nederlands (iteratieve, linksdominante, kwantiteitsgevoelige voeten) uitgesloten zijn. Hayes (1987) stelt voor om dit type klemtoonsystemen te beschrijven door middel van een nieuw voettype: de morische trochee. Interessant is nu dat het klemtoonsysteem van het Nederlands niet rechtstreeks te beschrijven valt met dit voettype. Immers, het Nederlands bouwt geen voeten op mora-niveau want VV-rijmen gelden als licht en VC-rijmen als zwaar, terwijl beide rijm-typen toch bimorisch zijn. Hiermee wil natuurlijk niet gezegd zijn dat de analyse van Trommelen en Zonneveld fout zou zijn, omdat ze niet past in de theorie van Hayes (1987), maar wel dat in een theorieboek een dergelijke vergelijking een plaats verdiend had. Ondanks bovenstaande kritiek ben ik van mening dat voor ieder die geïnteresseerd is in klemtoon en in Nederlandse klemtoon in het bijzonder Klemtoon en metrische fonologie verplichte literatuur is.
Haike Jacobs Vakgroep Frans VU Amsterdam/KU Nijmegen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Herman Giesbers.Code-switching tussen dialect en standaardtaal. Amsterdam: P.J. Meertens-Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde. 1989, 356 p. (Publikaties van het P.J. Meertens-Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen; dl. 11). ISBN 90 70389 20 7. ƒ 37,50. In vele taalgemeenschappen komt het voor dat tweetaligen in een gesprek van de ene taal op de andere overspringen of ook binnen zinnen hun talen vermengen. Dit verschijnsel (‘code-switching’) is tot nu toe echter niet onderzocht in zg. bidialectale taalgemeen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schappen, d.w.z. groepen die twee varianten van een taal beheersen en afwisselend gebruiken. Het is de verdienste van Herman Giesbers dat hij in deze lacune heeft voorzien door het schrijven van een dissertatie over Ottersum, een kleine gemeente in Noord-Limburg, waar de schrijver zelf vandaan komt. In hoofdstuk 1 wordt het verschijnsel ‘code-switching’ (waarom trouwens niet gewoon: codewisseling?) van verschillende kanten belicht. De syntactische beperkingen die verschillende auteurs op het vermengen van talen of taalvariëteiten hebben voorgesteld, komen aan bod, evenals functies die codewisseling in een gesprek kan hebben (extra-linguïstische aspecten). Ook psycholinguïstische analyses van codewisseling worden besproken. Voor de omschrijving van de vraagstelling is een apart hoofdstuk gereserveerd. De auteur ziet zijn werk in de eerste plaats als descriptief-explorerend. De in dit hoofdstuk geformuleerde vragen zijn dan ook zeer algemeen. Nieuw in vergelijking met ander onderzoek naar codewisseling is, dat de auteur zich ten doel stelt een verband te leggen tussen de syntactische en de extra-linguïstische karakterisering van de wisselingen. Met andere woorden: hebben verschillende soorten wisselingen zoals ‘inserties’ en ‘taalwisselingen’ (zie onder) steeds verschillende functies? Het derde hoofdstuk is gewijd aan de opzet en de uitvoering van het onderzoek. Het bevat een beschrijving van de fonologische, morfologische en lexicale karakteristieken van het Ottersums dialect - syntactisch is het dialect volgens de auteur nl. niet verschillend van de standaardtaal - en een overzicht van het gebruik van het dialect door verschillende groepen en in verschillende situaties. Aangezien de standaardtaal naast het dialect in de meeste domeinen een belangrijke plaats heeft verworven, met name in het taalgebruik tot kinderen, zijn er veel situaties waarin codewisseling optreedt. Als native speaker van het Ottersums dialect heeft de onderzoeker het veldwerk zelf uitgevoerd. In het totaal zijn dertig uur opnamen gemaakt, waarvan vijf uur in de familiekring en vijfentwintig uur bij de plaatselijke vereniging voor Kindervakantiewerk. Van de banden zijn alleen de gedeelten met codewisseling getranscribeerd. Van iedere wisseling werd vervolgens een groot aantal gegevens genoteerd, o.a. de spreker, de situatie, richting van de wisseling, syntactische kenmerken, functies en eventueel opgetreden pauzes. In het vierde hoofdstuk blijkt met name de onderverdeling in ‘taalwisseling’, ‘insertie’ en ‘tussenvorm’ belangrijk te zijn. Een wisseling werd als ‘taalwisseling’ gekarakteriseerd wanneer de switch leidde tot een complete verandering van variëteit, en als ‘insertie’ als er alleen maar sprake was van het gebruik van losse elementen uit de op dat moment niet dominante variëteit. De categorie ‘tussenvorm’ is van groot belang in onderzoek tussen talen die zo sterk verwant zijn als het standaard Nederlands en het Ottersums. Hiermee worden alle vormen aangeduid die noch eenduidig tot het dialect noch eenduidig tot de standaardtaal behoren. Zoals Giesbers ook zelf signaleert, is het moeilijk de verschillende categorieën consequent uit elkaar te houden, een probleem dat zich m.i. in nog veel sterkere mate voordoet bij de ‘extra-linguïstische karakterisering’ van de wisselingen. Er worden vijf hoofdfuncties onderscheiden: situationeel gestuurd, pragmatisch en/of stilistisch gemotiveerd, code-switching als spreekstijl, contextuele code-switching en code-switching op performance niveau. Hoewel het ongetwijfeld een nobel streven is alle wisselingen een bepaalde functie toe te kennen, is het in de praktijk voor de lezer vaak in het geheel niet duidelijk hoe deze functies van elkaar te scheiden zijn, laat staan waarom bepaalde wisselingen een bepaalde functie krijgen toegewezen. Zo wordt de categorie ‘code-switching als stijl van spreken’ omschreven als ‘al die gevallen die niet interpreteerbaar zijn in termen van de hieronder te bespreken contextuele en performance-code-switching’ (p. 108), terwijl ook ‘code-switching op performance niveau’ gedefinieerd wordt als een vorm van wisselen die ‘niet in verband is te brengen met factoren uit een van de vier overige hoofdcategorieën’ (p. 110). In feite zijn deze categorieën meer een soort restcategorieën, waarin alle niet duidelijk gemotiveerde wisselingen zijn opgenomen. In hoofdstuk vier, waarin de resultaten besproken worden, blijkt dat het totale aantal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gevonden wisselingen bijzonder hoog is in vergelijking met andere onderzoeken, zoals dat van Poplack (1980), die 1835 wisselingen vond in 66 uur bandopnamen, dwz. zes maal minder dan Giesbers. De ‘taalwisselingen’ blijken de helft van alle wisselingen te bestrijken, terwijl de ‘inserties’ 40% en de ‘tussenvormen’ 10% voor hun rekening nemen. Bij de indeling in functies blijkt dat de twee restcategorieën van niet te verwaarlozen omvang zijn: 1183 van de 5515 wisselingen, dwz. ruim twintig procent, zijn hierin ondergebracht. De indruk dat de ‘performance’ switches in feite een restcategorie van ongemotiveerde wisselingen vormen, wordt nog versterkt als blijkt dat de ‘inserties’ meestal bij de ‘performance’ wisselingen zijn ingedeeld. Het is bekend (Gillian Sankoff 1972; Di Sciullio et al. 1986, etc.) dat het in gesprekken waarin veelvuldig binnen zinnen gewisseld wordt in feite onbegonnen werk is functies toe te kennen aan individuele wisselingen, zeker wanneer de wisselingen bovendien nog slechts bestaan uit een of twee woorden. Giesbers' constatering dat er een duidelijke relatie bestaat tussen de extra-linguïstische typering (i.e. functie) van een switch en de linguïstische vorm, nl. dat ‘inserties’ meestal behoren tot de ‘wisselingen op performance niveau’ is dus in feite een wat ingewikkelde formulering van het reeds lang bekende feit dat een codewisseling van een of twee woorden meestal geen duidelijke functie heeft. Hoewel in dit werk het hoofdaccent ligt op de functies van codewisseling (100 p.) en in mindere mate op de syntactische analyse van de wisselingen (50 p.), is het syntactische deel m.i. het interessants, omdat het duidelijke resultaten oplevert voor de theorievorming over beperkingen (‘constraints’) op codewisseling. In feite blijken er tegenvoorbeelden tegen vrijwel alle uit de literatuur bekende constraints te vinden te zijn. Er zijn vele voorbeelden van wisselingen van pronomina, hulp- of koppelwerkwoorden en preposities, elementen die in het algemeen in andere corpora zelden worden gewisseld. Ook wisselingen binnen woorden (hier 63 gevallen) zijn in andere corpora hoogst zeldzaam. Het grote aantal wisselingen van dit type, en het grote aantal ‘tussenvormen’ (497) lijken erop te wijzen dat bidialectale codewisseling werkelijk iets geheel anders is dan wisseling tussen twee typologisch sterk verschillende talen. Dit resultaat vormt m.i. een belangrijke nieuwe bijdrage aan de discussie over beperkingen op codewisseling. Jammer genoeg eindigt het hoofdstuk zonder een nieuw perspectief te bieden op een syntactische analyse van codewisseling. Toch bieden de resultaten wel degelijk aanknopingspunten voor een nieuwe kijk op de syntactische aspecten van codewisseling. Zo schrijft Giesbers bijvoorbeeld dat de ‘inserties’ vaker tot doorbreking van de constraints leiden dan ‘taalwisselingen’. Misschien is het daarom beter deze niet meer over een kam te scheren en genuanceerdere constraints op te stellen. Het boek eindigt met een hoofdstuk waarin drie hoofdcategorieën codewisselingen (geïntendeerde, contextuele en performance wisselingen) gerelateerd worden aan drie modules van het zinsproduktiemodel van De Smedt en Kempen (1987). Hoewel dit misschien een interessante hypothese voor verder onderzoek kan vormen, komt het aan het eind van dit boek een beetje als een toegift zonder duidelijk verband met de rest. Samenvattend kan gezegd worden dat de belangrijkste verdiensten van dit boek zijn dat het laat zien dat codewisseling in een bidialectale taalgemeenschap in structureel opzicht duidelijk verschilt van codewisseling tussen typologisch meer uiteenlopende talen en dat het interessante gegevens oplevert voor verdere theorievorming over de syntactische benadering van codewisseling.
Jeanine Treffers | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
D. Geeraerts.Wat er in een woord zit. Facetten van de lexicale semantiek. Leuven: Peeters, 1989. 268 p. ƒ 60, -. Het onderhavige boek is een elementaire inleiding in de lexicale semantiek, dat aansluit bij een reeds eerder verschenen boek van dezelfde auteur over hetzelfde onderwerp (D. Geeraerts ‘Woordbetekenis. Een overzicht van de lexicale semantiek’ Leuven/Amersfoort: Acco, 1986). Op de relatie tussen beide werken kom ik hieronder nog terug. ‘Wat er in een woord zit’ (verder WIW) is uit vier delen opgebouwd. In het eerste deel ‘Feiten en principes’ wordt de toon gezet voor de rest van het boek. In overeenstemming met de praktische benadering van het boek wordt in het eerste hoofdstuk een uitgebreide analyse gegeven van de semantische facetten van het adjectief ‘vers’, gebaseerd op negentiende-eeuwse bronnen van het WNT. In het aansluitende tweede hoofdstuk wordt nader ingegaan op methodologische aspecten die met een dergelijke gedetailleerde semantische analyse verbonden zijn. Van verschillende methoden van semantisch onderzoek zoals introspectie, enquete, experimenteel onderzoek worden belangrijke voor- en nadelen op een rijtje gezet. Het tweede deel is het meest theoretisch georiënteerde deel van het boek. De auteur maakt een onderscheid tussen een semasiologische benadering, die de woordvorm als uitgangspunt neemt en waarbij de vraag centraal staat hoe de betekenis van de woordvorm is opgebouwd en een onomasiologische benadering waarin een betekenis als uitgangspunt wordt genomen en waarbij de centrale vraag is hoe die betekenis met talige middelen worden uitgedrukt. In een uitwerking van de semasiologische benadering wordt in Hoofdstuk 3 uitgebreid ingegaan op het prototypisch karakter van de woordbetekenis. Resultaten van psycholinguïstisch onderzoek komen in deze uitwerking ruimschoots aan bod. In de behandeling van onomasiologische betekenisfacetten in Hoofdstuk 4 komen belangrijke lexicaal-semantische relaties zoals synonymie, antonymie, hyponymie aan de orde en wordt de notie ‘semantisch veld’ geïntroduceerd. In Hoofdstuk 5 gaat de auteur in op problemen rond de formele representatie van betekenisstructuren, waarbij de tegenstelling tussen een logische visie (die zich richt op waarheidswaarden) en een psychologische visie (die zich richt op betekenissen als psychische gegevens) een belangrijke rol speelt. De tegenstelling krijgt reliëf in de behandeling van de formele representaties van semantische velden en netwerkstructuren. Het derde deel ‘Vormen van verscheidenheid’ behandelt diverse vormen van betekenisvariatie. In Hoofdstuk 6 komen o.a. verschillen in emotionele, stylistische of pragmatische waarden van woordbetekenissen aan bod. Hoofdstuk 7 gaat in op vormen van sociolinguïstisch bepaalde betekenisvariatie aan de hand van de theorieën van Putnam, Bartsch en Bourdieu. Hoofdstuk 8 gaat over historische aspecten van betekenisverandering, met name over de functionele verklaringen voor deze veranderingen. Het vierde deel is opgebouwd uit twee heel verschillende hoofdstukken. Hoofdstuk 9 bevat een beschrijving van semantische problemen waarmee een lexicograaf zich in de praktijk wordt geconfronteerd en is daarmee het meest praktische hoofdstuk van het hele boek. Hoofdstuk 10 is juist het tegenovergestelde: het schets het beeld van een algemene cognitieve wetenschap, waarin de lexicale semantiek naast wetenschappen zoals de psychologie of de logica moet worden ondergebracht. Vanuit taalkundig gezichtspunt zijn de theoretische opvattingen van Geeraerts over lexicale semantiek het meest interessant. Vanzelfsprekend zijn dat grotendeels dezelfde opvattingen die ook in het eerdere Woordbetekenis (verder WB) te vinden zijn. Van een belangrijke nadere theoretische uitwerking of verdere empirische onderbouwing van zijn zienswijze is in WIW geen sprake. Geeraerts benadert de lexicale semantiek vanuit een cognitief-semantisch gezichts- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
punt. Woordbetekenissen zijn op allereerste plaats psychische gegevenheden, die voortvloeien uit het menselijk categorisatievermogen. Vanuit dat vermogen moeten de aard en de kenmerken van woordbetekenissen verklaard en verhelderd worden. Fundamenteel kenmerk van menselijke categorisaties is de prototypische structuur en in Geeraerts' opvatting is er dan ook een nauw verband tussen het cognitieve gezichtspunt en de prototypische benadering van woordbetekenissen (het register bevat onder ‘cognitieve semantiek’ zelfs een verwijzing naar ‘prototypische betekenisopvatting’). Het belang van kenmerken van het categorisatievermogen blijkt ook uit een ander aspect van Geeraerts' benadering: de nadruk op de veranderlijkheid en flexibiliteit van de woordbetekenis. Om te kunnen voldoen aan de behoefte van de taalgebruiker om over steeds weer andere aspecten van de werkelijkheid te kunnen spreken, moeten woordbetekenissen variabel zijn. Bij deze theoretische uitgangspunten zijn een paar kanttekeningen te maken. Cognitieve lexicale semantiek, zoals Geeraerts die voorstaat, is uiteindelijk niet te onderscheiden van de lexicale semantiek als onderdeel van de psycholinguïstiek. Daarmee lijkt het bestaansrecht van lexicale semantiek als afzonderlijke discipline binnen de taalwetenschap te vervallen. Een verdere uitwerking van het cognitief-semantisch gezichtspunt zal aan moeten geven waaruit een specifiek linguïstische bijdrage tot de lexicale semantiek kan bestaan. Een tweede kanttekening heeft te maken met de flexibiliteit van de woordbetekenis. Geeraerts verbindt deze primair aan het spreken over de werkelijkheid, maar flexibiliteit dient ook te worden gerelateerd aan interacties tussen woordbetekenissen wanneer zij worden samengevoegd. Daarmee rijst de vraag of aspecten van combinatorische semantiek niet moeten worden opgenomen in een theoretische analyse van de individuele woordbetekenis. Recent psycholinguïstisch onderzoek naar conceptuele combinaties maakt in ieder geval aannemelijk dat semantische verschijnselen die met dergelijke combinaties verbonden zijn repercussies zullen hebben voor theoretische opvattingen over de structuur van individuele woordbetekenissen. Enigszins los van de bovenstaande twee aspecten staat het informele karakter van Geeraerts' benadering. Er is in het boek geen serieuze behandeling van de technische aspecten van een geformaliseerde benadering van lexicale semantiek. De nadruk ligt op de inhoudelijke alternatieven die in de verschillende formalismen aanwezig zouden zijn. Formalisaties zijn volgens Geeraerts alleen maar een hulpmiddel bij het uitbouwen en verder preciseren van modellen, die op de eerste plaats op basis van intuïtieve gegevens ontwikkeld zijn. Dit standpunt is natuurlijk verdedigbaar, maar het is toch opmerkelijk dat het boek geen enkele aanwijzing bevat over hoe informele betekenisanalyses (zoals die van ‘vers’ in Hoofdstuk 1) kunnen worden omgezet in formele representaties. Zo zou b.v. een behandeling van de ‘fuzzy set logic’ van Zadeh heel goed hebben aangesloten bij de behandeling van de prototypetheorie. Geeraerts lijkt de toetsende waarde van formalisaties te onderschatten. Zo hebben juist formalisaties van de prototypetheorie moeilijkheden in die theorie blootgelegd, die voorwerp zijn van intensief onderzoek. Aan de coherentie van de theoretische achtergronden van het boek wordt afbreuk gedaan door het hierboven reeds vermelde onderscheid tussen een semasiologische en een onomasiologische benadering. Aan de bruikbaarheid van dit onderscheid kan getwijfeld worden (zo kunnen b.v. in de beschrijving van historische betekenisveranderingen de beide aspecten niet goed worden gescheiden), maar belangrijker is nog dat het onderscheid geen duidelijke plaats heeft gekregen binnen het cognitief-semantisch gezichtspunt. Het onderscheid lijkt hoofdzakelijk descriptief; een cognitief-semantische uitwerking van het onderscheid biedt Geeraerts niet. De bovenstaande theoretische overwegingen doen wellicht niet helemaal recht aan het boek, omdat WIW primair een praktisch perspectief op de lexicale semantiek wil bieden. In tegenstelling tot WB, waarin de nadruk lag op theorievorming, staat in WIW ‘het werken met voorbeelden en het beschrijven van specifiek taalmateriaal’ (p. 5) centraal. Geconstateerd moet worden dat het boek in dat opzicht niet aan de verwachtingen voldoet. Als het de bedoeling is dat ‘de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
student a.h.w. aan den lijve vertrouwd raakt met de rijkdom (en weerbarstigheid) van het empirisch materiaal’ (p. 5), dan is een gedetailleerde analyse van het adjectief ‘vers’ niet voldoende. Gezien die doelstelling had het voor de hand gelegen oefeningen of opgaven in het boek op te nemen waarop de student zijn krachten had kunnen beproeven. Deze ontbreken echter volledig. Het gevolg is dat WIW heel veel gaat lijken op WB. In beide boeken worden theoretische uitspraken geïllustreerd of verhelderd aan de hand van aardige voorbeelden. Wel is het zo dat WIW duidelijk minder theoriebeschrijving bevat dan WB. Een ander verschilpunt tussen beide boeken is, volgens de auteur, de benodigde voorkennis van de taalkunde. WIW vereist geen taalkundige voorkennis; WB zou dat wel doen. Het verschil in niveau tussen beide boeken is echter gering en beide lijken heel goed leesbaar voor iemand die niet in de taalkunde is ingevoerd. Het veelvuldig gebruik van schema's in beide boeken biedt voor de student een prettig houvast bij de bestudering van de stof. Geplaatst voor een keuze tussen beide boeken als eerste kennismaking met de lexicale semantiek, zal de voorkeur uitgaan naar WB als het meer theoretisch geïnspireerde boek. WIW biedt daarvoor in praktisch opzicht te weinig meerwaarde.
H. van Jaarsveld | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J. van Donselaar.Woordenboek van het Surinaams-Nederlands. 2e herz. en uitgebr. dr. Muiderberg: Coutinho, 1989. 482 p. ISBN 90 6283 745 X. ƒ 59,50. Het recenseren van het Woordenboek van het Surinaams-Nederlands heeft me veel tijd en moeite gekost. Niet omdat het onderhavige werk moeilijk is; integendeel, omdat het zich laat lezen als een roman. Het is een roman, die iedereen die ook maar enigszins met Suriname of het Surinaams-Nederlands te maken heeft, zal boeien van begin tot eind. Ik heb geprobeerd na een korte algemene indruk aan de recensie te beginnen, maar steeds weer bezweek ik voor de verleiding toch nog even iets op te zoeken, en dan ontdekte ik enige tijd later dat ik - zoals mij dat bij elk goed verhaalboek (zie pagina 384 van het woordenboek) overkomt - alles om me heen vergeten had.
Het waren vaak niet de lemmata zelf die me in vervoering brachten, maar de goede en verrassende omschrijvingen. Een mooi voorbeeld van zo'n omschrijving vind ik reeds in het tweede lemma:
met bij elke betekenis duidelijke voorbeelden. Prachtig, zo'n doodeenvoudige woordgroep die in Suriname een zo specifieke betekenis heeft gekregen. Even mooi en correct is de omschrijving van eten, met als een van de vele toepassingen: les eten. Inderdaad, wij verzuimden op de middelbare school onze lessen niet, wij aten ze!! (Let wel, we aten ze niet op). Nog meer herinneringen komen boven bij de meervoudige omschrijvingen van:
Bij laatstgenoemd lemma mis ik echter de betekenis van ‘hoge dunk’. In mijn spraakgebruik zijn er in Suriname een heleboel mensen die een dinkie van zichzelf hebben. Misschien een modeterm die niet blijvend genoeg was voor dit woordenboek? Er zijn nog enkele woorden die ik qua omschrijving of spelling onvolledig vind of waar ik het niet mee eens ben. In het voorwerk onder het paragraafje ‘Groepswoorden’ op bladzijde 15, noemt van Donselaar de ‘wakamanstaal’. Zonder te doen alsof het spellingsprobleem van het Sranan en het Surinaams-Nederlands in enkele zinnen te bespreken is, wil ik toch opmerken dat de infix-s een typisch nederlands verbindingsmiddel is, en door de sprekers van de wakamantaal(!) beslist niet uitgesproken wordt. Van Donselaar blijkt zelf ook niet zeker te zijn van de s, want het lemma zelf wordt gespeld als wakaman(s)taal. In het citaat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat ter verklaring gegeven wordt, staat de s wel. Ik denk dat de oorzaak van dit en andere probleemgevallen voor een deel gezocht moet worden in het feit dat schriftelijk S-N tot voor kort alleen nog maar door de beugel kon als het zoveel mogelijk vernederlandst was. Verder noemt van Donselaar op bladzijde 334 de sibiboesi, welk woord mij qua klank- en woordbeeld heel bekend voorkomt. Ook in zijn wekelijkse rubriek in de Weekkrant Suriname van 18-24 maart 1989 noemt hij de sibiboesi. Waarom dan in het voorwerk gespeld als swipiboesi? En stimofo op bladzijde 355 is volgens van Donselaar ‘dierlijke toespijs’. Toespijs wordt op bladzijde 373 omschreven als: vlees of vis met saus gegeten bij rijst. Behalve de conclusie dat er in de omschrijving van stimofo een tautologie moet zitten, wil ik aangeven dat de beide omschrijvingen niet kloppen, want ook als mijn toespijs uit alleen maar groente bestaat heet het in mijn spraakgebruik stimofo. Er kan natuurlijk sprake zijn van taalontwikkeling, met als gevolg verbreding van het begrip bij de jongere generatie (waartoe ik behoor). Absoluut fout is naar mijn gevoel de omschrijving van krinskin op bladzijde 219. Krinskin is niet ‘geluk of gelukkig toeval’, maar een soort eigenschap, te vergelijken met het nederlandse zesde zintuig. Iemand heeft (= bezit) krinskin: een innerlijk idee of gevoel, dat kan resulteren in een gelukkig toeval. En dan is er nog een heel belangrijk punt. Heel veel lemmata (ook de door mij genoemde), behoren volgens mij niet tot het S-N, maar tot het Sranan. Welke maatstaf van Donselaar gebruikt heeft voor het trekken van een grens tussen S-N en Sranan, is mij niet duidelijk geworden. Wel besef ik dat deze grens zeer moeilijk te trekken is, vanwege de onderlinge verschillen tussen taalgebruikers. Bovendien zijn er enkele lemmata die ik zou willen betitelen als ‘vertalingen á la Edgar CairoGa naar eind*; de S-N spreker gebruikt deze echter niet. Ik denk dat hieraan debet is het feit dat van Donselaar (bijna) alleen schriftelijke bronnen gebruikt.
Ik hoop niet dat door al deze opbouwend bedoelde kritiek het idee gewekt wordt dat ik het woordenboek afkeur. Kleine onvolkomenheden hebben me de kans gegeven inhoudelijk op dit werk in te gaan. Het uiterlijk van het woordenboek maakt trouwens een goede, gedegen indruk. Ook voor- en nawerk zijn goed en helder geschreven: Het voorwerk bevat uitgebreide uitleg en aanwijzingen betreffende herkomst, ontwikkeling en schrijfwijze van het Surinaams-Nederlands. In het nawerk vinden we: een lijst van spellingsvarianten (heel praktisch), een contraregister vanuit het Algemeen Nederlands, en lijsten met Surinaamse plante- en dierenamen. Dit alles niet te gedetailleerd en in een niet te klein lettertype zoals bij andere woordenboeken vaak het geval is. Van Donselaars doelstelling: ‘het woordenboek eenvoudig toegankelijk te maken voor iedereen’, wordt hierdoor ten volle bereikt.
R.G. Sluisdom | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jordens, P. & J. Lalleman (eds.).Language development. Dordrecht: Foris Publications, 1988. (AVT Publications; 5). 180 p. ISBN 90-6765-401-9. ƒ 60, -. Sinds 1986 wordt door de Algemene Vereniging voor Taalwetenschap elk jaar een Zomerschool georganiseerd. Deze Zomerscholen vinden in de derde week van juni plaats en staan in het teken van een bepaald thema. De thema's van de afgelopen jaren waren Computerlinguïstiek (1986), Taalontwikkeling (1987), Patholinguïstiek (1988) en Taalverandering (1989). De Zomerschool is zowel bestemd voor studenten, aio's en oio's, als voor gevorderde onderzoekers. Aan de deelnemers wordt een reeks achtergrondartikelen verstrekt ter ondersteuning van de lezingen. De Zomerschool van 1987 over Taalontwikkeling heeft geleid tot de bundel Language Development, die onder redactie van Peter Jordens en Josine Lalleman als vijfde in de serie AVT Publications is verschenen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onder de algemene noemer Taalontwikkeling is een aantal nogal uiteenlopende bijdragen opgenomen variërend van normale moedertaalverwerving bij kinderen, tweede-taalverwerving bij volwassenen tot taalverwervingsmechanismen bij kinderen met een afwijkende taalontwikkeling. In mijn conclusie zal ik betogen dat in deze diversiteit zowel de kracht als de zwakte van de bundel is gelegen. Ik begin met een korte bespreking van de verschillende artikelen, waarna ik een eindoordeel over de bundel in zijn geheel formuleer. Ter introductie van de bundel gaat Lalleman in een inleidend artikel op kindertaalverwerving in, dat als titel ‘Een overzicht en discussie van enkele recente ontwikkelingen’ heeft meegekregen. Het artikel opent niet al te sterk met een hypothetisch gesprek tussen vader en zoon, aan de hand waarvan enkele fasen uit de kindertaalontwikkeling in zeer globale termen geschetst worden. Op enkele aspecten wordt daarna iets verder ingegaan, te weten op de overgang van de brabbelfase naar het gebruik van de eerste woorden, op de verwerving van woordbetekenis, de functies van eenwoordsuitingen, op de overgang van een- naar tweewoordsuitingen, de aard van woordcombinaties en op het taalaanbod tegen kinderen. Lalleman licht de reden waarom zij juist deze aspecten extra belicht, niet toe. Haar bespreking krijgt daardoor een wat willekeurig karakter. In de tweede paragraaf worden enkele methodologische problemen bij kindertaalonderzoek aangestipt (verzameling en interpretatie van data en het probleem in hoeverre generalisatie van onderzoeksresultaten mogelijk is), gevolgd door een overzicht van de drie belangrijkste theorieën over kindertaalontwikkeling. Met een bondige, duidelijke uiteenzetting over de ideeën van behavioristen, cognitivisten en nativisten, is de laatste paragraaf de interessantste geworden. Van Lalleman's slotopmerking dat we nog ver verwijderd zijn van een alomvattende theorie over taalontwikkeling, vormt het tweede artikel een voorbeeld. In dat artikel bespreken Gillis, Koopmans-van Beinum en Van der Stelt de prelinguale fase. Eerst wordt de sociaal-interactionele ontwikkeling in het eerste levensjaar beschreven, gevolgd door een overzicht van de spraakontwikkeling. Voor een geïntegreerde benadering, waarbij de spraakontwikkeling als onderdeel van de interactionele ontwikkeling gepresenteerd wordt, is het nog te vroeg, volgens de auteurs. Zij beperken zich daarom tot een weliswaar uitvoerige, maar aparte behandeling van beide ontwikkelingsaspecten. Met betrekking tot de sociaal-interactionele ontwikkeling wordt naast de rijping van visuele en auditieve vaardigheden gedurende het eerste jaar gewezen op de rol die de ouders/verzorgers bij het sociaal-interactionele proces spelen. Wederzijdsheid en intentionaliteit zijn daarbij kernbegrippen. De spraakproduktie tijdens het eerste jaar wordt, op basis van stemgeving en articulatorische bewegingen, ingedeeld in zes fasen. Deze fasen lopen vrij geleidelijk in elkaar over. Er is, met andere woorden, sprake van continuïteit. Mills werpt in haar artikel de vraag op of de taal van blinde kinderen als normaal of abnormaal gekarakteriseerd moet worden. Op een aantal punten blijken blinde kinderen duidelijk te verschillen van zich normaal ontwikkelende kinderen, bijvoorbeeld wat betreft preverbale communicatiepatronen, de produktie van sommige klanken en de lexicale ontwikkeling. Op grond hiervan zou men zich af kunnen vragen of de organisatoren er niet beter aan hadden gedaan Mills een jaar later uit te nodigen voor de Zomerschool Patholinguïstiek. Hoewel Mills daar zeker een belangstellend gehoor zou hebben ontmoet, maakt het volgende voorbeeld duidelijk hoe zinvol haar bijdrage in de onderhavige context is. De klankproduktie van blinde kinderen verschilt niet van die van zich normaal ontwikkelende kinderen voorzover het klanken betreft die met weinig visuele informatie gepaard gaan, zoals /j/, /k/, /x/ en /h/. Bij de produktie van klanken met een zichtbare articulatie, zoals /b/, /m/ en /f/ maken blinde kinderen daarentegen veel meer fouten dan kinderen met een normale visus. Mills pleit daarom voor opname van visuele informatie in een fonologisch ontwikkelingsmodel. Zij laat met dit voorbeeld zien hoe data van een ‘afwijkende’ groep tot een beter begrip van algemene taalverwervingsprincipes kunnen leiden. Naar mijn mening vormt Mills' bijdrage daarmee een van de waardevolste artikelen in de bundel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Goudena is vertegenwoordigd met een artikel over de relatie tussen taalontwikkeling en cognitieve ontwikkeling. Hij gaat op deze relatie in aan de hand van de ideeën van Piaget en Vygotsky over egocentrisch taalgebruik. Hij zet uiteen op welke punten de twee psychologen hierover met elkaar van mening verschillen. In de eerste plaats geldt voor Piaget dat cognitieve ontwikkeling altijd voorafgaat aan taalontwikkeling; voor Vygotsky verschillen taal en denken van oorsprong, pas later vloeien zij in elkaar over. In de tweede plaats verschillen Piaget en Vygotsky in hun benadering van egocentrisch taalgebruik van elkaar met betrekking tot het type activiteit dat ze bestudeerden. Vygotsky richtte zich voornamelijk op probleem-oplossende taken, terwijl Piaget ook kinderen observeerde in allerlei verschillende gesprekssituaties of tijdens symbolisch spel. Ten derde lag bij Piaget de nadruk meer op het kind zelf, terwijl Vygotsky meer belang hechtte aan de interactie tussen het kind en zijn sociale omgeving. Aan het slot stelt Goudena vast dat op basis van recent empirisch onderzoek geen duidelijke winnaar uit dit debat naar voren is gekomen, zodat beide benaderingen interessante theoretische kaders blijven vormen. De bijdrage van Li Ping heeft een vrij specifiek probleem tot onderwerp, namelijk de verwerving van ruimtelijke begrippen in het (Mandarijn) Chinees. Daartoe confronteerde Li 21 Pekinese kinderen van 2,8 tot 3,6 jaar met situaties waarin ze een beroep moesten doen op de begrippen ‘voor’, ‘achter’ en ‘naast’. Li geeft een nauwkeurige uiteenzetting van de factoren die bij de verwerving van ruimtelijke begrippen een rol spelen. Zo is het perspectief van de spreker van essentieel belang. Plaatst de spreker zich tegenover zijn referentiepunt, dan is er sprake van de zogenaamde ‘facing strategy’; plaatst hij zich in dezelfde richting als zijn referentiepunt, dan hebben we te maken met de zogenaamde ‘aligned strategy’. Nederlanders hanteren de ‘facing strategy’: van een hond die tussen de spreker en een boom ligt, zeggen we de hond ligt voor de boom. In andere talen fungeert de ‘aligned strategy’: een spreker van het Hausa (een Afrikaanse taal) zou in dit geval zeggen de hond ligt achter de boom. Li ontdekte dat de jongste kinderen uit zijn groep (onder de drie) een voorkeur hadden voor de ‘aligned strategy’, terwijl de oudere kinderen de ‘facing strategy’ van het volwassen Chinees hanteerden. Volgens Li heeft de voorkeur van jonge kinderen voor de ‘aligned strategy’ te maken met hun egocentrisme (in Piagetiaanse zin): het jonge kind is nog niet in staat verschillende perspectieven ten opzichte van zijn omgeving in te nemen; bij de ‘aligned strategy’ plaatst het zich in dezelfde richting als zijn referentiepunt. Later, wanneer het kind kan decentreren en in staat is de wereld vanuit een ander gezichtspunt te bekijken, zou het voor de ‘facing strategy’ opteren. Li's onderzoek vormt een heldere, gedegen bijdrage, ook al wijst de auteur op het voorlopige karakter van zijn conclusies, gelet op het geringe aantal proefpersonen. Zijn resultaten sluiten aan bij ander onderzoek, waarin het vierde levensjaar als cruciaal voor de verwerving van ruimtelijke begrippen wordt beschouwd. De Haan en Tuijnman gaan in hun bijdrage op zoek naar ontbrekende subjecten en objecten in kindertaal. Het elliptische karakter van kindertaal kan volgens hen het best verklaard worden vanuit de aanname van fonetisch lege categorieën. Dit idee wordt getoetst aan de hand van 272 uitingen die tijdens opname van een kind van 2,2 jaar geregistreerd werden. Van fonetisch lege (maar syntactisch wel gerealiseerde) categorieën lijkt vooral sprake te zijn in uitingen die beginnen met een werkwoord. Dit verschijnsel wordt in verband gebracht met topicalisatie: in het Nederlands is identificatie van een lege categorie door middel van een leeg topic mogelijk, zoals in heeft Harry al gezien (= die film heeft Harry al gezien). Identificatie van lege topics zou samenhangen met een ‘disourseregel’. De aanwezigheid van zo'n regel in een taal wordt bepaald door een parameter. Voorlopig tasten we nog in het duister over de precieze status van een dergelijke parameter, aldus De Haan en Tuijnman. Dit maakt het moeilijk om de waarde van hun stelling op lange termijn in te schatten, mede gezien de beperkte omvang van de gegevens waarop zij zich baseren en enkele problematische uitingen die niet door de theorie verklaard konden worden. Het artikel van Clahsen (in de inhoudsopgave hinderlijk Vlahsen genoemd) is gewijd aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de ontwikkeling van negatie bij kinderen in het eerste-taalverwervingsproces en bij volwassenen die een tweede taal leren. Met betrekking tot eerste-taalverwerving beschrijft Clahsen de ontwikkeling van negatie in talen die in structureel opzicht van elkaar verschillen, te weten het Duits, Zweeds en Japans. Hij laat zien dat de beschikbare data in termen van Universele Grammatica geanalyseerd kunnen worden. Als kinderen negatie gaan gebruiken, staan hun twee opties ter beschikking, een syntactische en een morfologische. Aanvankelijk leggen Duitse en Zweedse kinderen zich niet op een van de twee opties vast, resulterend in twee negatiepatronen. Japanse kinderen daarentegen kiezen vanaf het begin voor de morfologische optie; zij ontdekken al gauw dat het ontkennend element als suffix aan het werkwoord verbonden moet worden. Volgens Clahsen kunnen de tussentaalsystemen van anderstaligen niet in termen van Universele Grammatica beschreven worden. Het artikel besluit met een alternatieve analyse van de data in termen van algemene leerstrategieën. Clahsen's bijdrage vormt een krachtige verdediging van de stelling dat kinderen bij het leren van hun moedertaal een beroep doen op een aangeboren taalverwervingsmechanisme dat gedurende een bepaalde kritische periode werkzaam is, maar dat volwassenen bij het leren van een tweede taal niet te hulp kunnen roepen, zodat zij zich verlaten op algemene leerstrategieën. Met de paragraaf over volwassen tweede-taalleerders slaat de studie van Clahsen de brug naar het laatste artikel in de bundel, dat door Jordens is geschreven en de verwerving van woordvolgorde in het Nederlands en Duits als tweede taal tot onderwerp heeft. Wat de woordvolgordeverwerving in het Duits betreft, is er onderzoek gedaan naar het Duits van Spanjaarden, Italianen, Portugezen, Turken en Engelsen. Wat de verwerving van het Nederlands als tweede taal betreft, bestaan er gegevens van Turken en Marokkanen. In eerste instantie zien tweede-taalleerders van het Nederlands en Duits zich geconfronteerd met twee mogelijke volgordes van de hoofdzin, SVO en SOV. De invloed van de moedertaal op deze volgordes komt in de verschillende tussentaalsystemen duidelijk naar voren. De tweede-taalleerder moet er achter zien te komen welk verband er tussen de twee volgordes bestaat. In de eerste plaats moet hij de onderliggende SOV volgorde van het Nederlands en Duits ontdekken. Ook hier speelt de onderliggende volgorde in de moedertaal een rol. Later moet de tweede-taalleerder de onderliggende volgorde van het Duits herstructureren met betrekking tot de plaats van het finiete werkwoord. Daartoe moet hij de relatie tussen COMP en de plaatsing van INFL ontdekken. Het aardige van Jordens' bijdrage is dat hierin, waar mogelijk, teruggegrepen wordt op het werk van Clahsen, zoals op diens kritiek op het idee van herstructurering in het tweede-taalverwervingsproces. De lezer snuift daarmee even een vleug van discussie op, zoals die destijds tijdens de Zomerschool werd gevoerd. De bespreking van de artikelen laat zien hoe divers de bundel is samengesteld, ook al gaan alle bijdragen over taalontwikkeling. Sommige artikelen hebben het karakter van een inleiding op een bepaald onderwerp (o.a. Lalleman, Goudena), in andere bijdragen wordt getracht vrij diep tot de kern van een bepaald ontwikkelingsaspect door te dringen (o.a. Clahsen, Jordens). Prelinguale periode, klankproduktie door blinde kinderen, egocentrisch taalgebruik, ruimtelijk inzicht bij Chinese kinderen, verwerving van woordvolgorde door volwassen tweede-taalleerders, aan alle facetten van taalontwikkeling lijkt aandacht te worden besteed. Positief geformuleerd betekent dit dat een ieder iets van zijn gading in de bundel kan vinden. Negatief geformuleerd bestaat de bundel uit een ratjetoe van bijdragen, waarin geen lijn is gebracht. Alleen de referenties van Jordens naar Clahsen's artikel vormen hierop een gunstige uitzondering. Net zo min als de verfilming van een boek met het boek zelf vergeleken moet worden, lijkt het gepast de bundel te spiegelen aan de Zomerschool waarvan hij het resultaat is. Bij het lezen van de bundel dringt die vergelijking zich niettemin op. Voor velen vormden de lezingen van Bowerman over syntactische en semantische ontwikkeling het hoogtepunt van de destijds georganiseerde Zomerschool. Het is bijzonder jammer dat juist die lezingen niet in de bundel zijn opgenomen. Daarnaast had de bijdrage van Muysken over parameters het artikel van De Haan & Tuijnman kunnen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verhelderen, terwijl men zich ook kan afvragen waarom Meisel's lezing over taalverwerving bij tweetalige kinderen niet is opgenomen. Door publicatie van deze lezingen zou de bundel ongetwijfeld aan kwaliteit hebben gewonnen. Vaak is het boek beter dan de film. Dit keer is dat niet het geval.
Folkert Kuiken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J. Luif.In verband met de zin. Inleiding in de Nederlandse Spraakkunst. Leiden: Martinus Nijhoff, 1986. 164 p. ISBN 90 6890 048 X, ƒ 25,75. In verband met de zin van Luif is bedoeld als studieboek. Het bevat oefeningen, die zonder begeleiding van een docent gemaakt kunnen worden, en vraagstukken, die volgens Luif ‘meestal weinig nut’ zullen hebben zonder docent. De beoogde lezers zijn taalkundestudenten op HBO- en WO-niveau. Het boek bevat tien hoofdstukken, gevolgd door drie samenvattende hoofdstukken. De vormgeving van het boek is aangenaam (op een enkel hoerejong en krappe rechtermarge op de linkerpagina's na) en bevat vrijwel geen zetfouten. Luif heeft voor ogen gehad een ‘inleiding in de Nederlandse spraakkunst zoals die meestal in het Nederlandse onderwijs gebruikt wordt’ (p. 1), ‘niet bedoeld als een volledig overzicht van de traditionele grammatica, maar als een eerste inleiding’ (p. 2). De traditionele grammatica is die van C.H. den Hertog met een beetje ANS ‘op de valreep’. (Waarschijnlijk zijn dit de ‘nieuwere inzichten’ die het omslag belooft.) In het voorwoord schrijft Luif: ‘De wijze waarop in de traditionele grammatica zinnen geanalyseerd worden, is nog altijd verhelderend voor iedereen die zich in het verschijnsel taal wil verdiepen. Ik heb in dit boek dan ook geprobeerd de traditionele grammatica zo inzichtelijk mogelijk te beschrijven.’ Hier vinden we een motivering: inzicht in de traditionele beschrijving van zinnen is verhelderend. En daarom wil hij de traditionele grammatica zo inzichtelijk mogelijk beschrijven. Een tweede motivering staat even verderop: ‘Natuurlijk is kennis van de traditionele grammatica ook nog steeds van belang, omdat in bijna iedere taalkundige publikatie de traditionele termen bekend worden verondersteld.’ De lezer moet vertrouwd raken met de traditionele termen om de vakliteratuur te kunnen volgen. Luif vindt dus dat taalkundestudenten zinnen moeten kunnen analyseren met behulp van een traditioneel begrippenapparaat, omdat ze vertrouwd moeten raken met de taalkundige terminologie en omdat het verschijnsel taal erdoor verhelderd wordt. Het eerste bereikt Luif door naast de ‘oude’ Nederlandse benamingen meestal ook de van het Latijn afgeleide termen te noemen. Bovendien is er een aanhangsel opgenomen met een aantal grammaticale termen in het Duits, het Engels en het Frans. Luif doet daar zelf een beetje onzeker over (‘De keuze was soms moeilijk en het resultaat zal zeker wel eens voor discussie vatbaar zijn.’ (p. 111)), maar voor een aanhangsel in een ‘eerste inleiding’, lijkt het me uitstekend functioneren. Of de studenten ook een beetje inzicht in het verschijnsel taal krijgen, weet ik niet. Ze zullen wel enigszins vertrouwd raken met een aantal analyses die de traditionele grammatica kenmerken. Met de nodige begeleiding van Luif (of een andere docent) zullen ze hopelijk ook wel ontdekken dat er in dit boek soms een keuze gemaakt wordt voor één bepaalde analyse die de voorkeur van Luif kenmerkt. Deze keuzen worden door Luif niet gemotiveerd en de student wordt nauwelijks lastig gevallen met mogelijke alternatieven. De didaktiek van Luif lijkt er vooral op gericht te zijn om elke mogelijke twijfel over een analyse bij de studenten weg te nemen. Zo leren ze een aantal truukjes om beslissingen te nemen bij het ontleden en benoemen. Soms wordt duidelijk gemaakt dat de truukjes niet altijd werken, maar wat ontbreekt is een kritische blik op de theorie zelf. Vanuit het perspectief van de student is dit meer overzichtelijk dan inzichtelijk. Zo wordt geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de student te leren dat twijfel over een analyse zeer verhelderend kan zijn. Twijfel kan immers symptomatisch zijn voor onduidelijkheid van de traditionele analyse zelf, of voor dubbelzinnigheid in de interpretatie van de te analyseren zin. Twijfel getuigt niet altijd van een onvermogen om de juiste truukjes te hanteren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De didaktiek van Luif heeft het doel ‘de uitleg niet nodeloos ingewikkeld te maken’ (p. 2). Hij heeft zichtbaar gestreefd naar een ongecompliceerde stijl. Dat leest prettig. Maar het streven naar simpele uitleg heeft soms juist verwarring tot gevolg. Ik zal daar een voorbeeld van geven. In het eerste hoofdstuk wordt het begrip ‘zinsdeel’ tegenover ‘constituent’ uitgelegd met behulp van een voorbeeld. In de zin (p. 5): ‘Hij legde de lakens op de onderste plank in de linnenkast.’ kunnen we de voorzetselconstituent van de linnenkast niet voorop zetten, redeneert Luif, want dan wordt de zin ongrammaticaal: *‘Van de linnenkast legde hij de lakens op de onderste plank’. Hoe dat komt, wordt niet uitgelegd. De voorzetselconstituent op de onderste plank van de linnenkast kan wel voorop. Dan volgt de uitleg: ‘Een constituent als op de onderste plank van de linnenkast, die voorop geplaatst kan worden, wordt een zinsdeel genoemd. De constituent van de linnenkast is [...] een onderdeel van een zinsdeel.’ De lezer trekt nu de volgende conclusie: een constituent die niet voorop geplaatst kan worden, is geen zinsdeel (maar hoogstens een deel van een zinsdeel) en een constituent die wel voorop geplaatst kan worden, is een zinsdeel. Pas zeven pagina's later wordt de éénzinsdeelproef geïntroduceerd: ‘alles wat maximaal voor de persoonsvorm kan staan, is één zinsdeel.’ Gevolgd door: ‘Men mag bij deze proef nooit omgekeerd redeneren: het kan niet voorop staan, dus het is geen zinsdeel.’ Maar hoe kwam Luif dan tot de conclusie dat van de linnenkast in bovenstaand voorbeeld geen zinsdeel is? En dat terwijl de éénzinsdeelproef alleen maar bedoeld is om in geval van twijfel te beslissen dat alles wat maximaal voorop kan staan slechts één zinsdeel is en niet twee zinsdelen (hetgeen ook niet altijd klopt). Hier levert een poging tot simpele uitleg een redenering op die volgens Luifs eigen maatstaven niet deugt. Naast onduidelijke redeneringen, vinden we ook ronduit ingewikkelde passages in het boek. Zo wordt op p. 48 uitgelegd hoe complementen van het gezegde van andere zinsdelen kunnen worden onderscheiden. ‘[...] als een zinsdeel in het predikaat niet weggelaten kan worden is het, als het tenminste geen deel uitmaakt van het gezegde, in ieder geval een complement van het gezegde.’ Een niet-weglaatbaar zinsdeel is dus een complement. Maar er zijn gevallen ‘waarin het weglaten van het complement niet per se een ongrammaticale zin oplevert’ en niet alle niet-weglaatbare zinsdelen zijn complementen, blijkens een voorbeeld als: ‘We aten om half acht’ (niet weglaatbaar, maar geen complement). Wanneer we alvast hoopvol verder bladeren naar de bespreking van de bijwoordelijke bepalingen (geen complementen?), blijken de meeste bijwoordelijke bepalingen inderdaad geen complementen te zijn. Maar toch zijn sommige bijwoordelijke bepalingen weer wel complement, bijvoorbeeld in zin 6. op p. 53: ‘Het manuscript bevindt zich in de Koninklijke Bibliotheek.’ Luif legt dat als volgt uit: ‘Dat het hier om complementen van het gezegde gaat, blijkt uit het feit dat deze bepalingen niet weggelaten kunnen worden.’ De beginnende taalkundestudent die eerst nog onschuldig verward was, gaat zich nu dom voelen, of zich mateloos ergeren. De inzichtelijkheid van Luifs beschrijvingen laat in het algemeen nogal te wensen over. Wanneer Luif op p. 24 e.v. het verschil uitlegt tussen een hulpwerkwoord en een zelfstandig werkwoord, introduceert hij weer een truukje. In de zin ‘Hij beweerde hard te werken’ is ‘beweren’ een zelfstandig werkwoord en is hard te werken een complement, want we kunnen het complement vervangen door het. In de volgende zin kan dat niet: ‘Albert schijnt een viool te hebben (* en zij schijnt het ook)’, dus is schijnt een hulpwerkwoord, en is te hebben onderdeel van het gezegde. De student past zijn pas verworven kennis toe: ‘We hadden beter weer verwacht - en zij had het ook’; ‘Jij bent sinds onze laatste ontmoeting wel veranderd - en ik ben het ook’ (zie p. 27) Mis. De vormen van hebben en zijn zijn hier hulpwerkwoord van tijd. Maar die test dan? Op p. 31 werkt het wel: in ‘Zij wil werken’ is wil een zelfstandig werkwoord. Het niet-modale willen enz. is geen hulpwerkwoord. Dat is de opvatting in dit boek. Maar of dit voor de lezer ‘inzichtelijk’ is beschreven, betwijfel ik. Het strenge criterium van Luif houdt overigens in dat hij kan stellen dat alle hulpwerkwoorden in de voltooide tijd in de vorm van een onbepaalde wijs voorkomen en niet als voltooid deel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woord. ‘Als derhalve een werkwoord in een voltooide tijd de vorm van een voltooid deelwoord aanneemt, is het beslist geen hulpwerkwoord. Maar het omgekeerde is niet waar: als een werkwoord in zo'n geval de vorm van een onbepaalde wijs heeft, hoeft het nog geen hulpwerkwoord te zijn.’ (p. 33). Hiermee mist hij een mogelijk verhelderend moment: waarom wordt niet overwogen of het hier wellicht niet ook een hulpwerkwoord genoemd kan worden; of een werkwoord een hulpwerkwoord is of niet hangt toch af van het gebruik in de zin (zie p. 24)? De voorkeuren van Luif voor één bepaalde analyse zijn niet altijd even consequent in het boek doorgevoerd. Soms wordt inderdaad gesuggereerd dat de benoeming van een element afhangt van het gebruik in de zin (zoals bij de hulpwerkwoorden), maar op andere momenten lijkt Luif weer van het tegendeel uit te gaan. Zo zijn werkwoorden nog steeds inherent transitief of intransitief, en dus soms pseudo-intransitief of pseudo-transitief. Bij de benoeming van woordsoorten lijkt hij ervan uit te gaan dat het gebruik in zinsverband geen enkele rol speelt. Een bijwoord is bij Luif een woord dat als bijwoordelijke bepaling kan optreden, maar ‘tot geen enkele andere woordsoort behoort’ (p. 116). En: ‘In veel grammatica's worden bijvoeglijke naamwoorden die optreden als bijwoordelijke bepaling bijwoorden genoemd. We nemen die gewoonte niet over.’ Luif legt echter niet uit waarom. Dat staat raar in een boek dat, gezien het aanhangsel, wel terminologisch wil aansluiten bij de grammatica van het Engels en het Frans. Een ander voorbeeld van deze inconsequentie vinden we in de passage over het lidwoord (behandeld onder het kopje ‘De bijvoeglijke bepaling’, p. 66). Het ‘determinerende element’ geeft aan ‘of de spreker personen of zaken op het oog heeft die hij op enigerlei wijze bekend veronderstelt bij degene tot wie hij spreekt’. Bij twijfel kan de truuk toegepast worden om de zin met er te laten beginnen. In zijn uitleg over het verschil tussen bepaalde en onbepaalde determinerende elementen lijkt Luif uit te gaan van de gedachte dat de beslissing dat een nominale constituent bepaald of onbepaald is, afhangt van ons idee over wat de spreker wil zeggen. Hierbij moeten we ons dus beroepen op het zinsverband. Maar in het hoofdstuk over de woordsoorten worden bepaalde en onbepaalde lidwoorden gewoon naar de vorm onderscheiden, en in de opgaven wordt gevraagd naar de bepaaldheid of onbepaaldheid van geïsoleerde nominale constituenten (p. 141). Veel dingen legt Luif helemaal niet uit. Begrippen die Luif in zijn beschrijvingen en de uitleg daarvan hanteert, worden vaak niet omschreven. Een voorbeeld is het begrip ‘onderschikking’. In dit boek is een bijzin een onderdeel van de hoofdzin. De aard van het onderschikkende verband dat bestaat ‘tussen de bijzin en de gehele zin’ (p. 101) wordt niet uitgelegd. Luif kan dan ook niet uitleggen dat tussen de deelzinnen in ‘Je mag dan sterk zijn, slim ben je niet.’ een nevenschikkend verband bestaat. De redenering dat ze onderschikkend verbonden zijn, omdat het geparafraseerd kan worden met een bijzin van toegeving, is onjuist, aldus Luif. Waarom? De bijzin van toegeving met hoofdzinsvolgorde wordt ‘nevengeschikt’ genoemd omdat het de vorm van een hoofdzin heeft. Het idee dat een ondergeschikte deelzin een eigen functie in de zin vervult wordt hier niet aangewend. Luifs belofte ‘de traditionele grammatica zo inzichtelijk mogelijk te beschrijven’ in de vorm van een inleiding die ‘de neerslag van vele jaren onderwijs’ is, wordt wat mij betreft niet waar gemaakt.
Justine Pardoen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J.P.G. Heersche en H.M. Hermkens.Woordenschat. Woorden die bij hertaling van Nederlandse literaire teksten uit vroeger eeuwen struikelblokken vormen, etymologisch en logisch geordend. Utrecht: HES, 1988. XXI, 283 p. ISBN 90 6194 257 8 ƒ 39,50. Voor het interpreteren en vertalen van Nederlandse teksten uit de Middeleeuwen en de Renaissance moet men op zijn minst beschikken over een gedegen taalkundige kennis, een flinke woordenschat en een grote cultuur-historische belezenheid met betrekking tot de genoemde perioden. Studenten die zich in de Middeleeuwen of de Renaissance willen of moeten verdiepen, zullen de alge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mene culturele kennis eventueel zelf kunnen verwerven. Grammaticaal inzicht kan men door doelgerichte oefening aanmerkelijk vergroten.Ga naar eind* Voor het verkrijgen van een behoorlijke woordenschat dient men tal van teksten uit de genoemde perioden nauwkeurig te lezen. Bij dit laatste kan de Woordenschat van Heersche en Hermkens goede diensten bewijzen. In de inleiding van Woordenschat excuseren de auteurs zich enkele malen voor hun methode van werken, die af en toe niet anders dan subjectief gekleurd kan zijn. Ten dienste van de studenten die oude teksten in modern Nederlands moeten vertalen, hebben zij, zich baserend op hun ruime onderwijservaring - dus zonder onderzoek naar woord- en betekenisfrequenties in Middeleeuwen en Renaissance -, de te behandelen woorden gekozen en de daarbij te vermelden betekenissen geselecteerd. Ten onrechte achten zij het verder ‘zeer gewaagd’ dat ze Middelnederlandse en zeventiende-eeuwse woorden en betekenissen per artikel samen behandelen. De teksten uit de Middeleeuwen lopen namelijk vanaf 1250 tot 1550. Dat is drie eeuwen geleidelijke taalverandering, waarbij semantische veranderingen en syntactische c.q. morfologische veranderingen interacteren. Dat proces zet zich onverminderd in de zeventiende eeuw voort. Daarbij heeft het aanbrengen van grenzen altijd iets kunstmatigs. Bij de behandeling van de woorden wordt, waar dit van toepassing is, met een a aangegeven welke betekenissen (vrijwel) alleen in het middelnederlands zijn aangetroffen en met een b welke pas in het zeventiende-eeuws verschijnen. Waar mogelijk wordt de gebruiker dus geholpen. Bij de ordening van de woorden zijn de auteurs uitgegaan van de etymologie. Woorden die op grond hiervan onderling verbonden mogen worden geacht, zijn onder één hoofdlemma behandeld. Natuurlijk komen deze woorden ook nog ieder op de alfabetische plaats in deze woordenlijst voor met een verwijzing naar het hoofdlemma. Een voorbeeld ter verduidelijking. Onder het hoofdlemma bar, baar met betekenissen als ‘naakt, vgl. barrevoets’, vinden we ook baren (‘zich vertonen’, ‘zich gedragen’, ‘schreeuwen’ etc.), gebaren, geberen (‘een zekere houding aannemen’), gebaar, misbaren, misbaar en verbaren (‘zich vertonen’). In de paragraaf die aan ‘Veelgemaakte fouten’ gewijd is, wijzen de auteurs erop dat woorden in een oudere taalfase dikwijls nog een betekenis hebben ‘die dichter bij de etymologie staat dan de hedendaagse’ en dat er ook dikwijls verschil in gevoelswaarde is tussen de woorden van vroeger eeuwen en die van nu. Voor het vinden van de juiste betekenis is naar hun mening kennis van de etymologie van het hoogste belang: ‘De filoloog moet etymologisch kunnen denken. En deze vaardigheid moet door veel studie en oefening verworven worden’ (p. x). De auteurs leggen dus een direkt verband tussen etymologie en semantiek. Dat gaat me wat te ver. Etymologie is geen diachrone semantiek. Zij richt zich namelijk op de geschiedenis van uitsluitend de woordvorm. Semantische correspondenties zijn derhalve begeleidende verschijnselen. Hoezeer de betekenissen van etymologisch verwante woorden uit elkaar groeien, blijkt wel uit bovenvermeld voorbeeld met bar, baren en gebaren. Die spanning tussen verwantschap van woordvorm enerzijds en anderzijds semantische overeenkomst en verschil, maakt Woordenschat overigens wel tot een woordenboek waarin je geboeid gaat lezen. De inleiding wordt besloten met een beschrijving van termen en begrippen uit de historische fonetiek en morfologie en uit de semantiek. In een appendix zijn de namen van de maanden bij auteurs uit de Renaissance vermeld en is ook de kerkelijke dagindeling opgenomen. Hier blijkt wederom de instelling van de auteurs: in elk opzicht willen zij de studenten bij het vertalen van teksten uit het oudere Nederlands van dienst zijn. Naar mijn mening zijn ze daar ten volle in geslaagd. Woordenschat is een goede hulp bij het vertalen, een steun bij het opbouwen van een vocabulaire en daarenboven ook nog een boeiend boek om te lezen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J.A. van Leuvensteijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dolf Hartveldt.Kleine didaktiek voor het Nederlands als tweede taal. Muiderberg: Coutinho, 1990. 175 p. ISBN 90 6283 7794. ƒ 29,50. Inhoud. Blijkens de inleiding heeft de auteur gepoogd ‘systematisch aandacht te besteden aan wat Nederlands is, wat basisvaardigheden in het Nederlands inhouden, welke verwervingstheorieën relevant zijn, welke didaktische konsekwenties daaruit getrokken kunnen of moeten worden. Verder wordt de gehele didaktische cyclus doorgenomen aan de hand van theoretische en praktische beschouwingen. Er is naar gestreefd nergens te blijven steken in algemeenheden of in wat gemakshalve vaak wordt aangeduid als theorie’ (p. 9). Er zijn hoofdstukken over behoeften, doelstellingen, de didactische kringloop, basisvaardigheden in het Nederlands, leerstof selecteren, leerstof ordenen, soorten leergangen, toetsdoelen en toetssoorten, remedial teaching; en er zijn bijlagen over het analyseren van mondelinge en schriftelijke fouten, het analyseren van uitdrukkingen in conversaties met gevorderden, en over ‘Eindtermen Basisvorming voor leerlingen NT2’.
Voor wie is dit boekje geschreven? In de eerste zin van de inleiding is sprake van ‘(aanstaande) docenten Nederlands als tweede taal’. De schrijver maakt echter niet duidelijk of zijn boek bedoeld is voor docenten in alle of slechts bepaalde vormen van NT2-onderwijs. Blijkens het ‘dankwoord’ werd een proefversie van de tekst voorgelegd in een nascholingscursus voor leerkrachten die NT2-onderwijs geven aan volwassenen in de Basiseducatie. Op enkele plaatsen in de tekst wordt melding gemaakt van problemen die anderstalige leerlingen in het voortgezet onderwijs hebben met vaktaal. Mijn indruk is dat de auteur zich vooral richt tot leerkrachten in het NT2-onderwijs aan gealfabetiseerde volwassenen. (De foto op de voorkaft, waarop een leerkracht met drie leerlingen, zo-te-zien uit de middenbouw van het basisonderwijs, staat afgebeeld, is kennelijk minder gelukkig gekozen.) In de tweede plaats vermeldt de schrijver niet welke voorkennis op het gebied van taal, leren en onderwijzen hij bij zijn lezers vooronderstelt. Zoals ik hieronder zal toelichten, lijkt mij het boek minder geschikt voor leerkrachten die weinig kennis bezitten op die gebieden (en zulke leerkrachten zijn er zeker in de Basis-edukatie).
Korte bespreking. Een didactiekboek voor het NT2-onderwijs aan volwassenen bestond nog niet. Hartveldt heeft geprobeerd in de dringende behoefte daaraan te voorzien door het schrijven van een korte tekst, waarin veel onderwerpen behandeld worden. Kort, krachtig en vlot geschreven: dat zijn op zich goede eigenschappen. Maar er zijn ook nadelen aan verbonden, vooral als het boek bestemd is voor (aanstaande) leerkrachten met weinig achtergrondkennis. Hartveldt behandelt met heel weinig woorden een groot aantal onderwerpen. De nadelen van zo'n aanpak zijn evident: op een groot aantal belangrijke zaken wordt slechts vluchtig ingegaan. Dat kan drie nadelige gevolgen hebben. In de eerste plaats kan de informatie te summier zijn om nog begrepen te kunnen worden door de lezer met weinig achtergrondkennis. Er wordt te weinig feitelijke informatie gegeven over taal, taalperceptie, taalproductie, en taalverwerving. Op de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
culturele en linguïstische verschillen tussen NT2-leerders en Nederlandstaligen, en op de individuele verschillen tussen NT2-leerders in attitude, motivatie, leerstijl, kennis en vaardigheid in de moedertaal en andere vreemde talen, wordt helemaal niet ingegaan. Het begrip ‘methode’ wordt nergens behandeld. De hoofdstukken over selectie en ordening van leerstof gaan niet in op de vele problemen die zich voordoen wanneer men probeert functionele, notionele, lexicale en grammaticale doelen met elkaar te verenigen. Fase 5 van de didactische kringloop (blz. 21), het aanbieden van de leerstof, komt in geen enkel later hoofdstuk aan de orde. En genoemde begrippen worden niet geïllustreerd aan de hand van concrete voorbeelden (verzonnen of ontleend aan gepubliceerde leergangen, toetsen e.d.) - iets wat de lezer van een didactiekboek toch mag verwachten. In de tweede plaats krijgt de lezer, doordat de schrijver dikwijls niet toekomt aan het zorgvuldig onderbouwen van zijn stellingen, geen instrumenten aangereikt de geponeerde stellingen kritisch op hun aannemelijkheid te toetsen. En ten derde kunnen de te weinig onderbouwde en genuanceerde uitspraken gemakkelijk misverstaan worden: elke lezer kan erin lezen wat hem/haar uitkomt. Dat laatste overkwam mij ook. Het vervelende is dat ik na lezing zit met een indruk die ik niet aan de hand van de tekst zelf kan verifiëren! Die indruk is dat ik het tijdens het lezen op een aantal punten niet met de schrijver eens lijk te zijn, maar dat ik het - als de schrijver zijn standpunten uitvoeriger en genuanceerder naar voren had gebracht - wellicht wel met hem eens zou blijken te zijn.
Samenvattend: deze ‘Kleine didaktiek voor het Nederlands als tweede taal’ is een sympathiek, vlot geschreven boekje. De praktijk zal uit moeten wijzen in hoeverre het geschikt is voor leerkrachten met weinig achtergrondkennis. Naast deze ‘kleine’ didaktiek bestaat er mijns inziens vooral behoefte aan een uitvoeriger, door een interdisciplinair samengesteld auteursteam geschreven, didactiekboek - te vergelijken met de twee boeken die voor het basisonderwijs aan allochtonen en autochtonen geschreven zijn, namelijk respectievelijk het Handboek Intercultureel Onderwijs (Samson, 1986 e.v.) en Taaldidactiek aan de Basis (Wolters-Noordhoff, 1985).
Jan H. Hulstijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jelle Stegeman,Nederlands. Taalcursus voor buitenlanders. 3e, herz. dr. (deel 1), 2e, herz. dr. (deel 2). Leiden: Martinus Nijhoff 1988 (deel 1), 1989 (deel 2). Twee delen + 4 cassettes. ISBN 90 6890 223 7 (deel 1), 90 6890 226 1 (deel 2): ƒ 37,50 per deel; ISBN 90 6890 243 1; 90 6890 224 x; 90 6890 245 8;90 6890 246 6: ƒ 15,50 per cassette. De auteur deelt mee dat de derde druk van deel 1 slechts op details afwijkt van de tweede druk. Voor de tweede druk van deel 2 zijn een aantal teksten herzien en is het aantal oefeningen uitgebreid. De auteur deelt verder mee dat de derde druk van deel 1 zonder bezwaar naast de tweede kan worden gebruikt. Een volledige bespreking van een leergang die verschenen is in licht gewijzigde vorm (eerste druk 1982/1983), is hier niet op zijn plaats. Ik volsta op te merken dat de leergang is samengesteld voor studenten van universiteiten in het buitenland. De auteur deelt mee dat de praktijk heeft uitgewezen dat ook in Nederland verblijvende volwassenen goed met zijn leergang uit de voeten kunnen, mits zij over voldoende algemene ontwikkeling beschikken. Docenten die les geven in de Nederlandse taal aan anderstalige volwassenen met een middelbare (of hogere) vooropleiding, dienen vanzelfsprekend te weten welke leergangen er op de markt zijn. Daarom dienen zij ook kennis te nemen van Stegemans leergang. Bij het maken van een keus spelen tal van factoren een rol. Een bruikbare lijst van factoren waar men rekening mee zou kunnen houden, wordt gegeven door Mondria & De Vries (Leidraad voor het beoordelen van een leergang moderne vreemde talen, Levende Talen 420, april 1987). Het lijkt mij raadzaam om aan de hand van deze of een soortgelijke waslijst de leergang van Stegeman, en ook de andere leergangen die ontwikkeld zijn voor volwassenen met middelbare vooropleiding te bekijken. Het maken van een keus zal eerder op rationele dan op affectieve of intuïtie- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ve gronden kunnen plaatsvinden. Van de leergangen die (niet al te lang geleden) ontwikkeld zijn voor deze doelgroep noem ik:
Jan H. Hulstijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LetterkundeJozef D. Janssens,Dichter en publiek in creatief samenspel Over interpretatie van middelnederlandse ridderromans. Leuvense Studiën en Tekstuitgaven, Nieuwe Reeks 7. ACCO, Leuven/Amersfoort 1988. Is het mogelijk gezien de problematische tekstoverlevering, om de oorspronkelijke bedoelingen van middeleeuwse auteurs te achterhalen? Deze intrigerende vraag vormt in Dichter en publiek in creatief samenspel Janssens' vertrekpunt voor een queeste door het terrein van de middelnederlandse ridderroman. Aangezien Duinhoven met zijn tekstkritische aanpak uitspraken doet over auteursintentie, verteltechniek en compositie van middelnederlandse romans, neemt Janssens allereerst diens resultaten onder de loupe. Startpunt hierbij is Duinhovens studie over de Karel ende Elegast. Duinhovens resultaten worden getoetst door nu eens niet regressief zijn reconstructies te volgen, maar progressief het ontwikkelingsproces van deze tekst te bekijken. Janssens' visie op de totstandkoming van de tekst blijkt danig te verschillen van die van Duinhoven. Ziet Duinhoven de uiteindelijke struktuur van het werk als een gevolg van een tekstkritische houding van de vele kleinere en grotere dichters, voor Janssens is deze struktuur het gevolg van een bewuste, eenmalige compositie. Dit fundamentele verschil in uitgangspunt bepaalt ook hun verschillende kijk op de inconsequenties in het verhaal. Voor Duinhoven is een inconsequente tekstpassage een aanwijzing voor corruptie en een signaal om met behulp van zijn tekstkritisch apparaat te proberen een vroegere tekstgedaante te achterhalen. Janssens daarentegen meent dat inconsequenties soms reëel in het werk aanwezig zijn, maar hij signaleert ook tekstplaatsen die slechts inconsequent lijken. Deze tekstpassages kunnen een uitdaging vormen om onze moderne opvattingen omtrent verhaallogica te relativeren. Vervolgens laat Janssens zien dat dichters van ridderromans en hun geïntendeerd publiek comparatistisch dachten. Dit impliceert, aldus Janssens, dat de interpretatiemethoden die het specifieke van deze teksten tot hun recht willen laten komen, noodzakelijk ook comparatistisch moeten zijn. Passage na passage van de Karel ende Elegast wordt door Janssens bekeken en geïnterpreteerd voor hij zijn conclusie trekt. De Karel ende Elegast als een vazallen- en vorstenspiegel, met de daaraan gekoppelde psychologische uitdieping (en ironisering) van de Karelfiguur, was een oorspronkelijk concept van de middelnederlandse dichter. In het tweede gedeelte van Dichter en publiek in creatief samenspel stelt Janssens de vraag centraal wat een middeleeuwse auteur aan bronnenmateriaal gebruikt heeft bij het structureren van zijn werk. En waarom heeft de dichter precies dàt materiaal uit de traditie geactualiseerd? De Seghelijn van Jherusalem vormt hier Janssens' werktekst. Hieraan toetst hij zijn inzichten met betrekking tot de oorspronkelijkheid en compositie van middeleeuwse romans. Een aantal hagiografische werken wordt als bronnen voor deze tekst geïdentificeerd. Het onderzoek leidt tot de conclusie dat middeleeuwse dichters zich, behalve in het geval van een echte vertaling, in de regel niet tot één bron beperken. Het verhaal komt tot stand door een ineenstrengeling van ontleende passages, aangepast en op eigenzinnige wijze aan elkaar gesmeed, aangevuld en doordrenkt met de eigen dichterlijke fantasie. Het is op deze manier dat de eigen oorspronkelijkheid van middeleeuwse romans ontstaat, aldus Janssens. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Seghelijn van Jherusalem - traditioneel ingedeeld bij de hoofse avonturen- of liefdesromans - blijkt bij nadere bestudering een antihoofse, religieuze ridderroman. Janssens rekent dit verhaal tot het genre van de ‘Schiksalsromane’. Bovendien laat hij zien dat deze tekst waarschijnlijk geschreven is voor een Vlaams hofmilieu rond 1350. Uitgaande van de literatuur die er circuleerde aan dit hof in deze periode, blijkt hier een duidelijke voorkeur te hebben bestaan voor religieus-militante werken verbonden met de graalstof, de kruistochtmentaliteit en de noodlotsepiek. Naast Karel ende Elegast en Seghelijn van Jherusalem komen nog tal van andere middelnederlandse werken aan bod in Janssens' Dichter en publiek in creatief samenspel. Het is een onmisbaar boek voor iedereen die zich bezig houdt met de studie van middelnederlandse teksten. De elementaire, maar zeer fundamentele vragen die Janssens in deze studie opwerpt en beantwoordt, behelzen immers een problematiek waar ieder die zich bezig houdt met de middelnederlandse literatuur mee te maken heeft. Janssens' vraagstelling confronteert zijn lezer met de grote onzekerheid die er over veel zaken met betrekking tot de middeleeuwse literatuur nog bestaat, maar als men onder leiding van deze inspirerende gids het vakgebied doortrekt, is er ook reden tot optimisme. Immers, vragen die in eerste instantie fundamenteel onbeantwoordbaar schijnen, blijken hier te leiden tot waardevolle voorstellen en suggesties die de fundamenten van de beoefening der middelneerlandistiek betreffen. Janssens levert met zijn boek een stimulerende en fundamentele bijdrage aan de discussie rond de interpretatie van middeleeuwse ridderromans.
Jeannette Koekman | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
K. Langvik-Johannessen.Het treurspel spant de kroon. De tragiek bij Vondel. Opstellen. Wommelgem: Uitgeverij Den Gulden Engel, 1987. 292 p. ƒ 49. - In het Vondeljaar 1987, twee jaar voor zijn afscheid als hoogleraar in de Nederlandse letterkunde aan de universiteit van Oslo, bundelde de Noorse literatuurhistoricus K. Langvik-Johannessen afzonderlijke opstellen die hij na zijn dissertatie over Vondels bijbelse tragedies (Zwischen Himmel und Erde, 1963) aan een aantal (nu ook deels niet-bijbelse) Vondel-drama's had gewijd. Degenen die zijn publikaties hebben gevolgd, vinden in het eerste hoofdstuk over ‘De tragiek bij Vondel’ allereerst een deel van zijn inleiding tot de uitgave van Gebroeders (1975; herziene druk 1983) en zijn opstel over ‘Het huwelijk in Vondels drama’ in de bundel Visies op Vondel (1979) in gewijzigde vorm terug. In het derde hoofdstuk over de Gebroeders benut de auteur uiteraard ook zijn inleidende studie bij de uitgave van het stuk. Hiertussen - volgens de chronologie der spelen - is een bijdrage opgenomen over de Gijsbrecht van Aemstel (met de ondertitel ‘Tragedie en hoogmoed’), evenals het vierde en vijfde opstel over resp. Salmoneus (‘Een politiek drama’) en de twee David-drama's uit 1660 ook reeds eerder gepubliceerd. Nieuw is de bijdrage over Faëton en in zekere zin die over Zunghin, een bewerking van zijn studie in de Vondelherdenkingsbundel Jetzt kehr ich an den Rhein, evenals de slotbeschouwing over het tragische karakter van de hoofdpersoon (de onvolmaakte held) van een aantal tragedies. L.J. heeft zich in de opstellen van deze bundel beperkt tot een aantal van die Vondel-drama's die volgens zijn definitie in principe gekenmerkt kunnen worden als ‘tragedie’ (voor zover dit bijbelse spelen betreft ook al eerder behandeld in Zwischen Himmel und Erde). Zich aansluitend bij de definities van de classicus Albin Lesky (die zich baseerde op de Griekse tragedies) kan men volgens hem namelijk pas van een tragedie spreken ‘wanneer de mens zich in een onoplosbaar conflict bevindt, d.w.z. wanneer hij drager is van een onvermijdelijke antinomie’ (p. 18). Een exitus infelix is hierbij niet essentieel. Bij Aeschylus en Sophocles kan nl. een oplossing uit het conflict geboden worden door het geloof en onderworpenheid aan de goddelijke macht. In de christelijke optiek kan de mens ook werkelijk verlost worden door Christus' verzoening van de zonde. L.J. ziet het bijbelse rederijkersspel pas uitgroeien tot tragedie in die stukken van Vondel waarin de mens gesitueerd is in een antithese, die hij sinds zijn eerste, niet in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deze bundel opgenomen, artikel over de Gijsbreght van Aemstel uit 1971 is gaan benoemen als een tegenstelling tussen hemel en aarde (geest en materie) en tussen wat hij noemt ‘objectief en subjectief’. Daartoe rekent hij niet de eerste twee bijbelse spelen, noch de martelaarsspelen Palamedes, Maeghden, Peter en Pauwels, Maria Stuart en Batavische Gebroeders, die Vondel zelf toch onder de genrebenaming ‘treurspel’ gelijkstelde aan de rest van zijn dramatische oeuvre (minus de tragicomedie Pascha en het ‘lantspel’ Leeuwendalers). Ook de Jozefspelen missen, volgens L.J., door het dominerende prefiguratiemotief een werkelijke tragiek. In L.J.'s visie is het conflict van de tragische hoofdpersoon een conflict tussen vier grondelementen van de menselijke psyche, nl. het subjectief-geestelijke, het subjectief-aardse, het objectief-geestelijke en het objectief-aardse. De hoofdfiguur zou altijd het subjectief-geestelijke vertegenwoordigen, terwijl de andere elementen gesymboliseerd zouden worden door de belangrijkste bijfiguren: in het algemeen de vrouw in het subjectief-aardse, een priester in het objectief-geestelijke en een vertegenwoordiger van de maatschappij in het objectief-aardse. In Gebroeders zouden dit resp. David, Rispe en Michol, Abjathar en Benajas zijn. In dit drama zou de onderkende psychosymboliek voor het eerst de algehele basis zijn van Vondels tragiek, waarin ook de gewenste verzoenende synthese tot stand komt. In de Gijsbrecht van Aemstel, het eerste stuk waarin L.J. het psychosymbolische configuratieschema onderkent, heeft alleen de handeling van het vijfde bedrijf deze psycho-symbolische structuur. Dat wil in L.J.'s interpretatie zeggen: nadat Gijsbreght in zijn geestelijke hoogmoed doof is gebleven voor de objectief-aardse waarheid (Vooren, die hem erop wijst dat het zinloos is de stad verder te verdedigen) en zijn subjectief-aardse ik (Badeloch) heeft willen verdringen (door haar weg te sturen), wordt hij door het objectief-geestelijke element (Rafaël) tot bezinning en zo tot hoger inzicht gebracht. Toch blijken niet in alle drama's de hoofdpersonen en hun onderlinge relaties zo duidelijk in het door L.J. gehanteerde model in te passen te zijn, zoals blijkt in de behandeling van Faëton en Zunghin. In Faëton wordt bijvoorbeeld de tragische rol van Faëton in het derde bedrijf overgenomen door zijn vader Febus, die deze rol in het vierde bedrijf dan weer even lijkt af te staan aan Jupiter. In Zunghin, hoewel in het bezit van kenmerken van Vondeliaanse tragiek, blijkt er zelfs geen hoofdpersoon aan te wijzen als drager van een tragische antinomie en de verschillende wel aanwijsbare elementen zijn niet geïntegreerd. Voor L.J. is dit o.a. een reden om het stuk als (weliswaar niet door Vondel bewust geconcipieerde) voorloper van een heel nieuwe dramacategorie te beschouwen: één waarin een niet meer de klassieke maar een veel modernere existentiële problematiek de handeling zou bepalen, in dit geval de angstpsychose. Sterker dan in zijn dissertatie benadrukt L.J. dat hij Vondels tragiek niet interpreteert vanuit een vooropgesteld beeld van de barok (i.c. gekenmerkt door een antithetisch, d.w.z. tragisch levensgevoel), maar allereerst op basis van eigen waarneming. In haar terecht bekroonde artikel over het Vondel-onderzoek sinds de jaren '50 (TNTL 103, 4) heeft Marijke Spies het principieel methodologische verschil tussen de benadering van L.J. (en andere Vondelonderzoekers als King en Rens) en die van W.A.P. Smit aangewezen. Het is het verschil tussen een interpretatie vanuit eigen lezerservaring, met behulp van existentiële, naar men aanneemt universele categorieën, en een analyse vanuit toenmalige (i.c. literaire) opvattingen. Zo stelt Smit na Jeptha de overgang naar een nieuwe dramaperiode vast, gekenmerkt door Vondels structurele streven om een aristotelische tragedie met een peripetia te schrijven. Binnen L.J.'s invalshoek is de peripetia echter alleen dan van belang ‘als deze bij de tragische hoofdpersoon leidt tot een tragische belevenis en dieper existentieel inzicht’ (p. 288-9). Wel onderkent hij in de twee David-tragedies uit 1660 een verschil met de vroegere tragedies vanaf Gebroeders, maar dit betreft voor hem een verschuiving in de funkties in de configuratie en het nastreven van een meer algemeen-menselijke handeling, overeenkomend met de overgang van Sophocles naar Euripides als voorbeeld. Waar Smit dan Koning David in ballingschap als drama van ‘staet-veranderinge’ in directe relatie geschreven ziet met Sophocles' Oedipus koning, herkent | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
L.J. in de beide Davidstukken samen een christelijke imitatio van de tragische situatie in Euripides' Phoenissae. L.J.'s benadering van Vondels tragedies is in recensies op zijn dissertatie en de editie van Gebroeders meermalen ter discussie gesteld, o.a. door Smit zelf (de dissertatie, in NTG 58, 1) én Rens (in een uitvoerige bespreking van de Gebroeders-editie in SpL 18, 3-4). Beiden wijzen op de gevaren van hineininterpretieren vanuit een aprioristische benadering, maar Rens blijkt hierbij toch ook gevoelig voor L.J.'s psychosymbolische model. Het is jammer dat L.J. de gelegenheid van deze opstellenbundel niet meer heeft benut om zijn critici van repliek te dienen en daarmee de plaats van zijn eigen onderzoek ook methodologisch nog eens scherper te profileren. In zijn slotbeschouwing gaat hij slechts in op één (Noorse) recensie, die hij voornamelijk gebruikt als uitgangspunt voor een zelfstandige uiteenzetting. Ondanks de al vaker tegen L.J.'s aanpak ingebrachte bezwaren (m.n. het feit dat zijn interpretaties niet toetsbaar zijn aan gegevens buiten de teksten, zoals aanwijzingen dat Vondel het betreffende psychosymbolische model bewust toepaste) bezitten zijn interpretaties de kracht van de overtuiging van een groot Vondelkenner. Zijn vaak scherpzinnige analyses confronteren de lezer met filosofisch-psychologische concepties die Vondels grote tragedies een verrassende diepte geven: een universele dimensie die in een strikt (literair-) historische benadering minder aanwezig is.
Mieke B. Smits-Veldt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Goudmijn voor Gysbert-delvers.Ph.H. Breuker.It wurk fan Gysbert Japix. I. Tekst yn facsimile. II. Oerlevering en ûntstean. Dissertatie Vrije Universiteit te Amsterdam. Fryske Akademy, Ljouwert 1989. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IHet zal voortaan niet eenvoudig zijn nog één woord van waardering of verklaring te wijden aan de Friese renaissancedichter Gysbert Japix (1603-1666) zonder eerst kennis te nemen van het bijkans 1100 merendeels dichtbedrukte bladzijden tellende proefschrift van Ph.H. Breuker, dat in september 1989 onder de titel It wurk fan Gysbert Japix het licht zag. Breuker is op zijn terrein een alleslezer en een bijna-allesweter, en hij heeft op zijn jarenlange speurtocht door leven en werk van de Bolswarder schoolmeesterdichter onnoemelijk veel wetenswaardigs aan de dag gebracht. Als een mol heeft hij zich door de berg gangen en holen gegraven, honderden vragen opgeworpen, honderden vragen beantwoord, honderden vermoedens, mogelijkheden of veronderstellingen geopperd. En menig onschuldig Gysbert Japix-bewonderaar zal hij de stuipen op het lijf hebben gejaagd door zo'n beetje de onderste steen van 's dichters plagiatendom naar boven te halen. Let wel, het woord plagiaat komt in zijn boek niet voor, het was in Gysberts tijd waarschijnlijk ook niet in gebruik. Nu was het al lang bekend dat deze dichter onder zijn ogenschijnlijk zo eigen en naar men lang gedacht heeft zo typisch Friese oppervlakte een veelheid aan ontleningen verborg, die deels als imitatio, dus navolgingen van anderen (Bijbel, klassieken, tijdgenoten), deels als gebruikmaking van algemeen bekende topoi te bestempelen waren. Maar dat het zó ‘erg’ was, zal menig Gysbertiaan niet hebben bevroed. Grof gezegd: onder haast iedere regel dichts van Gysbert Japix ligt een regel van anderen. Breuker omschrijft op p. 267 van deel II zijn werkzaamheden dan ook aldus: ‘Yn prinsipe ha 'k krekt salang socht, oant de hiele tekst mei foarbylden oerlape wie. Dat is net altyd slagge, mar dochs wol faak genôch om it ûntbrekken fan foarbylden by beskate tekstparten earder ta te skriuwen oan tekoartsjittend ûndersyk as oan ûnôfhinklikens by de dichter.’ Het merkwaardige is, dat dit unieke dichtwerk, in al zijn pompeuze barokheid met hier en daar een enkele ‘volkse’ inslag, toch als belangwekkend en dikwijls fascinerend oeuvre rechtop is blijven staan. Was deze imitatie-zucht kenmerkend voor het dichten van die tijd of is ze bij uitstek typerend voor deze dichter, die hoofdzakelijk èn taalkundig èn sociaal-cultureel in een soort vacuüm leefde, zodat hij wel naar het werk van voorgangers en tijdgenoten móest grijpen? Over deze vraag verschaft Breuker, mede doordat hij nogal hoge eisen stelt aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het referentiekader van zijn lezers, niet al te veel informatie, al signaleert hij op p. 311 van deel II enkele onderzoekingen omtrent de ‘santjinde-ieuske praktyk fan de imitatio’, gedaan naar het werk van Ph. van Borsselen en P.J. Schaghen, en de op de Franse literatuur betrekking hebbende studie van Erich Welslau uit 1976. Van de omvang van het ‘kwaad’ - als men deze onvriendelijke term vanuit modernere inzichten inzake originaliteit en auteursrecht mag gebruiken - krijgt de lezer geen algemene indruk. Ook in zijn meer theoretische inleidend gedeelte (p. 12-15 van deel II) verwijst de auteur, zonder ze overigens te analyseren of te beoordelen, naar bestaande vakliteratuur, die laat zien ‘hoe't yn 'e praktyk santjinde-ieuske literatuer út oare literatuer opboud is.’ Het valt dan ook moeilijk vast te stellen en is ook door Breuker niet expliciet aan de orde gesteld of en in hoever Gysberts imitatiozucht een algemeen, tamelijk normaal of een meer extreem-persoonlijk karakter had.
Hoe dit zij, Breuker heeft uitvoerig en tot in de puntjes georganiseerd de cultureel-imitatieve ondergrond van Gysberts Japix' dichtwerken blootgelegd en daarmee een monnikenwerk verricht dat slechts de grootste bewondering kan afdwingen. Zo blijken onder het merkwaardige complex dat Gysbert schreef onder de titel ‘Friesche Herder’ en dat naast tien psalmen nog twee lofzangen, verbonden door commentaar in dichtvorm bevat, ‘onderliggende’ teksten aanwijsbaar te zijn van Huygens, Ovidius, Cats, Vondel, Camphuysen (niet minder dan 37 plaatsen waar invloed van diens psalmberijmingen aannemelijk is), Dathenus (28 gevallen), Marnix (22 gevallen), Heyns/Du Bartas, Ambrosius, Gysbert-zelf, en daarmee is de lijst nog niet uitgeput. Er is al eerder gewezen op overeenkomst tussen Gysberts in genoemde cyclus voorkomende en waarschijnlijk meest bekende en geliefde gedicht ‘Nacht-rest-bejerte, aef Juwn-bede’ (‘Nu iz de Dey forronn' mey uwre' in stuwne’) met de toevoeging ‘it klinget op 't Saphische’, overeenkomsten vertoont met het ook in Sapfische vorm geschreven, uit 1599 daterende gedicht ‘Die Nacht ist kommen, drin wir ruhen sollen’ van Petrus Herbert. En hoewel Breuker bij deze ontlening - met recht - een vraagteken zet, is het toch wel duidelijk dat we met een verwante denk- en gevoelswereld te maken hebben, ook in poëticaal opzicht. Het is dit scherpzinnig-analyserende deel II van het werk, ‘Tekstkommentaar’ geheten (blz. 266-429), dat waarschijnlijk het sterkst de aandacht van de belangstellende lezer zal wekken, al is het - we komen daarop nog terug - met zijn soms pagina's lange opsommingen van plaatsen en verdere gegevens, geen uitnodigende literatuur. Breuker heeft een wat hij zelf noemt representatieve keuze uit Gysberts dichtwerken gedaan, waarbij o.a. de ‘Friesche Tjerne’, ‘Sjolle Kreamer in Tetke’, ‘Ljeafde’, ‘Reontse Ljeafde-Gâl’, ‘Herders ljeafde to Galathaea’, ‘Reamer in Sape’, het reeds genoemde ‘Friesche Herder’ en als laatste een specimen van Gysberts Nederlandstalige poëzie, de ‘Personêle vertôninge der vier getijden des Jaers’. Van al deze teksten worden, naar een door hem op p. 14 van deel II beschreven uit zes aaneensluitende onderdelen bestaand onderzoeksmodel, niet alleen de onderliggende teksten (imitatio- en topos-gegevens) gereleveerd, maar ook de aanwezige of gevonden gegevens vermeld omtrent genre, datering, historische elementen (voor zover aanwezig), interpretatie (dikwijls ook tègen andere Gysbert-vorsers) en reden van of aanleiding tot het ontstaan. Breuker heeft dit alles nogal strikt formalistisch opgezet, en dat geeft wel eens aanleiding tot overlapping of herhaling, maar het was naar ik aanneem de enige wijze om al deze stof enigszins onder controle te houden. Een enkele maal lijkt de schrijver het slachtoffer van zijn eigen formalisatiezucht. Zo treft de lezer op p. 188 van deel II als laatste in de beschrijving van een serie van Gysberts handschriften een nummer 24 aan, gevolgd door een vraagteken en de verwijzing ‘Sjoch 3.3.2,4.’ Maar de plaats 3.3.2,4 (op p. 165-166) verschaft weinig of geen licht inzake het vraagteken. Weinig zal de lezer ook interesseren op p. 184 vermeld te zien dat de auteur op 28 augustus 1985 voor de tweede keer een bepaald gedicht onder ogen kreeg.
De eigenlijke tekstcommentaar bevat dus slechts een beperkte keuze uit het totaal aan Gysbert-teksten. Men vraagt zich wel af, of | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Gysbert-studie niet méér gebaat zou zijn geweest bij een beperking tòt deze tekstcommentaar, maar dan met betrekking tot álle door de dichter geschreven of aan hem toegeschreven werken. Dat zou betekend hebben dat de auteur zeer veel van het andere door hem verzamelde materiaal had moeten laten vallen, en dat zou ook zijn bezwaren hebben gehad. Men kan de nu gegeven tekstcommentaar beschouwen als exemplarisch voor veel werk dat alsnog zal moeten worden gedaan. Wat nu gegeven is, berust al op een bijna angstigmakende belezenheid en getuigt merendeels van grote scherpzinnigheid. Niet geheel gelukkig ben ik met de analyse (p. 330/3) van het vaak als een soort sleutelgedicht tot Gysberts lyrische poëzie beschouwde ‘Ljeafde’, door Breuker omschreven als een ‘leafdesdicht, besteande út in liet en in kwatryn, dat rjochte is oan de personifiearre leafde’ (p. 330). Of een gedicht dat zich richt tot een abstractie in plaats van tot een vleselijk wezen een ‘liefdesdicht’ mag heten, is de vraag. Bovendien laat de door mij geciteerde zin de mogelijkheid open dat speciaal dat kwatrijn gericht is tot de gepersonifieerde liefde, en dat is geenszins het geval: daar is juist wèl een zeer vleselijke (ge)liefde in het geding. Veel overtuigender is Breukers visie op het gedicht ‘Reontse Ljeafde-Gâl’ (p. 333 vv.), dat onder het mom van een minneklacht een politieke allegorie lijkt te bevatten op de verhouding tussen Friesland en Groot-Brittannië (‘in allegoarysk leafdesliet mei politike strekking’, p. 337). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IIBreukers boek is twee-, als men wil driedelig. Het eerste deel geeft een fotografische reproductie van beide drukken van Gysberts ‘Friesche Rymlerye’ (uit 1668 en 1681), vermeerderd met een afdeling ‘Fersprate fersen’, waaronder een aantal waarvan Gysberts auteurschap niet vaststaat, zoals b.v. het hekeldicht ‘Amsterdamse Ware Afbeeldinge’, een weinig vleiende beschrijving van de stad Amsterdam, die wel Gysbertiaanse trekken vertoont, maar ook de vraag oproept hoe een zo weinig bereisd man als Gysbert Japix zich zoveel onaardigs over Amsterdam kon permitteren. De eerste band van deel II (p. 1-429) is in vijf hoofdstukken opgesplitst: een Inleiding, waarin o.a. wordt ingegaan op eerdere visies op de dichter en op doel en aanpak van de onderhavige studie; een hoofdstuk 2 ‘Tekstútjefte’, waarin de wijze van tekstuitgave wordt besproken en de noodzaak hiertoe, alsmede een zestal pagina's zetfouten in de oorspronkelijke uitgaven. Hoofdstuk 3 beschrijft de tekstoverleveringen en heruitgaven, waaronder ook een lijst van de nog op aarde aanwezige exemplaren van die oude drukken, soms met vermelding van eerdere eigenaren, aangevuld door een even weinig tot de leesverbeelding sprekende alfabetische lijst van ‘lêzers en brûkers’ met biografische gegevens (p. 124-143). Interessanter is wat de schrijver hieraan vastknoopt: een overzicht van de Gysbert-receptie van de 17de eeuw tot onze tijd toe. Maar ook in deze gedeelten treedt het pakhuisachtige karakter van het boek wel erg duidelijk in het licht. Illustratief voor het soms tot op het onleesbare samendringen van de stof is een alinea op p. 167, die ik, om het niet nog moeilijker te maken, in het Nederlands vertaal en die zijn aanleiding vindt in een briefje dat de bekende dr. G.A. Wumkes in 1941 tot een zekere heer Alt richtte over bepaalde vermoedens dat Gysbert Japiks getracht zou hebben een ‘onecht’ kind van hem in het Bolswarder weeshuis onder te brengen: ‘Het is een mooi voorbeeld van een voor sommigen zeker verrassend bedenksel dat aansluit bij de kennis van de dichter op het moment van ontstaan: het voorkind, dat als Aaltje (die voor 1637 geboren zou zijn), haar fictieve leven met Halbertsma 1827, 196 begon, maar dat eerst buitenechtelijk kon worden toen Kalma 1936 (ook Kalma 1938, 48) bekend had gemaakt dat GJ in oktober 1636 getrouwd was; het opnemen in een weeshuis, zoals Antie Ariens, de oomzegster, eerder (FVA 1893, 132); de Nederlandstalige gedichten, waarvan er volgens W.Gs. Hellinga zovele moeten zijn zoekgeraakt (in een niet-gepubliceerd werkstuk van ca. 1935, archief-P. Sipma, FA); vooral ook de hoge verwachtingen omtrent archiefonderzoek, dat immers nog pas het huwelijk (gunst ja, het late huwelijk) te Leeuwarden aan de dag had gebracht; en natuurlijk het gezag van Yke Boarnstra 1939, 31, die “muurvast” bewees, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat de frivole liedjes uit de Juniana (z. onder 5) van GJ waren.’ - Het zal zelfs doorgewinterde Gysbert-kenners enige moeite kosten deze Gordiaanse knoedel met zijn plotselinge emotionele doorbraakje (‘hea ja, it lette trouwen’) te ontwarren. Er zijn meer plaatsen, ook in het daarop volgende overzicht van alles wat van GJ in handschrift is overgeleverd (p. 167-188), waar de lezer even met zijn ogen knippert. Bijv. daar waar hij na drie keer gelezen te hebben (177, 179) over een ‘net-ferskynde útjefte fan Brouwer, Haantjes en Sipma’, ca. 1938, op p. 180 ontdekt, dat een bepaalde tekst ‘foar 't earst printe’ (voor het eerste gedrukt) is in diezelfde niet verschenen uitgave. Wie echter de moeite neemt dit raadseltje op te lossen komt via 3.1.1.2.1.3.1 terecht bij noot 40 (in band III), waar vermeld staat dat van de bedoelde tekst inderdaad een afdruk van 60 bladzijden bij een uitgever aanwezig is geweest, die niet tot een uitgave heeft geleid.
Op leesbaarder terrein komen we dan weer met hoofdstuk 4: ‘Libben en wrâld’, dat uiteraard aanzienlijk minder te lijden heeft onder 's schrijvers neiging tot uiterste indikking en constructief formalisme, maar dat bij nader inzien heel wat meer informatie verschaft over 's dichters vader (kistenmaker, belasting-inner en een tijdlang burgemeester van Bolsward) dan over de begaafde zoon. Men vraagt zich bijv. af of het niet wat te veel is om een kleine 8 bladzijden lang geïnformeerd te worden over 's vaders ‘Publike funksjes’ (204-212), die voor het leven en het werk van zoon Gysbert van zeer gering belang zijn. Wat betreft diens weinig spectaculaire levensgang heeft Breuker niet veel nieuws aan het licht gebracht. Interessanter is dan weer het gedeelte (230-265), dat zich bezighoudt met Gysberts vrienden en relaties, zijn culturele wereld dus, die enerzijds grensde aan de provinciale Friese ‘hofcultuur’, waarvan de Leeuwarder uitgever van Gysberts eerste werk, Claude Fonteyne, een der belangrijkste representanten was, en anderzijds aan de religieuze richting van de zogenaamde Nadere Reformatie. Dat ook hier naast veel opgeloste problemen nogal wat voor nader onderzoek overblijft, blijkt uit de curieuze p. 253, waar ik op niet minder dan 17 waarschijnlijkheden, mogelijkheden, vermoedens en misschienen stuitte, alle betrekking hebbende op Gysberts omgang met zijn stadgenoot Hero Galama. Het daarop volgende, hiervoor reeds genoemde hoofdstuk 5, ‘Tekstkommentaar’ geheten, bevat dan de kernmaterie, het belangrijkste onderdeel van het monumentale werk dat Breuker ons aanbiedt. Rest nog een korte vermelding van de inhoud van deel II band II, p. 431-630. Deze bevat een complete, om zo te zeggen tot de dag van vandaag bijgewerkte Iconografie; onder de titel ‘Beslút’ een samenvatting, zowel in het Fries en Nederlands als in het Engels; een uitgebreid noten-apparaat bij band I; een aantal bijlagen van diverse aard; een lijst van geraadpleegde literatuur; en een personenregister dat helaas geen betrekking heeft o.a. op personen die over Gysbert Japix gepubliceerd hebben. Dat betekent, om een voorbeeld te geven, dat het zeer veel tijd vereist om na te slaan wat G.N. Visser in zijn talloze, wel in het literatuuroverzicht genoemde artikelen over navolgingen en parallellen bij de dichter, geschreven heeft.
Breukers boek roept grote bewondering op voor de eruit blijkende belezenheid, de exactheid, het vermogen om duizenden en duizenderlei details onder één dak te brengen. Daarmee, en met het reeds genoemde constructieve formalisme, zijn wel meteen de zwakkere kanten aangeduid. Het bevat door zijn opzet als resultaat van jarenlange intensieve studie en onderzoek, naast onnoemelijk veel nieuws, toch ook heel wat materiaal waarvan de relevantie ten opzichte van het werk en het leven van Gysbert Japix in twijfel kan worden getrokken. Het is bij gedeelten van een uiterst vermoeiende onleesbaarheid en zelfs als naslagwerk niet eenvoudig te hanteren. Het is een goudmijn voor Gysbert-delvers, maar vraagt als uitrusting méér dan een simpele pikhouweel.
Anne Wadman | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Marjan Daamen en Albert Meijer.Catalogus van gedrukte Nederlandse gelegenheidsgedichten uit de zeventiende en achttiende eeuw in de Zeeuwse Bibliotheek te Middelburg. Middelburg 1990. 144 pp. ISBN 90-72151-05. ƒ 49.50. Lyktranen, (Vreugde)Fakkels, bruiloftsdichten, Zegewensen, Famen, Bazuinen, gelegenheidsgedichten in het algemeen - wat moet een mens daarmee? Die vraag dwingt zich op wanneer men een bibliografische verzameling, een aantal gedrukte titels, voor zich heeft liggen. Is het boeiend te constateren dat er een welkomstdicht bestaat voor Arnold Werumeus, toen hij in 1729 predikant werd te Zierikzee (no. 300)? Is het misschien intrigerend een titel te vinden Op mijn ziekte (no. 119) van ‘medisijnen doktoor’ Smeeding? Valt er in algemener zin iets te leren van zo'n losse verzameling titels van gelegenheidsgedichten, herkomstig uit een periode van bijna twee eeuwen? Misschien wel. In de zeventiende eeuw is het eerder het familiegebeuren van losse individuen dat aanleiding geeft de bekende geboorte-, sterf- enz. gedichten te maken. In de achttiende eeuw lijken het meer ambtsdragers, functionarissen (dominees b.v.) te zijn die het gelegenheidsgedicht aantrekken. Duidt dat op een wat meer geformaliseerde samenleving? Ook zijn er cultuurhistorische veranderingen te constateren: wat valt er zo niet te bedenken bij no. 344, een lofdicht uit 1746 voor de ‘kunstkwekenden’ Middelburgse arts Leonard Stocke, toen deze zijn afscheidsrede hield in de ‘kunstgenootschappen in de proefdoende natuurkunde en ontlediging’. Is de nieuwe wetenschap hier niet ontroerend? Welke veranderingen blijken er niet te hebben plaatsgehad in de mentaliteit en de opvattingen over het schrijven, wanneer men de zakelijke en bonkige titels uit de zeventiende eeuw (inhoudelijke analyse kan natuurlijk desondanks heel wat rhetorische subtiliteit aantonen) vergelijkt met een gedicht uit 1786 op de overleden Bellamy (no. 424). De titel daarvan luidt: ‘Kunstöffer aan de Nederlandsche vrijheid’, en de tekst is ‘ondertekend’ met de regels ‘La Lecture et la Poësie / Ont été toujours de mon Génië’. Verwondert men zich eerst waarom dit genre zo weinig beoefend wordt door vrouwen, geleidelijk aan ziet men ook hier bevestigd dat in de achttiende eeuw de vrouw haar plaats in de literatuur verwierf (zoals zij ook bij roman, epos deed). Niet alleen bekenden zijn te vinden, zoals Aagje Deken (no. 422) en Petronella Moens (no. 414), ook onbekenden. Soms en masse. Zo in 1766, wanneer (no. 396), als Adriana Paays verjaart, haar een plano-gedicht aangeboden wordt door Reyna, Adriana, Johanna, Jacomina, Petronella en Cornelia. Ik vraag me af hoe de technische samenwerking tussen dit zestal verlopen is. Niet verrassend is in dit geval: drukker Van Sevenhoven woonde in de Zusterstraat. Met dat al - waarom verschijnen er aparte catalogi van dergelijke verzamelingen her en der in het land aanwezig? Het uitgeven van titels aanwezig in pamflettenverzamelingen of collecties veilingcatalogi lijkt beter te verdedigen. Waarom deze Zeeuwse verzameling niet gewoon in de eigen catalogus van de Zeeuwse bibliotheek verwerkt? Worden bovendien in de komende STC weliswaar plano's niet, maar andere gelegenheidsgedichten wel ingevoerd? Een echt duidelijk antwoord op deze vraag wordt door de inleiders van deze Zeeuwse verzameling niet gegeven. Zij verlenen een dienst, zeggen zij (p. 7), ‘omdat het hier een statische collectie betreft die als geheel op uniforme manier ontsloten is’. Dat is geen erg dynamisch argument. Dat is een argument waarmee het maken van een uniforme beschrijving van om het even welke collectie teksten (particuliere bibliotheken bijvoorbeeld) verdedigd kan worden. Dan zijn we nog wel even bezig. Ten tweede, zo zeggen zij, kan ‘zelfs de meest geavanceerde on-line catalogus niet aan alle specifieke eisen voldoen die aan de toegankelijkheid van deelcollecties gesteld moeten worden. Een index op alle in de titel voorkomende persoonsnamen bijvoorbeeld is voor een goede ontsluiting van deze verzameling onontbeerlijk maar voor de catalogus van de Zeeuwse Bibliotheek als geheel een overdreven luxe’. Dat lijkt een goed rond Zeeuws argument, voor het nu al toegankelijk maken van een Zeeuwse verzameling. Maar die kennelijk hier niet als overdreven beschouwde luxe wordt ook bereikt via opname in de STC (de CD-ROM's daarvan bieden óók de mogelijkheid alle persoonsnamen in de titels op te vragen). Is dan toch een aparte uitgave en indexering nodig? Ontsloten is deze verzameling nu in ieder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geval goed. De catalogus heeft een personenindex, een aparte index op drukkers en boekverkopers ingericht naar plaats, een ‘register op de aard van de gelegenheid’ en een register van steden en dorpen ‘waar de gelegenheid plaatsvond’. De beschrijving van deze drukjes voldoet aan een aantal basiseisen. Elk item geeft eerst de datum van de gebeurtenis waar de tekst over handelt. Dan volgen bibliografisch nummer; de titel (zonder gebruikmaking van schuine strepen, en met...waar de titelbeschrijving anders te lang zou worden, dus zonder gebruik van [ ]); het formaat en het aantal pagina's; de signatuur; en een commentaarregel over de maker(s). In de titelbeschrijving is binnen dit systeem wat vreemd dat wél eigennamen een beginkapitaal krijgen, maar andere zaken niet; zo geven editeurs in no. 6 wel ‘Nicolaes Blanckard’ en ‘der Goes’, maar ook: ‘ed. mog. heeren staten van Zeeland’. Dat maakt een wat onhistorische indruk. Een zeer groot deel van de verzameling (ongeveer 175 stuks van de 440) bestaat uit gelegenheidsgedichten door Anthony Jansen gemaakt. In de inleiding wordt de herkomst van dit deel van de verzameling besproken. Over de man zelf die dit alles maakte vernemen we vrijwel niets. En passant wordt gezegd dat hij de vader van Antonides van der Goes was en diens verzameld werk uitgaf. Het zou een goed idee geweest zijn enkele alinea's te besteden aan het geven van meer informatie over deze dichter wiens oeuvre zo'n groot deel van deze catalogus beslaat - dat moet met enig onderzoek mogelijk zijn. Hij verdient het: blijkbaar zorgt hij nog steeds voor werkgelegenheid in Zeeland.
A.J. Hanou Aion-n. Studi nederlandesi, Studi nordici. Annali dell' Istituto Universitario Orientale. XXX (1987). Napoli 1987. [III], 430 p. 111. Publikaties in het Napolitaanse Aion-n, een jaarboek verzorgd door in Italië werkzame skandinavisten en neerlandici, ontgaan door taal en medium gemakkelijk aan de Nederlandse collega's, ook al worden ze na een aantal jaren door de BNTL gesignaleerd. Hierdoor lopen bijvoorbeeld belangwekkende artikelen van J.H. Meter, hoogleraar Nederlands in Napels en Rome, het risico onvoldoende aandacht te krijgen. Daarom zal hieronder wat uitvoeriger dan bij dit soort bundels gewoonte is, worden ingegaan op twee omvangrijke studies over zeventiende-eeuwse Nederlandse letterkunde in deel 30 van deze Annali, dat aan Spektator ter recensie werd toegezonden. Dit deel is overigens voor meer dan de helft gevuld met de bijdragen aan een congres over de Deense blijspelauteur Ludvig Holberg, en verder met artikelen over onder meer Karen Blixen en Ibsen. Buiten een recensie van Martien de Jongs boek over het Kerstfeest in de Middeleeuwen bestaan de neerlandistische bijdragen uit een studie van Meter, ‘Bredero e il teatro carnevalesco’ (p. 7-88) en een artikel van Leen Spruit over de verhouding tussen geloof en rede in de religieuze leerdichten van Vondel (‘Fede e ragione nei poemi didascalici di Joost van den Vondel’, p. 89-135). Meter zet in dit artikel zijn grondige lectuur van Bredero's Moortje voort, waarvan eerder resultaten zijn gepubliceerd in Aion-n 22 (1982), p. 15-87, en in Spektator 14 (1984-85), p. 270-79. Waren die analyses voornamelijk tekstintern, hier plaatst hij aspecten van Bredero's komische drama's in een ruimer cultuurhistorisch kader. Hij baseert zich voor dat laatste in hoofdzaak op het onderzoek van Herman Pleij en diens theorie over de relatie tussen vastenavondrituelen en een zich doorzettende burgermoraal. Een overzicht van de vele raakpunten tussen carnaval en het laatmiddeleeuwse komische toneel in de Nederlanden (p. 8-19) wordt afgesloten met een karakteristiek van de situatie aan het begin van de zeventiende eeuw, toen van calvinistische zijde strijd werd geleverd tegen allerlei aspecten van de oude volkse feestcultuur. De stelling van Meter is dat de polemiek rond de vastenavondviering een actueel thema is in het Amsterdam van Bredero's tijd en dat in kluchten en blijspelen daarop wordt ingespeeld. In dat verband komt eerst nog Costers Teeuwis de Boer ter sprake, als een vroege poging om het traditionele kluchtgenre te moderniseren. Tegen de achtergrond van de toenmalige discussies krijgt de aanwezigheid van carnavalsmotieven in dit stuk een bijzondere betekenis (p. 29). Meter wijst | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op een expliciet gegeven als het optreden van ‘een deel Vastelavonts Sanghers vermomt’ aan het slot van het stuk, maar kent vooral een ‘carnavalesk karakter’ toe aan het doorbreken van de sociale hiërarchie, waarbij de vitaliteit en de slimheid van de boer triomferen over de loze pretenties van de adel. Daarmee worden volgens schrijver de nieuwe humanistische waarden van de burgerij bevestigd, niet gebaseerd op geboorte, maar op intelligentie. Het immorele gedrag van Teeuwis fungeert als veiligheidsklep voor een door de sociale normen onderdrukte vitaliteit en houdt tegelijkertijd een lachspiegel op waarin het burgerlijke publiek zijn eigen dwaasheden kan herkennen. In deze interpretatie vinden we de door Pleij (Blauwe Schuit) en Raupp (Bauernsatiren) gehanteerde categorieën terug; het blijft voor mij wel een vraag in hoeverre deze nogal uiteenlopende functies tegelijkertijd werkzaam kunnen zijn. Wat Bredero betreft kent Meter een sleutelfunctie voor de interpretatie toe aan diens Voorreden vande Sotheyt, onder verwijzing naar de analyse van Porteman in Spektator 14 (1984-85), p. 280-87. Deze tekst brengt een verbinding tot stand tussen de figuur van de zot, verpersoonlijking van de vastenavondskritiek op in sociaal opzicht steriel gedrag, en het komische toneel. Erasmus' Stultitia klinkt mee in het verheffen van de docta ignorantia boven de dwaasheid van degenen die zich laten verleiden door de wereldse schijn. De daaruit voortspruitende ondeugden als gierigheid, hebzucht, pseudo-geleerdheid, lichtgelovigheid, wellust en ijdelheid worden in de kluchten en blijspelen geattaqueerd. Meter is geneigd een carnavaleske grondslag aan te wijzen waar vitaliteit het wint van gefixeerd gedrag. Dat is zeker het geval in de Kluchten. De lichtgelovigheid en zelfingenomenheid van de boer in de Klucht van de Koe, de benepenheid van Symen, de geilheid en ijdelheid van de Molenaer worden doeltreffend geridiculiseerd. Vooral in Symen sonder Soeticheit en de Klucht vande Molenaer worden de carnavalsmotieven gehanteerd in dienst van een verlichte burgerethiek, die positief staat tegenover het instituut van het huwelijk. Deze summiere samenvatting kan uiteraard onvoldoende recht doen aan de uiteenzetting van Meter over Bredero's kluchten, in zijn studie de bladzijden-38 t/m 46. Dat geldt nog sterker voor zijn behandeling van Moortje als ‘dramma camevalesco’, die het leeuwedeel van deze publikatie in beslag neemt (blz. 46-86). Achtereenvolgens komen daarin aan de orde de externe gegevens die op een verband met carnaval wijzen, de interne gegevens, de carnavalsmoraal van het stuk, de kluchtaspecten en de vraag of de intrige carnavalesk genoemd kan worden. Ik stip enkele punten uit het betoog aan. Konden in de kluchten van Bredero carnavalselementen worden aangewezen als motieven die eigen zijn aan het genre, in Moortje zien we een directe connectie met de carnavalsfolklore zelf. Het stuk speelt, blijkens allerlei gegevens in de tekst (zie bijv. vs. 1508-10), in de carnavalsperiode en mogelijk is het in 1617 ook daarbinnen opgevoerd. Meter wijst ook op het feit dat het stuk net als Heinsius' Lofsanck van Bacchus met zijn duidelijke vastenavondscontext aan Jacob van Dijck is opgedragen en veronderstelt in het literaire milieu een duidelijke belangstelling voor dit soort thematiek. Meter verzet zich tegen de gebruikelijke interpretatie van Moortje als realistisch drama en wijst daarbij op de romaneske elementen in Bredero's voorbeeld, de Eunuchus. Hij werkt de hypothese uit dat de toevoeging van carnavalselementen in het kader van de ‘veramsterdamsing’ van de handeling niet slechts een rhetorische handgreep is ter wille van de couleur locale, maar een structurende betekenis heeft voor de plot en in hoge mate de karakterisering van de voornaamste personages bepaalt. Met tal van voorbeelden uit de tekst weet hij dit aannemelijk te maken. Hij suggereert ook een oplossing voor de door Schenkeveld-van der Dussen (NTg 1985, p. 224-34) geconstateerde dubbelzinnigheid van de moraal van het stuk door te veronderstellen dat er verschillende morele modellen naast elkaar functioneren. Dat het carnavalskader Bredero de gelegenheid zou geven om, tegen godsdienstig rigorisme in, het belang van irrationele impulsen te tonen (p. 60), klinkt me wat te modern in de oren, maar een interessante veronderstelling is dat naast de humanistische stoïsch-christelijke ethiek ook de carnavalsmoraal zou meespelen, gericht op een satirische ontmaskering van een statische schijnmoraal en op de verwe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zenlijking van een dynamische moraal op het terrein waar oud en nieuw botsen en de traditionele sociale orde ter discussie wordt gesteld (p. 64). Mogelijk kan de ontknoping van de intrige van Moortje in dat licht beschouwd worden. Als een sleutelpassage beschouwt Meter de verzen 3161-72, waar het de fortuyn is die de zaken bestiert, d.w.z. niet de christelijke voorzienigheid, maar een wereldse variant daarvan die wat orde schept in de anarchie van de instincten, terwijl zij aan het individu de ruimte laat om zijn elementaire menselijke behoeften te bevredigen (p. 83). De nostalgische terugblik op de traditionele vastenavondviering in de monoloog van Geertruy (vs. 2667-78) krijgt zijn volle betekenis tegen de achtergrond van de protestantse kritiek op het carnaval. Bredero schaart zich volgens Meter hiermee duidelijk aan de zijde van degenen die zich verzetten tegen de pogingen van calvinistische zijde om de oude volksgebruiken te onderdrukken. De ontwikkeling van de sociale en politiek-religieuze verhoudingen zal echter weinig ruimte laten voor dat soort tolerantie en dat wordt weerspiegeld in de verdere gang van het komische toneel. Bevat de Warenar, Hoofts aemulatie van Moortje, nog carnavalselementen, het verdwijnen van de ‘oprechte slechtheyt’ van het oude Amsterdam vraagt om een ander soort komedie, de satirische karakterkomedie die we aantreffen in de Spaanschen Brabander en Schynheylich. Of de ontwikkeling zo rechtlijnig geschetst kan worden, lijkt me te betwijfelen. Ook dit nieuwe type blijspel krijgt eigenlijk geen voortzetting en de aard van de latere kluchten geeft aanleiding te denken aan een geleidelijker ontwikkeling die pas verder in de eeuw haar beslag zal krijgen. Ik zet ook een vraagteken bij de mate van bewustheid die Meter ten aanzien van Bredero's aanpak veronderstelt. In zijn conclusies (p. 87) stelt hij dat de aanwezigheid van carnavalsmotieven bij Bredero geïnterpreteerd kan worden als uitdrukking van de intentie om, in het kader van de opbouw van het nieuwe Hollandse komische toneel, substantiële elementen te behouden van de middeleeuwse traditie, verdiept en verfijnd in het licht van de nieuwe humanistisch-renaissancistische ervaringen. Ik vrees dat hierin toch een moderne literatuur-historische wijze van zien doorklinkt. Dat neemt niet weg dat Meter een nieuw en boeiend perspectief opent op Bredero's werk door gebruik te maken van aan de hand van ander materiaal ontwikkelde cultuur-historische inzichten. Dat enkele van onze klassieken daarmee nog interessanter worden, is loutere winst. Het artikel van Spruit over Vondels leerdichten vormt een aangename verrassing, omdat dit genre geheel uit de belangstelling van de onderzoekers leek te zijn verdwenen. In het overzicht van het Vondelonderzoek sinds de jaren vijftig door Marijke Spies in TNTL 1987 komen de Altaergeheimenissen en de Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst niet voor. Spruit zelf wijst erop dat de aandacht voor Vondel theologus in het kielzog van de roomse emancipatie een hoogtepunt heeft gekend in de vooral door Nijmegenaren gevulde Vondelkroniek (1930-40), maar dat in recenter tijd eigenlijk alleen bij Lieven Rens en Peter King nog iets daarvan te bespeuren is geweest. De laatste schiet trouwens volgens Spruit in theologisch opzicht ernstig tekort. Hijzelf neemt zich voor een kritische en historische analyse te leveren van enige aspecten van de geloofsleer bij Vondel, zonder gehinderd te worden door de rigide katholieke stellingname van enige van zijn voorgangers op dit terrein. Hij richt zich daarbij in het bijzonder op de relatie tussen geloof en rede, wat vooral aandacht impliceert voor Vondels opvattingen over de natuurlijke godsdienst. Achtereenvolgens komen in zijn studie aan de orde 1) de historisch-leerstellige achtergrond van Vondels denken, 2) Vondels methodologie in zijn Altaergeheimenissen, gebaseerd op de suprematie van geloof boven rede, 3) de positie van de rede en de natuurlijke theologie in de Bespiegelingen, en 4) de relatie tussen natuurlijke en geopenbaarde religie bij Vondel en zijn protestantse tijdgenoten, met aandacht voor de rol van de rede in zijn theologische opvattingen. Naast Thomas van Aquino is volgens Spruit de Spaanse jezuïet Suarez van grote invloed geweest op het theologisch denken van de zeventiende eeuw. Zijn Disputationes metaphysicae werden niet alleen door katholieken bestudeerd, maar ook bijvoorbeeld door Arminius, Grotius, Vossius en Cartesius. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vondels Altaergeheimenissen weerspiegelen het uitgangspunt van Suarez dat het geloof primair is; de rede dient de theologie in het systematiseren van de theologische kennis en vermijden van formele fouten. Opvallend is dat Vondels standpunten genuanceerd worden al naar de polemische situatie. Zijn verdediging van de eucharistie dwingt hem uiteraard naar het ondergeschikt maken van de rede aan het geloof, maar hij houdt ook duidelijk rekening met het feit dat zijn tegenstanders, de calvinisten, van het sola fide uitgaan. De andere opzet van de Bespiegelingen leidt tot meer speelruimte voor de rede, en eveneens voor het kenvermogen via de zintuigen, in afwijking van de Altaergeheimenissen, waarin de strijd om de waarheid van de transsubstantiatie een strijd tegen de zintuigelijke waarneming is. Ondanks deze variatie in standpunten wijzigt de rol van geloof respectievelijk rede zich niet wezenlijk bij Vondel. Het geloof gaat inderdaad boven de ratio uit, maar kan niet met haar in tegenspraak zijn. Voor het adequaat beoordelen van het betoog van Spruit is een theoloog nodig. Zijn uiteenzetting geeft echter ook aan een leek een indruk van de gecompliceerde achtergrond van twee werken van Vondel die voor de dichter zelf van grote betekenis waren.
E.K. Grootes | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A.J.A.M. Hanou,Sluiers van Isis, Johannes Kinker als voorvechter van de Verlichting, in de vrijmetselarij en andere Nederlandse genootschappen, 1790-1845. Een wetenschappelijke proeve op het gebied van de letteren, 2 dln., Deventer: Sub Rosa, 1988. Proefschrift Nijmegen. Deventer Studiën 5. Prijs ƒ 64, -. Wel vijf boeken had André Hanou over Kinker willen schrijven. Het bleef er - voorlopig - bij één, en dat is niet de beoogde biografie geworden, maar een voorstudie daartoe: een inventarisatie van Kinkers activiteit in het Nederlandse en Belgische genootschapsleven tussen 1790 en 1845. Daarover was zo goed als niets bekend. Het is telkens weer verbazend hoeveel nieuwe feiten de archieven in ons vaderland uitbraken na het indrukken van de juiste keuzetoets. De 1646 noten die Hanou aan zijn studie toevoegde, zijn daarvan meer dan voldoende getuige. Het vereiste trouwens de expertise van een doorgewinterd archiefonderzoeker om in dit overstelpende materiaal niet de weg kwijt te raken. Hanou is daarin voortreffelijk geslaagd: de tekst van het hoofddeel is bijna overal helder, en aan het leesplezier draagt ook niet weinig de gedreven, snelle stijl bij; wie Hanou kent hóórt hem aan het woord. Sluiers van Isis is in eerste aanleg een chronologisch geordend verslag. Dat wil zeggen, de drie genootschappen waar Kinker het actiefst is geweest, of waarover de meeste gegevens naar boven kwamen, worden in die volgorde behandeld: Felix Meritis, waartoe Kinker toetrad in 1791, en dat hij in 1803 weer verliet, de Bataafsche, later Hollandsche Maatschappij, die hij in 1800 hielp oprichten, en de vrijmetselaarsbeweging die hij diende en bestuurde vanaf 1805. Het slothoofdstuk behandelt de overige genootschappen waaraan hij bijdroeg. Aan de vrijmetselarij is het zeer omvangrijke hoofdstuk III gewijd - 321 pagina's -, dat op zichzelf een dissertatie kon zijn. Het is een lastige materie, door Hanou met grote vasthoudendheid geanalyseerd. Het beeld dat eruit oprijst, is zonder meer verbluffend. Kinker heeft in de loge La Charité, in de Amsterdamse gecombineerde vergadering en ook op nationaal niveau een dominerende bestuurlijke rol gespeeld. Een poging om een internationaal Bureau van Correspondentie te vestigen in Amsterdam mislukte - anders had dat de kern kunnen worden van een maçonnieke Internationale -, een opzet om de Hoge Graden van de vrijmetselarij te torpederen, niet. Misschien had Kinker zelfs wel de hand in de opstelling van het zogenaamde Charter van Keulen, een mystificatie die een machtig wapen bleek in het voordeel van de door Kinker voorgestane blauwe of symbolische vrijmetselarij. Dit zijn maar enkele van de really hot items die Hanou zijn lezers voorschotelt. Vragen we ons nu af: wat deed Kinker in dat merkwaardige gezelschap, waarom besteedde hij daar zoveel van zijn - toegegeven, schier onbegrensde - energie, dan komen we tegelijkertijd bij de kern van Hanou's studie en de verdienste ervan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sluiers van Isis is namelijk aanzienlijk meer dan een feitelijk relaas. Het boek heeft als leidende gedachte de stelling dat Kinker als genootschapsman optrad met een welbewust strategisch doel: het verspreiden van een op Kant geïnspireerde Verlichting, teneinde de Europese samenlevingen om te vormen tot één Vrijstaat van wereldburgers, zonder standen, met gelijkberechtigde minderheden - Joden! - en vrouwen. Natuurlijke affiniteit tot de vrijmetselarij, waar althans Verlichting en cosmopolitisme eveneens trefwoorden zijn, maakt Kinkers prominente optreden aldaar begrijpelijk. Maar hij dacht een zet dieper: zijn hele handelen blijkt erop gericht te zijn de sociabiliteit van dit milieu, die evenals bij andere genootschappen vaak neerkwam op een mengsel van gepopulariseerde wetenschap, gezelligheid, hokjesgeest en retorische herhaling van rituelen, om te smeden tot een sociaal progressief instrument in de hand van de Geschiedenis. Het is niet ondenkbaar dat Kinker dit typische tijdsverschijnsel hanteerde met dezelfde reserves die Immanuel Kant had ten aanzien van het politiseren van de Verlichting. Kant vond immers - Was ist Aufklärung?, 1784 - dat de Verlichting vooralsnog alleen in het domein van de geleerde discussie toepasbaar was: in de grote maatschappij zou het opheffen van gezagsverhoudingen leiden tot ontwrichting. Hoe dan ook, de vrijmetselarij naar Kinkers opvatting wordt in Hanou's proefschrift afgetekend als een zelfstandig element in de Nederlandse Verlichting. Het is een licht dat lang onder de korenmaat is gebleven, bij gebrek aan behoorlijk onderzoek. De bewonderenswaardig grondige studie die er nu vooral op basis van het archief van het Grootoosten der Nederlanden van is gemaakt, levert een overtuigende voorstelling op, al is die dan in dit geval onvermijdelijk wat eenzijdig geconcentreerd op de activiteit van één energieke persoonlijkheid. Daarnaast is dringend aandacht nodig voor anderen, zoals de intrigerende Willem Holtrop (1751-1835), om de bijdrage van de vrijmetselarij aan het Nederlandse verlichtingsdenken genuanceerder te leren schatten. Een volgend aspect van Hanou's these is, dat Kinker ook Felix Meritis en de Bataafsche/ Hollandsche Maatschappij voor zijn wereldhervormende doelstellingen heeft willen gebruiken. Het ‘model’ van dit optreden zou zelfs in Felix zijn gevormd, en naderhand overgedragen op andere genootschappen. Zou het ook wel een beetje zo kunnen zijn dat Hanou de strategische planning van Kinker enigszins overschat, en dat hij als onderzoeker een patroon, aangetroffen in La Charité, transplanteert naar zijn beeld van andere verenigingen? Ik opper het maar voorzichtig; tenslotte is het Hanou die de dossiers kent van haver tot gort, en sta ik maar toe te kijken aan de zijkant. Enig onbehagen overvalt me bij het lezen van Hanou's verhaal over ‘de groep rond Kinker’, ook wel aangeduid als ‘de groep-Kinker’ - gelukkig nooit ‘de Kinkergroep’! -, en zelfs ‘de Gideonsbende van de Verlichting’ (hoor ik daar een echo van Peter Gay's ‘little flock of philosophes’?). De kern van deze groep wordt volgens Hanou gevormd door mensen als Deiman, Schröder, Le Fèvre, Doornik en Van Hemert, met Helmers, Loots en Klijn meer aan de periferie. Deze groep Kantianen en cosmopolieten zou in een gecoördineerd optreden een lange mars door de instituties hebben gemaakt: eerst Felix, toen de Bataafsch/Hollandsche, tenslotte de Amsterdamse vrijmetselarij, steeds achter Kinker aan en om hem heen. Dwarsboomde men hen, dan infiltreerden zij een nieuw gezelschap, om daar de Kinker-doctrine te planten. De kiem van dit denkbeeld is al te vinden bij Van Hall, in zijn Kinker-biografie van 1850. Maar juist op dit punt vind ik dat het vele nieuwe materiaal dat Hanou heeft opgedolven, weinig steun geeft aan zijn conspiratieve constructies: geen kongsi's, stem-afspraken, geheime voorvergaderingen of andere tekenen van samenspanning. In dit opzicht is de toon van Hanou's vertoog dan ook opvallend dikwijls meer suggestief dan demonstrerend. Ik ben zeer benieuwd naar het verdere lot van deze stoute, smaakmakende hypothese, die naar mijn oordeel nog onder vuur zal komen te liggen bij voortgezet onderzoek.
Intussen kan Hanou's studie niet anders worden genoemd dan imposant, erudiet, prikkelend, goed gecomponeerd en voor het onderzoek van de Verlichting van fundamenteel belang. Er is niet alleen veel meer bekend | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geworden, er is sterk geïnterpreteerd, er zijn duidelijke beelden ontworpen, waardoor het cultuurhistorisch perspectief is vernieuwd. Deze dissertatie had de hoogste academische lof verdiend.
Willem Breekveldt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
H.H.J. de Leeuwe.Bilderdijk, het drama en het toneel. Utrecht: Pressa Trajectina, 1990. 84 pp. I11. Toen de Koninklijke Schouwburg te Den Haag in 1904 haar honderdjarig bestaan vierde en het plan rees een avond te vullen met werken uit de ontstaansperiode van het theater, viel het oog op een onuitgegeven mythologisch blijspel in verzen, Deukaloin en Pyrrha, dat in 1775 door de jonge Bilderdijk uit het Frans vertaald was. Ko van Dijk sr. vervulde een van de hoofdrollen bij de uitvoering van dit werk, dat een première was voor Den Haag, niet alleen van dit stuk, maar van een werk van Bilderdijk überhaupt. Toen De Leeuwe gevraagd werd een lezing te houden over een Nederlands toneelschrijver uit het begin van de negentiende eeuw kwam ook hij bij Bilderdijk terecht. Eenmaal op het spoor van Bilderdijk gezet, ontdekte De Leeuwe dat Bilderdijk ook een aantal verhandelingen over het toneel en toneelspelen geschreven had. Het uitgegroeide gelegenheidswerk is nu uitgegeven ter gelegenheid van het veertigjarig doctoraat van H.J.J. de Leeuwe, emeritus-hoogleraar in de Theaterwetenschap te Utrecht. De Leeuwe besteedt aandacht aan Bilderdijks toneeltheorie en vooral aan de Bilderdijks toneelwerken. Wat het laatste betreft leunt De Leeuwe sterk op het dertig jaar oude onderzoek van Martien J.G. de Jong naar de onuitgegeven toneelfragmenten van Bilderdijk. Op verschillende plaatsen signaleert De Leeuwe blijken van ‘dramatisch instinct’ en ‘gevoel voor theater’ bij Bilderdijk. Daarnaast heeft De Leeuwe enig onderzoek gedaan naar de opvoeringsgeschiedenis van de werken van Bilderdijk. Aan dit hoofdstuk heb ik de beschrijving van de hierboven genoemde jubileumopvoering van de Haagse schouwburg uit 1904 ontleend. Het boekje bevat een lijst waarin kort een aantal van de genoemde acteurs besproken wordt en een bibliografie. Een inhoudsopgave had de toegankelijkheid van het werk vergroot.
Toos Streng | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
W. Bilderdijk'sbriefwisseling 1795-1797. Uitg. door J. Bosch, H.W. Groenevelt en M. van Hattum. Utrecht: HES, 1988. 2 dln. Ill. [I] Brieven. [II] Commentaar. ISBN 90 6194 047 8; 90 6194 037 0. Geb. ƒ 149, 50. Over Bilderdijk waren zijn tijdgenoten op één punt unaniem: hij was de belangrijkste levende dichter van het Nederlandse taalgebied. Men zag hem tevens als leider van een school, maar daarin was hij minder uniek, want iets soortgelijks zei men ook van Feith en Tollens. Achteraf terugkijkend kunnen wij constateren dat Bilderdijk, levend van 1756 tot 1831, een van de meest veelzijdige en tevens meest produktieve auteurs van zijn tijd is geweest. Reden genoeg voor neerlandici en anderen om kennis te nemen van zijn totale oeuvre, gedrukt en ongedrukt. Wat dit laatste betreft kan iemands correspondentie, voor zover in handschrift overgeleverd, een belangrijke bijdrage vormen tot kennis van zijn auteurschap en zijn persoonlijkheid. Meer dan dertig jaar na het eerste deel van Bilderdijks briefwisseling, lopend van 1772 tot 1794, uitgegeven door J. Bosch in 1955, liet deze Bilderdijkkenner, samen met H.W. Groenevelt en M. van Hattum, het vervolg daarop het licht zien, fraai uitgevoerd in twee kloeke delen van ruim 700 pagina's tezamen. Het ene deel bevat de teksten, het andere het commentaar en bovendien, in bijlagen, een aantal documenten met achtergrondinformatie. De brieven bestrijken een belangrijke periode in Bilderdijks leven (1795-1797). In maart 1795 verlaat Bilderdijk, op bevel van de nieuwe machthebbers, het land. Hij komt, na een tocht via Groningen en Hamburg, begin augustus van datzelfde jaar in Engeland aan, waar hij verblijft tot in de tweede helft van juni 1797. Wanneer Bilderdijk tegen het eind van deze maand in Brunswijk arriveert, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
begint een nieuwe fase van zijn ballingschap (feitelijk durend tot 1806). De 333 opgenomen brieven zijn merendeels van Bilderdijk zelf. Onder zijn adressaten vinden we zijn vrouw C.R. Bilderdijk-Woesthoven, zijn nieuwe vriendin en latere echtgenote C.W. Schweickhardt, zijn schoonzuster M.P. Elter-Woesthoven, prins Willem V, zijn vriend G. Outhuys, uitgever-literator P.J. Uylenbroek en diverse anderen. De onderwerpen variëren van taal en letteren, politiek, kinderopvoeding, vriendschap en liefde tot huishoudelijke zaken en geldgebrek (een van de hoofdthema's van de correspondentie). Een complete brievenuitgave is nooit compleet. Een deel is bewaard gebleven, en daarvan is slechts weer een deel teruggevonden. Zelfs als de onderzoeker alle wegen heeft bewandeld die redelijkerwijs tot opsporing kunnen leiden - zoals met de Bilderdijkcorrespondentie ongetwijfeld het geval zal zijn geweest - dan nog blijft de vraag: hoe representatief is dit restant voor de epistolaire produktie van de auteur? Een ding staat voor mij als een paal boven water: wat is teruggevonden dient compleet en integraal te worden uitgegeven. Selectie op (vermeende) belangrijkheid is niet alleen subjectief (c.q. willekeurig) maar bovendien vind ik dat een gemiste kans voor een toekomstig publiek, dat andere prioriteiten zal hebben. Ik ben blij dat de tekstbezorgers gekozen hebben voor het beginsel van de volledigheid. Een ander punt is de grondigheid van het commentaar. Terecht worden besproken personen door de editeurs geïdentificeerd en toegelicht terzake van hun belangrijkheid binnen de correspondentie. Ook het commentaar op woorden en zaken is van zodanige aard dat de lezer goed uit de voeten kan. De presentatie van de uitgevoerde transcriptie der brieforiginelen heeft terecht het diplomatisch principe als uitgangspunt: men wil de tekst zo afdrukken dat de gebruiker het origineel niet hoeft te raadplegen. Toch wil ik een paar kanttekeningen maken bij de wijze waarop de tekstbezorgers hun bedoelingen hebben gerealiseerd. Persoonlijk zou ik naast een inhoudelijk commentaar, dat per brief wordt gegeven, een ‘handschriftelijk’ commentaar per brief - dat hier ontbreekt - hebben geprefereerd. Daarin had een verantwoording kunnen worden gegeven van alles wat er aan schrappingen, invoegingen, correcties door de auteur van het handschrift is uitgevoerd. Hetzelfde geldt voor onzekere lezingen, onleesbaarheden en andere problematische zaken die een handschrift als materieel object kan bevatten. Een enkele keer nemen de editoren informatie van deze aard in hun annotatie op. Zo openen zij de transcriptie van brief nr. 8 met ‘W[eled]2 Heer!’, waarbij noot 2 in de desbetreffende annotatie luidt: ‘Gat in het papier’ (p. 24, 501). Ik neem aan dat zo'n gat niet vaak voorkomt in de originelen. Maar doorhalingen, onduidelijkheden, en andere problemen van handschriftelijke aard? Bilderdijks briefteksten zitten er vol mee, en dus kan de editeur ze niet onbesproken laten. Af en toe gebruiken de commentatoren vierkante haken in de transcriptie (bv. p. 36, 41, 42) om kennelijke schrijffouten, voorkomend in de autograaf, te verbeteren. Dit leidt tot de vraag waarom in sommige gevallen van het diplomatische principe is afgeweken en in andere niet. De leesbaarheid van de tekst zal waarschijnlijk de reden zijn geweest, maar dat brengt mij dan weer tot de vraag waarom (soms moeilijk leesbare) afkortingen niet zijn opgelost. Zo zou - om een voorbeeld te geven - ‘Outh.s’ (p. 23) toch beter ‘Outhuys’ kunnen worden? Interessanter dan dit soort zaken is de inhoud van de brieven. In zijn inleiding geeft Bosch aan dat het ontstaan van Bilderdijks relatie met zijn nieuwe levensgezellin, C.W. Schweickhardt, het grootste deel van de correspondentie uitmaakt. In een brief aan haar d.d. 7/7/1796, drie maanden nadat hij haar ‘bevend’ (p. 576) zijn liefde had verklaard, zegt hij (vertaald uit het Italiaanse origineel) dat hij ‘nooit enige vreugde, enig geluk zal kennen tenzij in de onverbrekelijke toewijding die hij [haar] gezworen heeft’ (p. 583); ‘bedenk dat mijn geluk in uw handen ligt, en daarin alleen’ heet het (p. 591), enz. Tegelijkertijd krijgt zijn vrouw C.R. Woesthoven brieven met opmerkingen als ‘laat nooit in Uw hart opkomen, verkoeling in het mijne mooglyk te stellen’ (p. 208), en over het laatstgenoemde hart schrijft hij even later: ‘het [...] mistrouwde U nooit, het gevoelt, dat Gy my bemint, ja, al ware 't in weêrwil van U zelve, my beminnen zoudt, met gelyke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onvervalschte drift als ik voor U gevoele, en eeuwig gevoelen zal. Wees dan, en betoon U de mijne, waardig de grootheid waar toe wy geroepen zijn, en den Ega, die U boven alles waardeert’ (p. 256). De commentatoren zeggen hierover (p. 593-4): ‘Het lijkt wel of Bilderdijk, als hij aan Catharina Rebecca dacht, Catharina Wilhelmina niet zag, en omgekeerd. Een meer dan romantische gespletenheid [...]. De psychologische ondergrond van deze gespletenheid vereist echter nog nadere studie’. Ik weet niet op wat voor deskundigheid van wat voor psychologen de editoren zitten te wachten, maar waarom zeggen zij - in afwachting van het psychologenrapport - niet gewoon dat Bilderdijk in zijn relaties het gedrag vertoont van een schijnheilige slapjanus? Een klein deel van de correspondentie gaat over filosofie, kunst en cultuur. Van belang voor de Bilderdijkstudie is uiteraard datgene wat hij over eigen werk schrijft. Boeiend vind ik ook die passages waarin hij schrijft hoe hij tegen zijn vreemde omgeving aankijkt: ‘Engeland is [...] het tegendeel van het geen men 't ons afschildert. Verre van brusk, brutaal te zyn, zyn zy gedienstig, vriendlyk, en hartlyk voor een vreemdeling, mits dees de Fransche insolence (die by hun civiliteit en politesse heet) niet uithangt. [...] Maar wetenschappen, fraaie kunsten! ô Spreek my daar niet van. De Graveerkunst [...] is de eenige waar in zy het verr', ja zeer verr' gebracht hebben [...] De Engelsche Natie heeft geen' smaak, maar met zich sedert jaren lang, te willen dwingen om smaak te krijgen, heeft zij zich gewend om zekere voorwerpen als schoon te willen beschouwen, zonder daar iets van te gevoelen; en van daar een factice [valse] smaak’ (p. 160 v.). In zijn inleiding wijst Bosch terecht op het belang van de correspondentie voor ‘beeldverscherpend onderzoek’ van Bilderdijks werk (p. 12). Daarnaast zijn er opmerkingen van de editor waar ik graag wat meer toelichting en argumentatie bij had gezien, zoals die over de (nergens in de correspondentie voorkomende) ‘romanticus Johann Georg Hamann, met wie hij [Bilderdijk] in zijn denken zoveel overeenkomst heeft’ (p. 13). Maar dit zijn kleinigheden vergeleken met het vele positieve dat er tegenover staat. Voorliggende brieveneditie is een fundamentele bijdrage tot de studie van Bilderdijk en zijn tijd.
G.J. Vis Vlaamse literatuur van de negentiende eeuw. Dertien verkenningen. Ada Deprez, Walter Gobbers (red.). Utrecht: HES, 1990. 259 p. ISBN 90 6194 307 8. ƒ 35, - Na de bij dezelfde uitgever in 1986 verschenen bundel met twaalf ‘verkenningen’ Nederlandse literatuur van de negentiende eeuw (red. W. van den Berg en P. van Zonneveld) komen de Belgische collega's vier jaar later met een soortgelijk werk. Hun titel is duidelijker dan die van de Noordnederlandse pendant. Kan men bij de titel van de laatstgenoemde nog abusievelijk denken aan ‘Nederlandstalige’ literatuur van Noord en Zuid, bij de Vlaamse bundel is er reeds vóór men binnentreedt in het mooi uitgegeven rode werk geen twijfel mogelijk over de plaats van handeling. Deze duidelijkheid is kenmerkend voor het geheel van de onderneming die onder leiding van het Gents-Antwerpse duo is uitgevoerd. De bundel wil een eigen gezicht laten zien en getuigenis afleggen van een nieuwe wetenschappelijke belangstelling en aanpak zoals die vooral gestimuleerd is door de in 1971 opgerichte ‘Contactgroep 19de eeuw - Dr. F.A. Snellaertcomité’. Kenmerkend voor menig stuk is de gerichtheid op de Vlaamse literatuur als uiting van de Belgische cultuur. Ik loop de bijdragen in de aangeboden volgorde na. J. Smeyers opent met ‘Un cri d'alarme sans lendemain? De nawerking van de Verhandeling van J.B.C. Verlooy’ (tot 1832). Hij concludeert dat de diepste wortels van de Vlaamse Beweging tot in de late 18e eeuw reiken. Sommige van zijn uitspraken blijven jammer genoeg wat onbeargumenteerd, zoals de opmerking over J.M. Schrant als ‘de belangrijkste figuur onder de Noordnederlandse hoogleraren in het Zuiden’ (p. 21). Wellicht doelt hij op Schrants voorzitterschap van het Gentse Regat, vermeld in de hierna volgende bijdrage van H. Vanacker getiteld ‘De taal- en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
letterkundige genootschappen in Vlaanderen: onderzoeksproblemen en -tendensen, met als voorbeeld Regat Prudentia Vires'. Interessant is de invalshoek en de gekozen (kwantitatieve) benadering van Vanacker. De drie facetten die - in het voetspoor van De Jonge en Mijnhardt - als de basis van het genootschapsonderzoek worden beschouwd (reglementen, aktiviteiten en ledenbestand), worden verhelderend onder de loep genomen. Vergelijking is, door deze opzet, nu ook mogelijk met andere clubs, zodat men op die manier over de genoemde jaren een algemeen genootschapsbeeld kan krijgen, welk beeld dan weer getoetst kan worden aan vergelijkbare gegevens over latere periodes. W. Gobbers confronteert ons met ‘Consciences Leeuw van Vlaenderen als historische roman en nationaal epos: een genrestudie in Europees perspectief’. Hij probeert twee zaken aan te tonen: (1) Conscience heeft een volwaardige historische roman geschreven die zijn model (van Scott) overstijgt, en (2) de combinatie van een uitgesproken eposkarakter met een militant nationalistische tendens (zoals aanwezig in de Leeuw) is zeer zeldzaam in de 19e-eeuwse Europese letteren. M. de Smedt schrijft over ‘Periodisering en periodiseringscriteria in de negentiende-eeuwse Vlaamse literatuurgeschiedschrijving’. Zijn conclusie is dat J.F. Willems en F.A. Snellaert zich qua inspiratie en methode aansloten bij ideeën die ook elders in Europa (Nieuwland, Herder, Gervinus) geformuleerd werden. In het lange artikel ‘De Brusselse tijdschriften (1815-1846) en de Nederlandse letterkunde’ geeft M. Hanot een royaal gedocumenteerd overzicht van Nederlands-, Frans- en Duitstalige periodieken uit de genoemde periode. De contrefaçon uit de eerste eeuwhelft is onderwerp van studie in A. Deprez' ‘De Franse en Nederlandse nadruk in België. La nation la moins littéraire du monde, puisqu'elle copie tout et ne produit rien?’ Zij concludeert dat de Franse nadruk de Vlaamse auteurs en het Vlaamse publiek hebben geschaad en dat de Nederlandse nadruk, als men gaat tellen (maar wellicht niet als men gaat wegen) beperkt was (bv. drie woordenboeken van Weiland). J. Vlasselaers behandelt ‘De romanpoëtica in Vlaanderen (1840-1880): een onderzoek naar de functionaliteit van een genre’. Hij probeert te laten zien hoe de romanreflectie nauw verbonden is met de socio-culturele en politieke geschiedenis. In ‘De Frans-Belgische letterkunde en het Vlaams bewustzijn. Het symbolisch tekort’ van Chr. Berg wordt aannemelijk gemaakt dat er gesproken kan worden van een Belgisch literair systeem waarin de twee literaturen parallelle en dikwijls ook complementaire functies vervulden. De verdienste van H. Gaus' bijdrage ‘De literatuurreceptie bij arbeiders in het midden van de negentiende eeuw te Gent’ is gelegen in de aanpak van een problematiek waarover nog zeer weinig bekend is. K. Wauters schrijft over ‘Het negentiende-eeuwse realisme in Vlaanderen en Nederland. Pleidooi voor het gemeenschappelijk gebruik van een periodebegrip’, naar aanleiding van het feit dat de term ‘realisme’ ter aanduiding van een bepaalde stroming in Nederland veel minder wordt gebruikt dan in Vlaanderen. In haar sociologisch onderzoek naar een ‘Typologie van de Vlaamse auteur omstreeks 1860’ komt M. Verbeke tot de volgende bevindingen: zoon van een kleine zelfstandige; moeder zonder beroep; geboren in de provincie Antwerpen; eerste zoon van het gezin; 30 jaar oud; genoot hoger onderwijs; in dienst van de overheid; maatschappelijk aktief; politiek katholiek; succesvol auteur; ijverig scribent maar geen beroepsschrijver; serieus vader van zijn kinderen. P. Couttenier draagt een artikel bij over ‘Aan den bekenden lezer. De gelegenheidsdichter Gezelle en zijn publiek’, en stelt daarin enkele fundamentele vragen rond de ambivalentie van de gelegenheidsdichter die enerzijds vertolker is van een opdracht van buiten terwijl hij tegelijkertijd (in een ‘romantische’ context) ‘gebroken’ en vereenzaamd poëzie bedrijft. M. Somers besluit de reeks met ‘Max Rooses en Pol de Mont. Een dispuut over de Vlaamse Parnassus in de jaren 1890’. Volgens de auteur is het belangrijkste resultaat van de door hem weergegeven polemiek, dat de literatuur zich, via een discussie over de poëzie, definitief kon onttrekken aan de dienstbaarheid van de Vlaamse Beweging en de conservatieve ‘volksbeschaving’, om | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onbeschroomd de buitenlandse invloeden te kunnen verwerken. Aan dit overzicht - hoe summier ook - kan men zien hoe breed de scala is van onderwerpen die worden aangesneden. De inhoud van de bundel maakt duidelijk dat niet alleen de probleemstellingen maar ook de methoden van onderzoek nogal uiteenlopend zijn.
Het ligt in de bedoeling dat de Vlamingen en de Nederlanders ieder een nieuw handboek gaan maken voor de literatuurgeschiedenis van de 19e eeuw. Ik heb me destijds afgevraagd of een gescheiden aanpak wel vruchtbaar is. Nu ik de goede kwaliteit van de Vlaamse bundel zie, denk ik: als deze een gevolg is van het gescheiden opereren, laat die toestand dan nog maar een tijdje voortduren. En elkaars congressen bezoeken, dat blijven we tóch doen!
G.J. Vis | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jan Lenders.De burger en de volksschool. Culturele en mentale achtergronden van een onderwijshervorming Nederland 1780-1850. [Nijmegen:] SUN [,1988]. 348 p. (Sporen.) (Ook verschenen als dissertatie R.U. Leiden.) ISBN 90 6168 6. ƒ 38,50. In zijn proefschrift De burger en de volksschool probeert Lenders de bestaande evaluaties van de onderwijsvernieuwingen in de eerste helft van de negentiende eeuw te corrigeren. De gangbare opvatting is, dat er in de tijd van de Bataafse republiek enige zeer positief te waarderen hervormingsvoorstellen geweest zijn, die zowel op het gebied van de doorbreking van de klassestructuur in de scholen als op dat van pedagogisch inzicht modern te noemen zijn, maar dat met de onderwijswet van 1806 het getij weer keerde en een Jan-Salieachtige geest opnieuw de overhand kreeg. Lenders interpreteert de wet van 1806, die tot op heden invloed uitoefent op het lager onderwijs, niet als een overwinning van restauratieve elementen, maar als een doelbewuste strategische wending van de onderwijsvernieuwers. Uitgaande van de realiteit van de bestaande schoolvormen stuurden de hervormers aan op haalbare veranderingen, die gericht waren op een kindvriendelijker leef- en leerklimaat, waarbij plaats moest komen voor enige sociale mobiliteit. Lenders noemt het Nederlandse lageronderwijssysteem van de eerste helft van de negentiende eeuw uniek in Europa, en hij vindt daarin steun bij Simon Schama in zijn Patriots and liberators. Lenders gebruikt als bronnen voor zijn onderzoek verhandelingen over onderwijs die los verschenen of in series van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, in pedagogische tijdschriften of in verslagen van genootschappen. De opvattingen over het onderwijs heeft hij in een ruim kader ingebed, waardoor de algehele samenhang van hervormingsbewegingen in die tijd zichtbaar wordt. Een zeer interessante invalshoek biedt daartoe de miasmaleer en de humoraalpathologie die in de medische wetenschappen veel aanhangers kenden. In het kort koment de opvattingen hierop neer: besmettingen van ziekten worden niet door lichamelijk contact overgebracht, maar door het milieu, dat verziekt daar waar miasmata zich vermenigvuldigen, en dat is op plaatsen waar geen beweging is: in stilstaand water, bij vuilnisophopingen, in ruimtes zonder luchtcirculatie. Ook in lichamen moet circulatie zijn: de lichaamsvochten moeten kunnen voortstromen, anders ontstaan er ziekten. Te snelle doorstroming ontstaat door hartstochten, en is even gevaarlijk als te langzame doorstroming. Deze ideeën hadden directe invloed op het onderwijs: in de wetten werden bepalingen opgenomen over de open bouw en vrije ligging van scholen, de verwarming en de plaatsing van kapstokken, en raadgevingen over de properheid en zelfbeheersing die de onderwijzer moest betrachten. De opvattingen werden ook overgebracht op de maatschappij: stilstand zou in de samenleving eveneens tot rotting lijden en moest vermeden worden, maar brute bewegingen als revoluties zouden ook nadelig zijn. Dit alles had tot gevolg dat er grote aandacht naar de omgeving van de mens uitging, en dan speciaal naar die van de volksklassen, waar stilstand en hartstocht beide manifest aanwezig waren. Men hoopte door een vroege aanpak in de scholen de volksklassen naar een psychisch en fysiek gezondere samenleving te sturen. Het ideaal dat de hervormers wilden creëren was een redelijke, gevoelige burger zonder onbe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heerste hartstochten of passies, die zijn persoonlijk belang ondergeschikt maakte aan het algemeen. Dat wilde niet zeggen dat er meteen forse sociale stijgingen uit het vernieuwde onderwijs voort zouden komen. Alleen enkele zeer getalenteerden zouden door kunnen stromen, en dat zou dan ook ten zeerste bevorderd moeten worden om stilstand in de hogere regionen tegen te gaan. Om dit alles te bereiken moest er meer gecentraliseerd worden en diverse persoonlijke, locale en regionale plannen moesten wijken voor het algemeen belang. Deze drie elementen: geloof in voortgaande beweging als gezondmakende factor, geloof in de maakbaarheid van de mens, en centraliserende maatregelen ten behoeve van het algemeen belang, bepalen de eerste helft van de negentiende eeuw. Lenders sluit hiermee nauw aan bij opvattingen als die van Mijnhardt, Hanou en andere nieuwe onderzoekers van deze tijd die allen de nadruk leggen op het actieve beschavingsoffensief van de burger als antwoord op de revolutie en op de regentenoligarchie. Ook bij Lenders komt de Maatschappij tot Nut naar voren als de organisatie die het kenmerkendst is voor de mentaliteit. Nadeel van Lenders' werkwijze is, dat hij vrijwel alleen gedrukte geschriften in zijn studie betrekt, en weinig oog heeft voor de uitwerking ervan in de praktijk. Deze kritiek geldt voor een hoofdstuk als dat over straffen en belonen, maar minder voor het interessante hoofdstuk over de invoering van nieuwe klankleesmethoden, waar de weerstand tegen de afschaffing van de eerdere manier om via het abc spellen aan te leren, bij betrokken wordt. Deze weerstand komt duidelijk uit de praktijk van het onderwijs. Lenders zeer leesbare studie is voor neerlandici niet alleen van belang vanwege dit hoofdstuk, maar ook als voorbeeld hoe verschilende disciplines geïntegreerd kunnen worden om een samenhang in maatschappelijke bewegingen te laten zien. Hij betrekt letterkunde niet en taalkunde slechts zijdelings in zijn mentaliteitsschets, maar ook de instituties hiervan zouden ondergebracht kunnen worden in de triade voortgang, maakbaarheid en centralisatie. Even inspirerend is zijn historiserende aanpak, waardoor hij de bewegingen in hun eigen waarde kan laten zien, zonder kleinerend of denigrerend vanuit hedendaagse vernieuwingsnormen te oordelen.
Marita Mathijsen Multatuli-literatuur 1948-1977: lijst der geschriften van en over Eduard Douwes Dekker. Samengest. door P.C. van der Plank; met medew. van A.J.M. Caspers en E.J. Krol. Amsterdam: Huis aan de Drie Grachten, 1987. 319 p. ing. ƒ 60, -; geb. ƒ 125, - Is de Reynaert- of de Vondel-studie een besloten domein van en voor vaklieden, de Multatuli-studie heeft altijd al een veel breder publiek getrokken. En waar de vaklieden op grond van hun opleiding in het apparaat de weg kenden, daar stonden de Multatuli-fans vaak met de handen in het haar niet wetende waar het te zoeken. Sinds 1948 beschikten zij over A.J. de Mare's Lijst der geschriften van en over Eduard Douwes Dekker, maar zo naïef kon de amateur niet zijn of hij kreeg al gauw in de gaten dat daarin veel niet deugde. Velen zal het gegaan zijn als mij: een net exemplaar van De Mare in de kast en een onooglijk, druk geannoteerd werkexemplaar onder handbereik. De Mare hanteerde een strikte scheiding tussen de geschriften van en over, die het boekje in twee gedeelten uiteen deed vallen. Na elke titel van volgden alle herdrukken, terwijl de geschriften over chronologisch gerangschikt waren en per jaar weer alfabetisch. Welke kranten, tijdschriften en boeken geëxerpeerd waren, werd nergens vermeld en ook verder ontbrak elke verantwoording. Critici werd het zwijgen opgelegd door het Multatuli-aforisme dat bij wijze van colofon het boekje afsloot: ‘Wie tevreden is over z'n arbeid, heeft reden van ontevredenheid over z'n tevredenheid’. Het geheel was doorgenummerd, maar gebruikers merkten alras dat nogal wat titels onder verschillende nummers terugkeerden, wat reden gaf voor ontevredenheid, zodat elke doorgewinterde Multatuliaan gaandeweg over zijn eigen lijst van aanvullingen en verbeteringen beschikte. Ik heb even bij die oude De Mare stil gestaan omdat heel wat meer dan alleen de titel door Van der Plank en de zijnen is overgenomen. De Mare omspande met zijn 2030 nummers | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- waaronder dus nogal wat doublures - ruim een eeuw, Van der Plank met 1232 nummers slechts dertig jaar, jaren die precies aansluiten bij De Mare. Natuurlijk wordt er de laatste tijd heel wat meer gepubliceerd, maar ook is het zoekwerk fijnmaziger geprofessionaliseerd. Het onderscheid tussen primaire en secundaire literatuur verdeelt de lijst niet meer in tweeën, maar is nu per jaar gegeven, waarbij reacties op primaire en ook secundaire literatuur onmiddellijk zijn opgenomen. Uiteraard worden die ook apart opgenomen en daar genummerd, hetgeen misschien overbodig lijkt maar wel praktisch en gemakkelijk is voor de gebruiker. Trouwens, ook De Mare hanteerde al iets van dat uitgangspunt: plaatsen in de Ideen of in de Brieven waar Multatuli op besprekingen of uitgaven reageerde werden aangegeven, net als hier in een kleiner corpus. Bij Van der Plank kent elk jaar z'n eigen indeling: primaire literatuur, dan monografieën, vervolgens artikelen in tijdschriften en passages uit boeken, waarna artikelen in dag- en weekbladen en tenslotte eventueel kleindruk: pamfletten en brochures. Uiteraard ook toneelbewerkingen en films; de musical was er in die gelukkiger jaren nog niet (Jos Brink: ‘Max Havelaar is een meesterwerk. En terecht!’) Geheel nieuw, want gebaseerd op de BNTL, is het systeem van karakteriseringen, dat informatie verschaft over de inhoud van het vermelde. Absolute voorwaarde bij een werkwijze als de hier beschrevene, die immers enigermate moest aansluiten bij De Mare, is uiteraard dat een perfect systeem van verwijzingen en een degelijk register op personen, titels, zaken en begrippen volgt. Aangezien aan die voorwaarde in het boek op uitmuntende wijze voldaan is, mag men concluderen dat dit tweeledige doel bereikt is: opvolgen van en aansluiten bij De Mare onder vermijding van diens tekortkomingen. Een voorbeeldige en uitvoerige verantwoording gaat aan het forse - en voor de gemiddelde Multatuliaan nogal prijzige boek - vooraf. Helaas lijkt de kans dat een of alle samenstellers zich ooit nog eens zullen zetten aan een herziening van De Mare en/of een vervolg op deze dertig jaren-inventaris, erg klein. De kosten en het uitgeversrisico aan zo'n onderneming verbonden zijn immers zo gigantisch, dat het hier wel bij blijven zal. Misschien zou een jaarlijks supplement in combinatie met een tienjarig register het geheel betaalbaar en dus haalbaar maken, maar dan nog. Het voorwoord maakt wel duidelijk hoeveel (financiële) steun, medewerking en (tienjarig) geduld al nodig waren om dit boek mogelijk te maken dat ik met Oversteegens studie over Multatuli's literatuuropvattingen tot de belangrijkste resultaten van het Multatuli-jaar 1987 reken. Laat ik daar weer bijna die musical vergeten!
B. Luger De gids sinds 1837. De geschiedenis van een algemeen-cultureel en literair tijdschrift door Remieg Aerts, Piet Calis, Tineke Jacobi en Joke Relleke met een keuze uit de poëzie door Wiel Kusters [...] 's-Gravenhage, Amsterdam: Nederlands letterkundig museum en documentatiecentrum i.s.m. Meulenhoff, 1987. 208 p. III. (Schrijversprentenboek deel 27) ISBN 90 234 7132 6. ing. ƒ 39,50. Niet al het mooie en waardevolle is weerloos. Ja, het Concertgebouw misschien met z'n puist of de Waag die nu een plastic geschutskoepel krijgt, maar neem nu De Gids. Het Concertgebouw, het Rijksmuseum en het Centraal Station waren mooi geworden omdat ze oud waren, maar De Gids, hoewel oud werd er maar weinig mooier op. Het tijdschrift gold toch als het symbool van eeuwige slaap, futloosheid, reactie, inertie en anaemie? En zolang het nog niet had gejubileerd was er nauwelijks aanleiding dat beeld te corrigeren. Weerloos was De Gids in feite geweest tegen de voorstelling van zaken die de wrokkende Potgieter en Busken Huet geconstrueerd hadden en die maar al te graag was overgenomen en aangedikt door de Tachtigers, en aangezien hún woord lange tijd als wet gold bleef het vonnis onweersproken. Stuiveling, met zijn gevoel voor lapidaire uitspraken en woordspelingen, leek dat beeld voorgoed gefixeerd te hebben door van De Gids te oordelen dat die na het vertrek van Potgieter en Huet ‘ophield gids te zijn’. Is het, nu Cuypers en Van Gendt voor grote architecten doorgaan, misschien dan ook tijd om iets aan een apologie voor De Gids te doen? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Welnu, als iets duidelijk wordt door dit ongewoon dikke en dure Schrijversprentenboek, dan is het wel dat talloze retouches op dat vertrouwde beeld mogelijk zijn. Maar, zoals altijd wanneer het verleden grondig wordt omgespit en de nuchtere feiten op een rijtje worden gezet, worden ook minder fraaie trekken zichtbaar. De Gids wordt er zeker niet alleen lelieblank door. Dat het tijdschrift met zijn weinig gedurfde koers de behoefte belichaamd heeft niet zozeer de eendagsvlinders en de druktemakers, kortom de waan van de dag te dienen, maar daarentegen het waardevolle te koesteren en het beproefde uit te dragen, is misschien niet genoeg voor een rehabilitatie, maar, in het licht van het vele vluchtige en modieuze dat in anderhalve eeuw alzo de revu passeerde, misschien wèl toereikend om het tijdschrift meer krediet te geven dan het van de geschiedenis kreeg. Zeker, de missers tengevolge van die behoudende en behoedzame politiek zijn legio en de literatuurgeschiedschrijving heeft ze steeds breed uitgemeten. Dat gold dan meestal het verre verleden, maar ook uit recenter jaren zijn nu voorbeelden voorhanden. Ik denk dan aan hetgeen Van den Akker en Dorleijn openbaar maakten over het gevoerde redactiebeleid van De Gids tussen 1916 en 1926 (in: Traditie en vernieuwing. Opstellen aangeboden aan A.L. Sötemann, 1985), waardoor De Gids nog zwarter werd dan hij al was. Remieg Aerts, de belangrijkste van de samenstellers van dit prentenboek, maakte het beeld sindsdien weer lichter door het tijdschrift te rehabiliteren tegen de voorstelling van zaken rond het vertrek van Potgieter en Huet (in De Gids 1987, I) en inmiddels is ook duidelijk dat de beide matadoren en steunpilaren van de negentiende-eeuwse reputatie óók zo hun blinde vlekken hadden. Hoe Potgieters hang naar bezielende nationale letteren en zijn afkeer van domineesland hem tegen deden stemmen toen Coronel zijn bijdrage over het Hilversumse proletariaat aanbood. Na het vertrek van de twee in 1865 was het zeker geen grauwe ellende wat De Gids te bieden had, maar verschenen er controversiële bijdragen als van Quack, S. van Houten, Emants en werd enkele malen de noodklok geluid door Victor de Stuers. Nu vervangt dit prentenboek zeker niet de ene mythe door de andere; het vervangt hooguit simplificaties door complicaties. Het is immers veel gemakkelijker Jan ten Brink voor de eerste en Van Deyssel voor de laatste grote propagandist van Zola te houden, dan in te zien hoe A.G. van Hamel, in De Gids (1880, I) in een beheerste en scherpe analyse Ten Brink op zijn plaats zet en Zola in sterkte en zwakte karakteriseert. Natuurlijk niet zo vlammend en voor de galerij als Van Deyssel dat zou doen, of zo gemakkelijk, populair en halfslachtig als Ten Brink gedaan had. Ik acht het typerend voor de ontvangst van het naturalisme in Nederland dat nu juist zo'n Gids-bijdrage in de vakliteratuur vergeten is. En evenzeer typerend voor het beeld dat men van De Gids heeft. Ook is het veel gemakkelijker Multatuli als onze voorstrijder en eye-opener inzake O. Indië te zien dan te erkennen hoe vaak en hoe strijdbaar al vele jaren eerder door Veth en anderen in De Gids aandacht gevraagd, ja, geëist was voor daar heersende misstanden en hoe aangetoond was welke Nederlandse partijbelangen daar de noodzakelijke hervormingen tegenhielden. Wie die 19-e eeuwse, vuistdikke en in hun vlakke typografie niet tot lezen uitnodigende jaargangen van de doorbuigende kastplank neemt, er het stof afblaast en ze eens doorbladert, nog beter, wie er het geduld voor neemt, een stoel bijtrekt en eens rustig gaat zitten lezen, zal, het kan niet anders, menige verrassende ontdekking doen. Het verging mij niet anders. Dat dit 27-ste prentenboek, ongebruikelijk meer tekst bevattend dan de zesentwintig voorgangers, daartoe uitnodigt is er de grootste verdienste van. Maar niet minder nodigt het uit tot voortgezet onderzoek. Neem bijvoorbeeld het fameuze prospectus. Wat belooft die op te richten Gids niet al?! Onpartijdigheid, breken met de traagheid en nalatigheid van andere recenserende tijdschriften. En is die belofte vervuld? De auteurs van het eerste hoofdstuk, Jacobi en Relleke menen dat De Gids ‘deze beloftes in belangrijke mate waar [heeft] kunnen maken’ (blz. 16), maar geven geen bewijzen ter plekke en dat is, voor een schrijversprentenboek althans, door de vingers te zien. Maar juist is hun bewering allerminst. Want traagheid, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
partijdigheid en nalatigheid zijn in die roemruchte eerste jaren van De Gids evenzeer feilen van de Oude als van de Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen. En wie een halve eeuw later nieuwe literaire ontwikkelingen in het buitenland wilde volgen, kon soms beter terecht bij die ingedutte oude Gids, dan bij de nieuwe dito. Toegegeven, het was en bleef een wat professoraal, liberaal en tekstrijk blad - ook al betekende liberaal toen iets anders dan nu -, toch hebben steeds geruchtmakende discussie-opstellen er een gastvrij onderdak gevonden. Op het gebied van wat heette de ‘vrouwenkwestie’ noem ik slechts de feministische bijdragen van Margaretha Meyboom (1898), Aletta Jacobs (1899), Martina Kramers (1904) tot Joke Kool-Smit in 1967. Missers zijn er gebleven, maar welke tijdschriftgeschiedenis kent ze niet, die van de avant-garde niet uitgezonderd? Al met al is het een prachtig kijk- en leesboek geworden, waarbij de soms onvermijdelijkerwijs klein afgedrukte tekst-illustraties tot de blijkbaar permanente kwalen van schrijversprentenboeken gerekend moeten worden. Nieuw is in elk geval de goede gewoonte van een personenregister en een goede verantwoording. Redacteur Wiel Kusters maakte een bloemlezing uit die anderhalve eeuw Gids-poëzie en de vertrouwde vormgever Kees Nieuwenhuijzen ‘slingerde’ deze tussen de kolommen. Vaak zijn de gekozen specimina eerder typerend dan imponerend, maar even vaak staan er toch maar verzen die de lezer beschaamd doen staan over zijn oude vooroordelen met betrekking tot die hoogbejaarde grijsaard van honderdvijftig jaar.
B. Luger | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nop Maas.Marcellus Emants' opvattingen over kunst en leven in de periode 1869-1877. Arnhem: Nova Zembla, 1988. IX, 265 p. ƒ 40, - (Ook verschenen als dissertatie V.U. Amsterdam.) Een Bulkboek is geen proefschrift en het geeft dus eigenlijk geen pas ze in een adem te noemen ook al hebben ze één en dezelfde auteur en ook al zijn ze gelijktijdig geschreven. En toch schreef Nop Maas op het wegwerppapier van het één behartenswaardige zaken die uitstekend als achtergrond kunnen dienen tot het ander. Maas ziet als kenmerkend voor de Nederlandse samenleving in de tweede helft van de negentiende eeuw dat deze verregaand is opgedeeld in ideologisch bepaalde kampen die elkaar in sterk ‘verzuilde’ - zoals het tegenwoordig zou heten - tijdschriften naar het leven stonden: liberalen, conservatieven, katholieken, humanisten, radikalen, antirevolutionairen en socialisten. Gaat dit Bulkboek, Pennen in beweging, over de tweede helft, een jaar eerder had Peter van Zonneveld de eerste helft geportretteerd in zijn Panorama van de negentiende eeuw, waarvoor de Camera obscura een mooi vertrekpunt bleek. Dat panoramische, sterker: kaleidoscopische beeld, liet een misschien wel even grote diversiteit zien, een sterk in hokjes en vakjes opgedeelde samenleving, maar het had er alle schijn van dat over de juistheid en onontkoombaarheid van die opdeling een grote mate van consensus bestond. Misschien was daar zijn rustige, biedermeier-achtige uitgangspunt voor verantwoordelijk, maar waarschijnlijker lijkt me dat beide Bulkboeken een zeer wezenlijk verschil tonen, waarbij 1848 en de nasleep ervan het draaipunt vormen. Per slot van rekening waren 1789 en 1830 waarschuwingen geweest waar wij lering uit hadden getrokken: blijvende verbeteringen waren alleen langs evolutionaire weg en niet langs revolutionaire weg te verwezenlijken. Maar tegen de stormachtige ontwikkelingen in en na '48 was men niet bestand en alles en iedereen kreeg een stem en liet die klinken. Toen trad een verdeeldheid in levensbeschouwelijk opzicht aan de dag die zichzelf leek te genereren. Met de nieuwe mogelijkheden, grondwet, afschaffing van het dagbladzegel en partijvorming ontstond ook de nieuwe inhoud. Bij een dergelijke opleving van ideeëngoed en bezinning past nauwelijks aandacht voor het formele van literatuur: Multatuli zag zich als denker en opvoeder, de vorm was meegenomen, een middel om het doel te bereiken, maar nooit de hoofdzaak. Het l'art pour l'art-beginsel kon in deze situatie maar moeilijk voeten aan de grond krijgen; daar was een a-religieuze, een a-politieke en een a-sociale revolutie voor nodig die pas in de jaren '80 vorm zou krijgen. Door vooral oor en oog te hebben voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de zeggingskracht van zijn verzen kon de jonge Willem Kloos de oudere Marcellus Emants tot diens niet geringe verbazing uitroepen tot de Johannes de Doper van de nieuwere literatuur; had hij daarentegen aan de levensbeschouwelijke preoccupatie gedacht, dan zou hij hem in de eerste plaats een kind van zijn tijd hebben geweten. Een kind weliswaar dat een eigen stem had en een eigen geluid liet horen, maar daarom nog niet minder kind. Boerwinkel die Emants typeerde als de autonome burger heeft zeker te veel getrokken en geduwd om hem in dat beeld te passen, de gedachte was zo gek nog niet en verdient zeker meer aandacht dan hij van de huidige Emantsianen krijgt. Deze voor de ‘tijdgeest’ zo typerende aandacht voor het levensbeschouwelijke was derhalve geen slecht uitgangspunt voor een Emants-studie. Voor zijn proefschrift beperkte Maas zich tot de jaren 1869-1877, m.a.w. een periode die loopt van Emants' debuut op 21-jarige leeftijd tot aan het op 28-jarige leeftijd gepubliceerde Op reis door Zweden. Maas beschrijft en parafraseert Emants' werk uit die tussenliggende jaren, legt onderlinge verbanden bloot en ziet vooruit naar een toekomst waarin, zo verzekert hij de lezer in goed vertrouwen, niet meer veel fundamenteels zich zal wijzigen. In zijn opvattingen lijkt Emants derhalve een nogal statische persoonlijkheid. Ondertussen tracht Maas verschillen en overeenkomsten met opvattingen van tijdgenoten en ook de oorsprong van Emants' gedachtengoed aan te wijzen. Erg veel meer biografisch materiaal dan Dubois al gebruikte is inmiddels niet voorhanden en dus kon - en wilde? - Maas de oorsprong van Emants' opvattingen wel moeilijk ergens anders aanwijzen dan in werk en ideeën van derden. Boerwinkels speculaties omtrent frustrerende eigen ervaringen van de jonge student hebben daarmee afgedaan. Ze waren ongegrond, ook al is het tegendeel nooit bewezen. Toch is er op de werkwijze en optiek van Maas misschien iets af te dingen. Fens merkte tijdens de promotieplechtigheid al op dat de literaire kant van Emants' werk er wel erg bekaaid afkwam; Emants is zo helemaal tot denker ‘gereduceerd’. Nu lijkt dat weinig kwaad te kunnen bij een auteur die zich in de onderzochte jaren in de eerste plaats op essays en reisbeschrijvingen heeft toegelegd en wiens scheppende activiteit vooral in het verzendrama Juliaan de afvallige is aan te treffen. En dat waar hij in deze zelfde jaren zich bezig houdt met vraagstukken als de verhouding tussen idealisme en realisme, de geest van de eeuw, de rol van de kritiek en last but not least de godsdienst. Nu zijn dat onderwerpen waarover haast elke schrijver zijn mening eens of meermalen gaf en daarin school voor Maas een bijzondere moeilijkheid. Zoiets als een ‘Oversteegen’ over de 19e-eeuwse literaire kritiek bestaat er helaas niet en zijn plaatsen van Emants in een actueel debat is dan ook niet zonder risico's. Emants heeft er steeds op aangedrongen dat men de auteur naar diens bedoelingen moest beoordelen en in een enkel geval heeft juist dàt uitgangspunt tot een voor Emants ongunstig luidende beoordeling geleid. Mijn vraag luidt echter: Hoe origineel was dat uitgangspunt? In deze jaren werkte Samuel Butler aan zijn roman The way of all flesh. De vader van de ik-verteller merkt ergens op: ‘We must judge men not so much by what they do, as by what they make us feel that they have in them to do.’ Of wel: ‘by what he makes me feel that he felt and aimed at.’ De maker en de beoordelaar dienen met elkaar ‘en rapport’ te zijn. Het hing dus in de lucht maar hoe lang al, is de vraag. Niet erg overtuigend lijft Maas Emants in bij het uitvoerige kritische programma dat H.J. Polak in 1869 formuleert als deze Huets bundeling van de Litterarische fantasiën aankondigt. Huet had zich nogal vaag een aanhanger van Taine getoond en Polak laat zien hoe zo'n programma er dan eigenlijk uit moet zien. Hoe modieus gratuite bijvalsbetuigingen konden uitpakken kan men trouwens heel goed bij Jan ten Brink ervaren. Mijn indruk is dat het bij Emants ook niet erg diep zat. Belangrijker in dit verband is echter dat de vraag naar de auteursintentie bij Polak geenszins voorop stond, sterker nog, dat hij de vraag naar de bedoeling zelfs schadelijk achtte als die zou ontaarden in een zoeken naar de boodschap van de auteur, de tendens van het werk, naar de levensbeschouwing. Een sterk bewijs voor deze stelling had Maas kunnen vinden in Polaks veroordeling van Huets beoordeling van Klaasje Zevenster, een veroordeling, die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bovendien onderstreept hoeveel en welke verschillen de jonge Polak zag tussen zichzelf en de gevierde en gevreesde criticus Busken Huet. Terecht merkt Maas op dat hij in zijn eentje uiteraard onmogelijk het gehele veld van de vaderlandse kritiek heeft kunnen overzien in het kader van zijn proefschrift, maar nu de vergelijking met tijdgenoten en voorgangers een der belangrijkste pijlers van zijn boek vormt, dreigen op dat punt grote gevaren die Maas, zoals uit dit ene voorbeeld moge blijken, niet geheel heeft weten te omzeilen. Dat Maas, zoals hij al zo vaak bewees, goed thuis is in het werk van andere tijdgenoten als Multatuli, Alberdink Thijm en Vosmaer heeft hem voor zulke glijpartijen niet geheel kunnen behoeden. Soortgelijke beperkingen heeft Maas zichmoeten opleggen waar het gaat om de Juliaan-problematiek. Gelijk bekend heeft Boerwinkel ook op dat drama zijn biografische duiding beproefd. Boerwinkels licht retorische vraag naar het waarom van de historische inkleding, lijkt mij overigens geheel in de lijn van Emants' eigen kritische benadering te liggen, maar het antwoord van Boerwinkel is inderdaad nogal speculatief. Net als Ibsen die kort tevoren zijn Keizer en Galileër - waarom noemt Maas de titel in het Duits? - voltooide en publiceerde, zag Emants er eigentijdse problematiek in. Ibsen trok daar de konsekwentie uit het stuk in proza te schrijven, een zelfde bewuste keuze voor een moderne vorm die ook Strindberg in deze jaren zou maken. Emants lijkt de keuze nauwelijks aan de orde gesteld te hebben en bleef aldus een kind van zijn tijd. Zijn stuk bleef onverkocht, ongelezen en ongespeeld. Dat Maas slechts summier op de bronnen ingaat is - opnieuw - begrijpelijk, maar jammer. Raadpleging van Frenzel's Stoffe der Weltliteratuur had kunnen aantonen hoezeer de Juliaan-stof in die tweede helft van de 19e eeuw tot de verbeelding sprak en hoeveel bewerkingen de stof wel onderging. Met bovenstaande opmerkingen heb ik niet zozeer een geregelde bespreking van deze interessante dissertatie beoogd te geven. Mij bewust van het problematische van mijn steekproeven heb ik gestreefd naar het tonen van enkele systematische zwakten van Maas' werkwijze die vooral lijken voort te komen uit de probleemstelling en minder uit Maas' eigen tekortkomingen. Maas deed het mogelijke, maar legde zich het haast onmogelijke op. Goede samenvattende besprekingen van het proefschrift verschenen intussen van G.J. Johannes in Literatuur en H. Anten in De nieuwe taalgids, eveneens reden voor mij hier niet het paard achter de wagen te willen spannen.
B. Luger | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Romain Debbaut.Het naturalisme in de Nederlandse letteren. Leuven/Amersfoort 1989. ISBN-90-334-2066-X NUGI 952, (ƒ 36, -) Het natularisme in de Nederlandse letteren is, zoals de titel al aangeeft, een monografie over de eind-negentiende eeuwse stroming van het naturalisme. Het is een proefschrift. Daarmee verscheen vorig jaar de zoveelste studie van enige omvang over deze episode uit de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Men zou kunnen spreken van twee publikatiegolven: vóór de oorlog kwamen de studies van Valkhoff, De Graaf, Colmjon en Coenen en daarná, in de jaren '70 en '80 raakte het naturalisme opnieuw sterk in de belangstelling, getuige de boeken van Anbeek en vele kleinere publikaties. Er zijn dus nogal wat studies op de markt, waarin getracht wordt het naturalisme, al dan niet ingekaderd in het geheel van de beweging van Tachtig, te beschrijven. Uit de bibliografie die Debbaut geeft blijkt, dat hij de meeste ervan in handen heeft gehad. De vraag dringt zich op, wat hem ertoe heeft bewogen nog eens een hele dissertatie aan het Nederlandse naturalisme te wijden. Uit de lovende inleiding op het boek door Yves Chevrel wordt duidelijk dat Debbaut deelneemt aan een Europees onderzoeksverband met als doel de tot standkoming van een complete Histoire comparée des littératures de langues européennes. Hij werkt mee aan het naturalisme-onderzoek, waarvan Chevrel de leiding heeft. Deze informatie geeft het boek, naast het feit dat het gepresenteerd wordt als een dissertatie, onmiddellijk al een zekere status die verwachtingen wekt: men meent met een standaardwerk te maken te hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat is Debbauts boek bepaald niet, ook al heeft de auteur zijn onderwerp breed aangepakt. Hij geeft de geschiedenis van het naturalisme in Nederland en Vlaanderen, betrekt er ook het naturalistische toneel bij en plaatst dit alles dan nog eens in de historische en literaire context van de tijd zelf. Dit betekent dat de auteur een aantal leemtes in het onderzoek vult. Het betekent ook dat hij na lezing van wat er al over dit onderwerp geschreven was, voor tal van problemen kwam te staan. Hij moest keuzes maken, soms zelfs knopen doorhakken (Coenen, De Graaf en Anbeek kunnen bijvoorbeeld niet zo maar bij elkaar worden opgeteld) en het onderzoeksterrein uitbreiden (over het Zuidnederlandse naturalisme en het naturalistische toneel is nog maar weinig geschreven). Daarnaast stond hij voor de moeilijkheid verschillende genres (toneel en verhalend proza) met elkaar in verband te brengen, de verhouding tussen de Noord- en de Zuidnederlandse letterkunde nader te bepalen en de relatie met de historische context te leggen. Voorwaarden om dit alles de baas te kunnen, zijn, denk ik, een grondige kennis van de literatuurgeschiedenis en een goed inzicht in de problematiek van de literatuurgeschiedschrijving in haar algemeenheid. Debbauts studie laat zien dat de auteur geen van beide echt bezit. Zijn problemen lost hij niet of onvoldoende op en in de meeste gevallen lijkt hij ze niet eens als zodanig te onderkennen.
Debbaut begint met het geven van wat hij aanduidt als een ‘Historische situering’. In dit eerste hoofdstuk wordt kort de context geschetst waarbinnen het naturalisme zich gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw ontwikkelde. Aan de orde komen: de sociale en politieke achtergronden, de ontwikkelingen op wetenschaps(filosofisch) terrein, de literaire infrastruktuur en het lezerspubliek. Debbaut behandelt in dit verband zowel de situatie in België als die in Nederland, maar hij doet dat gescheiden. Terecht, lijkt me, aangezien België gedurende deze periode zowel sociaal-economisch als cultureel een achterstand had in te halen en beide landen ook in andere opzichten (taalstrijd; bevolkingssamenstelling; religie) grote verschillen vertoonden. De auteur stelt in dit hoofdstuk dus heel wat aan de orde, maar hij doet dat zo kort en vluchtig en op grond van zoveel ongelijksoortig en vaak ook minder betrouwbaar bronnenmateriaal (algemene historische naslagwerken, poëticale tekstten en creatieve werken worden op dezelfde wijze gebruikt), dat de lezer zich afvraagt wat hij nu eigenlijk aan dit hoofdstuk heeft. De auteur licht hem daarover ook niet in, legt geen verband met het vervolg van zijn boek en komt er in de volgende hoofdstukken nauwelijks op terug. Vervolgens - in het tweede hoofdstuk - gaat Debbaut in op de ‘Theorie van het naturalisme’, met andere woorden: de opvattingen van de auteurs in de tijd zelf. Eerst behandelt hij de situatie in Frankrijk en dan die in wat hij noemt ‘de Nederlanden’, dus in België en Nederland samen, als zouden beide landen in dit opzicht een gemeenschappelijke geschiedenis hebben. En dat is nu juist zeer de vraag. Niet alleen komt het naturalisme in Vlaanderen zeker tien jaar later dan in Nederland, maar het heeft ook een andere voorgeschiedenis en een ander referentiekader. Evenmin is er sprake van onderlinge gedachtenwisseling, discussie of beïnvloeding tussen schrijvers uit Noord en Zuid. Voorzover er zich vruchtbare contacten voordeden, hebben deze zich vrij laat - vanaf de start Van Nu en Straks - ontwikkeld en gingen ze grotendeels buiten het naturalisme om. De positie van Buysse vormt in dit opzicht een uitzondering. Dat Debbaut tenslotte aan het eind van dit hoofdstuk moet concluderen, dat er weinig eenheid in de onderlinge denkbeelden te vinden is, hoeft dan ook - mede om die redenen - geen verbazing te wekken. In het volgende - derde - hoofdstuk ‘Praktijk van het Nederlandse naturalisme’, waarin de werken zelf besproken worden, handhaaft hij zijn merkwaardige opzet. Zijn eerste hoofdstuk veronderstelt toch dat de werken op grond van de verschillende context waarin zij ontstonden, op z'n minst thematische en stilistische verschillen zullen vertonen, maar op een mogelijk onderscheid tussen Noord en Zuid gaat Debbaut in dit - overigens zeer uitvoerige - hoofdstuk echter niet in. Wel geeft hij een groot aantal karakteristieken van het Nederlandse naturalisme als geheel. De meeste daarvan waren al in de monografie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Anbeek te vinden, maar bij Debbaut worden zij voorzien van een groot aantal nieuwe, nu ook Zuidnederlandse, voorbeelden. Deze voorbeelden zegt hij gekozen te hebben uit een corpus van rond de 130 teksten (romans, novellenbundels en toneelwerken). Hoe dit corpus tot stand gekomen is en welke titels het precies bevat, expliceert hij nergens. Onduidelijk blijft daarom ook waarom er wel voorbeelden gehaald worden uit het werk van Herman Robbers, terwijl Debbaut even verderop verklaart: ‘Robbers kan niet als een naturalist beschouwd worden’ (p. 165) Evenmin valt te achterhalen waarom er relatief zo weinig toneelwerken genoemd worden. Slechts twee van de dertien titels die er van Emants aan bod komen zijn toneelstukken, terwijl Emants verhoudingsgewijs zeker niet minder drama dan verhalend proza heeft geschreven. De namen van Simons-Mees, Van Nouhuijs, Schürmann en Brandt van Doorne, nu onbekende, maar in de tijd zelf graag gespeelde en als ‘modern’ beschouwde toneelschrijvers, ontbreken. Het is mogelijk, misschien ook wel begrijpelijk, dat kwaliteitsoverwegingen bij de samenstelling van het corpus een rol hebben gespeeld, maar het is jammer, dat de auteur ons hierover niet inlicht. Ook bepaald een tekortkoming is, dat hij nauwelijks ingaat op de gevolgen die het genreverschil (toneel versus verhalend proza) heeft voor de invulling van het begrip ‘naturalisme’. In het vierde hoofdstuk behandelt Debbaut de receptie van het naturalisme. Zijn belangrijkste conclusie is dat de Nederlandse naturalisten maar weinig gelezen zijn, in België nog minder dan in Nederland. Debbaut beperkt zich bij zijn schets van de ontvangst tot de periode waarin de naturalisten hun werk publiceerden. Hun groeiende populariteit in later tijd komt bij hem dan ook niet ter sprake. Wel probeert hij mogelijke oorzaken aan te wijzen voor de desinteresse en afkeer van het grote publiek. De morele bezwaren die er van vele kanten tegen dit soort literatuur rezen, hebben volgens hem een belangrijke rol gespeeld. Ook van belang kan zijn geweest, dat vrijwel geen van deze romans en verhalen ooit als feuilleton in een krant is verschenen; het brede publiek werd zo niet in de gelegenheid gesteld de smaak ervan te pakken te krijgen. Op zichzelf een interessante gedachte, al vormt Eline Vere, ook volgens Debbaut zelf, een belangrijke uitzondering. In het vijfde hoofdstuk, ‘Proeve van periodisering’, geeft Debbaut een samenvattend overzicht van de ontwikkeling van het naturalisme, vanaf het ontstaan tot het verdwijnen ervan. Hij komt dan tot een periode lopend van 1875 tot 1910, met de volgende vijf faseringen: Aanloop - Doorbraak - Bloei - Uitbloei - Nabloei. Een dergelijke indeling is voorstelbaar, al lijkt die wel wat omslachtig. Waar het in feite op neer komt is dat Debbaut aangeeft wanneer het naturalisme ongeveer begon en wanneer het eindigde, en vervolgens laat zien hoe de thematiek zich in de loop van deze periode heeft ontwikkeld. Problematischer is dat hij blijft vasthouden aan zijn beeld van de Noord- en Zuidnederlandse letterkunde als één historisch te beschrijven geheel. Aangezien de geschiedenis van het naturalisme in Nederland echter tien jaar eerder aanvangt dan in België, is het onmogelijk dat ‘aanloop’, ‘doorbraak’, ‘bloei’ etc. in beide landen samenvallen. Een beschrijvingsmodel zoals dat van Debbaut lijkt me dan ook niet goed bruikbaar. In het zesde en laatste hoofdstuk, gaat de auteur in op het specifieke karakter van het Nederlandse naturalisme en in dit verband ook op eventuele verschillen tussen Noord en Zuid. Wat het eerste punt betreft constateert hij een aantal eigenschappen waarin het Nederlandse naturalisme zich onderscheidt van het Franse. Hij noemt: minder documentatie, een beperktere milieuschildering, een grotere gerichtheid op het individu, een meer subjectieve werkelijkheidsbeleving, een sterkere neiging tot belering en een geringere dosis positivisme en determinisme. Tussen Noord en Zuid zelf acht hij de verschillen veel minder ingrijpend. Weliswaar is er sprake van een wat andere milieukeuze, van verschil in stijl, en van een geringere sociale bewogenheid van de kant van de Noordnederlanders, maar niettemin meent Debbaut te kunnen stellen: ‘Ondanks deze verschillen moeten Hollands en Vlaams naturalisme als een eenheid gezien worden, en moet er van “Nederlands” naturalisme gesproken worden. Er is veel meer wat ze verbindt dan wat ze scheidt’ (p. 182). Het probleem bij deze op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zichzelf al dubieuze bewering is dat de auteur niet in staat is de juistheid ervan te laten zien, aangezien hij in zijn studie begonnen is die eenheid tussen Noord en Zuid te postuleren. Het boek besluit met het notenapparaat, de bibliografie en een persoons- en titelregister. Ook geeft Debbaut nog een curieuze bijlage waarin, bij wijze van kalendarium, de ontwikkeling van het naturalisme in Europa en de Verenigde Staten schematisch wordt weergegeven. Dit gebeurt aan de hand van een aantal belangrijk geachte beschouwende en creatieve werken. Niet alleen voert de auteur hierin de Nederlanden als één geheel op, maar ook Frankrijk en Rusland neemt hij samen, naast het conglomeraat Scandinavië-Italië-Spanje-Franstalig België-Portugal en het blok Joegoslavië-Polen-Tsjechoslowakije-Groot-Britannië-Verenigde Staten-Duitsland. Vergeleken bij deze ingrijpende herverkaveling van Europa, blijkt zijn hereniging van Noord- en Zuid-Nederland nog maar kinderspel te zijn geweest.
Herhaaldelijk geeft de auteur er blijk van de Nederlandse literatuurgeschiedenis niet echt goed te kennen: zo ontzegt hij het Noordnederlandse realisme, van vóór het naturalisme, ten onrechte een sociaalkritische inslag (ik denk aan Van Maurik en Cremer); Couperus presenteert hij als een rijkeluisauteur die van zijn familiekapitaal kon leven; ten teken van de artistieke bevrijding die met Tachtig inzette, zou De Nieuwe Gids zich hebben geprofileerd als een algemeen tijdschrift, terwijl dit juist een van de weinige karakteristieken is die het blad met zijn voorganger De Gids gemeen heeft; Den Haag zou ‘in’ zijn geweest als situering voor veel naturalistische romans, maar het was eenvoudig de woonplaats van Emants, Couperus en Netscher, die dan ook dáár nogal eens hun verhalen lieten spelen. Ik noem deze details, omdat ze naar mijn mening tekenend zijn voor de nonchalance waarmee Debbaut het hele boek door feiten presenteert en conclusies trekt.
Steeds klinkt tussen de regels door Debbauts beoordeling van het Nederlandse naturalisme. Hij betreurt het dat de Nederlanders afstand namen van het Franse objectiviteitsideaal, de daarmee gepaard gaande beperktheid in de onderwerpskeuze kan zijn goedkeuring evenmin wegdragen en de woordkunst van veel Noordnederlandse schrijvers noemt hij ronduit ‘decadent’. Het ziet ernaar uit dat hij het Nederlandse naturalisme voortdurend toetst aan het Franse concept, dat zijn voorkeur heeft. Zinnen als: ‘zuiver op de graad beschouwd is er op het “naturalisme” van de eerste Nederlandse en van de eerste Vlaamse naturalistische roman nogal wat aan te merken.’ (p. 56) zijn tekenend. Sterker nog: zo nu en dan verliest hij uit het oog, dat hij als literatuurhistoricus in een andere positie verkeert dan de auteurs die hij beschrijft. Zo gaat hij op een gegeven moment met Van Deyssel in discussie: ‘Wanneer Van Deyssel reeds in 1891 De dood van het naturalisme aankondigt, heeft de man wiens vaak op intuïtie gebaseerde oordelen dikwijls beslissend juist bleken te zijn, zich hier in elk geval ruimschoots vergaloppeerd.’ (p. 156) Daarbij denkt hij er niet aan dat hij te maken heeft met een poëticale tekst uit de tijd zelf en niet met een opvatting van een collega-geschiedschrijver.
Het is natuurlijk mooi wanneer een literatuurhistoricus enige affiniteit toont met zijn onderwerp, maar Debbaut gaat te ver, vind ik, wanneer hij, als trouw navolger van Taine, het deterministische verklaringsmodel ook zèlf begint te hanteren. Zo constateert hij verwantschap tussen het Nederlandse naturalisme en het werk van De Maupassant en merkt vervolgens op: ‘Misschien heeft het, ironisch genoeg, zelf iets te maken met de “Tainiaanse” determinerende factoren (Zola's stokpaardje!) klimaat en volksaard, dat de Noordfranse Maupassant en de Noorderlingen uit Vlaanderen en Nederland op een analoge skeptische wijze bepaalde theorieën anders verwerkt hebben dan de half-Italiaanse Zuiderling Zola. Of is hier misschien een Vlaams-Nederlandse genie aan het werk, dat de buitenlandse vernieuwingen automatisch absorbeert en er een variant van creëert die aansluit bij de Vlaams-Nederlandse eigen-aardigheid?’ (p. 67) Die verblinding door het onderwerp is ook zichtbaar in zijn benadering van het naturalistische streven naar objectiviteit. Debbaut kijkt niet alleen hoe de naturalisten getracht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben die doelstelling (b.v. door middel van de vertelwijze) te realiseren, maar hij meent de mate waarin hun dat is gelukt ook te kunnen meten door de werken te vergelijken met de ‘echte’ werkelijkheid. Hij concludeert dan ‘dat het Nederlandse naturalisme de werkelijkheid waarop het intentioneel zonder twijfel gericht is, zeer sterk “verdicht”, “verliterairt”. Het creëert geen empirische, maar een literaire realiteit’ (p. 175). Ik citeer juist deze passage, omdat hij ook in andere opzichten iets laat zien van de misverstanden waarvan Debbauts boek het resultaat is. Overigens zou het natuurlijk ongekende perspektieven openen wanneer literatuur ook empirische realiteit zou kunnen creëeren...
Debbaut heeft het zich met zijn onderwerp niet gemakkelijk gemaakt, maar met de uitwerking ervan wel. Het is een naïef boek geworden en de triomfantelijke toon die er zo nu en dan in wordt aangeslagen doet alle manco's ervan nog eens extra voelen.
M.G. Kemperink Gezelliana. Kroniek van de Gezellestudie. Antwerpen: UFSIA. ‘Het werk van een groot dichter is nooit af’. Met deze openingszin geeft de eerste aflevering van een nieuw tijdschrift over Guido Gezelle zichzelf bestaansrecht. Nieuw moet hier tussen aanhalingstekens staan, want Gezelliana. Kroniek van de Gezellestudie komt voort uit de fusie van twee Gezelle-tijdschriften. De voor liefhebbers moeilijke keuze tussen de in 1963 gestarte Gezellekroniek, en Gezelliana, dat van 1970 tot 1986 bestaan heeft, behoort nu dus tot het verleden. De nieuwe Gezelliana, die tweemaal per jaar hoopt te verschijnen, wil de wetenschappelijke Gezellestudie stimuleren, en daarbij de onbevooroordeelde en veelzijdige lezing van Gezelles teksten voorop stellen. Hoofdredacteur P. Couttenier constateert in het openingsartikel dat Gezelle gaandeweg van een ‘levende’ dichter tot een meer historische figuur geworden is. Onderzoek naar Gezelle valt daarom in het gespreide bed van de groeiende belangstelling voor de negentiende eeuw. Hij stelt zich voor dat het nieuwe tijdschrift een forum wordt voor de bestudering van Gezelles werk in zijn literaire, culturele en geesteshistorische context. Pas als daar meer over bekend is ziet hij mogelijkheden om ‘een genuanceerder beeld te krijgen van de verhouding tussen Gezelles originaliteit en de schatplichtigheid van dit oeuvre ten opzichte van de toenmalige literaire en sociale conventies.’ Bronnenstudies lijken dus vooralsnog op de lange baan geschoven te worden. Een abonnement op Gezelliana kost 600 Belgische frank (ƒ 31,80) en is te verkrijgen door dit bedrag over te maken op postrekeningnr. 000-0061095-82, t.n.v. UFSIA, Antwerpen, onder vermelding van ‘Gezelliana’. Voor inlichtingen kan men telefonisch terecht bij (09-32) 03/220 42 89.
Lisa Kuitert Vierde Colloquium: Pieter Frans van Kerckhoven 1818-1857. Uitgegeven door: Contactgroep 19de eeuw. Dr. F.A. Snellaertcomité. Antwerpen: 1988. Op 9 november 1988 werd in Antwerpen het vierde colloquium van de ‘Contactgroep 19de eeuw. Dr. F.A. Snellaertcomité’ gehouden, dat geheel aan Pieter Frans van Kerckhoven (1818-1857) gewijd was. De meeste aandacht vraagt de lezing van Walter Gobbers, waarin de vraag gesteld wordt of P.F. van Kerckhoven getypeerd kan worden als een romanticus in Biedermeierland. Gobbers maakt gebruik van het werk van V. Nemoianu (The Taming of Romanticism. European Literature and the Age of Biedermeier, 1984), die de term ‘Biedermeier’ hanteert ter aanduiding van de verburgerlijkte laat-romantiek, de culturele stroming in de eerste helft van de negentiende eeuw. Gobbers spreekt van een ‘baanbrekend boek’ (p. 14), dat de Biedermeier haar plaats gegeven heeft als deel van de Romantiek, maar lijkt in zijn uiteindelijke typering terug te schrikken voor het gebruik van de term ‘Biederman’ voor Van Kerckhoven. Uiteindelijk is Gobbers niet overtuigend als hij Van Kerckhoven niet als een ‘Biedermeier’ in de zin van Nemoianu wil bestempelen. Enerzijds noemt Gobbers de Vlaamse literatuur en cultuur van de eerste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
helft van de negentiende eeuw ‘een bijzonder typische exponent’ van de Biedermeiertijd in de zin van Nemoianu (p. 15); anderzijds beweert hij, wanneer de hamvraag beantwoord moet worden of Van Kerckhoven een typische ‘Biedermeier’ genoemd mag worden, dat zowel Van Kerckhovens tijd als zijn persoon ‘veel te complex [waren] om in één enkele en ongenuanceerde formule gevat te worden’ (p. 23). Het is juist het waardevolle van Nemoianu dat hij de complexiteit van de Biedermeiertijd toont; er zijn vele bedenkingen tegen Nemoianu in te brengen, maar niet dat zijn Biedermeierconcept een ‘ongenuanceerde formule’ is. Het conflict tussen rede en gevoel, tussen rationalisme en romantiek, de poging universalistische idealen te verwerkelijken in de alledaagse werkelijkheid van Vlaanderen, het is slechts een greep uit de ‘contradicties’ die Gobbers naar aanleiding van Van Kerckhoven met recht aan de orde stelt - al zou ik liever van ‘thema's’ of ‘problemen’ spreken - en die mijns inziens Van Kerckhoven juist tot een typische Biedermeier in de zin van Nemoianu maken. Gobbers lijkt echter Van Kerckhoven voor de lezer van deze tijd te willen redden door Van Kerckhoven ‘modern’ te noemen. Nemoianu's werk vormt een uitdaging voor de Neerlandistiek, die nog altijd niet goed weg weet met de eerste helft van de negentiende eeuw. Daarom tot slot twee zwakke kanten van het werk van Nemoianu die door Gobbers' lezing in het oog springen. Op de eerste plaats wil Nemoianu nadrukkelijk ook de linkse en liberale stromingen uit de eerste helft van de negentiende eeuw (Het Jonge Duitsland e.d.) tot de Biedermeier gerekend zien. Hij spreekt van een dialectische eenheid tussen conservatieve en progressieve stromingen (Nemoianu 1984, p. 6). Nemoianu werkt dit aspect van zijn theorie echter nauwelijks uit. Gobbers' schroom om de volksgezinde en anti-klerikale Van Kerckhoven een typische representant van de Biedermeier te noemen is gedeeltelijk terug te voeren op het feit dat Nemoianu de literatuurhistoricus weinig inzicht biedt in de preciese plaats van de progressieve stromingen in de Biedermeiertijd. Daarnaast komt in Nemoianu's werk slechts terloops de periode na de Biedermeiertijd aan de orde. Terwijl Nemoianu diverse (mogelijke) perioden van de Romantiek ter sprake brengt (vroeg-romantiek, hoogromantiek, laatromantiek/Biedermeier; zie Nemoianu 1984, p. 24 en p. 122), besteedt hij nauwelijks aandacht aan de afbakening van de Biedermeiertijd ten opzichte van de periode na 1850. Gobbers typeert Van Kerckhoven (bij gebrek aan een betere term?) als ‘modern’. Nu is dit inderdaad een begrip dat - in ieder geval in Nederland - in de jaren vijftig van de negentiende eeuw sterk aan populariteit wint, maar het is als literatuurhistorisch begrip en op de ongespecificeerde wijze waarop Gobbers de term hanteert, geen aanwinst voor de literatuurgeschiedschrijving. De tweede lezing in de congresbundel is van Joris Vlasselaers. Hij bespreekt de literaire opvattingen van P.F. van Kerckhoven zoals deze uit zijn vele kritieken blijken. De nationale en beschavende functie die de literatuur volgens Van Kerckhoven moest vervullen, vormen de rode draad door dit overzichtsartikel dat een aardig beeld geeft van de themata die in de jaren veertig en vijftig van de negentiende eeuw in de literaire discussie een rol spelen (taak van de kritiek, eisen aan volksliteratuur, uitbeelding personages, boekenprijzen, rol van de inspiratie, de dichter als speciaal begenadigde). In de derde bijdrage uit de bundel onderzoekt P. Couttenier hoe en waarom de narratieve modellen van resp. de romans Jaek of een arm huisgezin (1842) en Jan Reim (1851) verschillen. In de eerste roman ziet Couttenier een conflictmodel, waarbij de problemen uiteindelijk niet opgelost worden; in de tweede een communicatief model, waarin de opposities uiteindelijk verzoend worden en waarbij meer gebruik gemaakt wordt van de technieken uit het realistische discours. De laatste bijdrage is van P. Pelckmans en gaat over de fantastische elementen in Ziel en Lichaam, een roman die Van Kerckhoven in 1848 publiceerde. Pelckmans artikel bevat interessante observaties over de plaats van de huisselijkheid, de intieme relaties en de doodsbeleving in het denken van Van Kerckhoven en zijn tijd. De bundel die naar aanleiding van het colloquium verscheen bevat de tekst van de vier lezingen en een bibliografisch en documentair deel; in het laatste een inventaris van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
briefwisseling van P.F. van Kerckhoven, een opgave van de secundaire literatuur over de schrijver en een bibliografie. De congresbundel kost Bf. 200 en is te bestellen bij Dr. M. De Smedt, Pastoor Dergentstraat 5, 3222 Gelrode, België.
Toos Streng | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Frank de Glas.Nieuwe lezers voor het goede boek. De Wereldbibliotheek en Ontwikkeling/De Arbeiderspers voor 1940. Proefschrift Katholieke Universiteit Brabant. Wereldbibliotheek Amsterdam, 1989. 336 p. III. De haan kraait het hardst op zijn eigen mesthoop, luidt een oud spreekwoord. De bioloog die het lawaai van hanengekukel meten wil, doet er goed aan daarmee rekening te houden wanneer hij een punt zoekt voor zijn meetapparatuur. Literatuur is geen mesthoop, maar de uitgever die geld ruikt wil nog wel eens hard kraaien. Met die gedachte in het hoofd kan verklaard worden waarom de literatuurwetenschap de studie naar uitgevers zo lang verwaarloosd heeft. Het materiaal dat voorhanden was, bestond grotendeels uit jubileumboeken en uitgeversmemoires. Uitgevers profileren zich daarin meestal als goedgunstige maecenae en gaan wijselijk voorbij aan de macht die ze kunnen uitoefenen. En het belang van uitgeversonderzoek zit hem juist in dat laatste. Om die reden hebben literatuurwetenschappers inmiddels het onderzoek naar het boekbedrijf, ondanks het gebrekkige materiaal, op gang gebracht. Twee stromingen zijn in het huidige uitgeversonderzoek in Nederland aan te wijzen. De ene houdt zich bezig met de literair-historische kant van het boekbedrijf. Zij bekijkt de uitgever als deelnemer aan het literaire leven van een bepaalde tijd. Zo wordt de vroeg negentiende eeuwse uitgever J. Immerzeel door B.P.M. Dongelmans onderzocht. Een ander voorbeeld van de literair-historische benadering is de briefuitgave, zoals bijvoorbeeld de correspondentie van Achterberg met zijn uitgevers. Deze brieven laten onder andere zien hoe een bepaalde uitgave tot stand is gekomen, of juist afgeketst is op allerlei bezwaren. Uit de literair-historische studies van uitgeverijen blijkt dat wie de literatuurgeschiedenis door de bril van de uitgever bekijkt, de canon onder de rokken ziet. Maar aan theorievorming over deze rol van uitgevers komt men in dergelijk onderzoek vaak niet toe. De andere richting, de empirische literatuurwetenschap, bestudeert de uitgeverij als literaire institutie. Deze Tilburgse variant, men zou haast spreken van een ‘school’, werkt bij voorkeur met empirisch verkregen gegevens. Waardeoordelen horen in dit materiaal niet thuis, zodat bijvoorbeeld de ‘literairheid’ van een uitgeverij nooit door de Tilburgse onderzoekers zal worden bekeken. Dat is immers een kwestie van interpretatie, en dus subjectief. De literairheid is voor hen geen tekstimmanent gegeven, maar sociaal bepaald. En dat geldt ook voor de status van een uitgeverij. Deze uitgangspunten sluiten aan op theorieën van de Franse socioloog Pierre Bourdieu. Het belang van een dergelijke benadering ligt in de onverbiddelijke verwerping van niet-toetsbare uitspraken van uitgevers, die misschien alleen een commercieel doel dienen. Een nuchterheid die geen kwaad kan op zijn tijd. Maar wie literair-geïnteresseerd naar uitgeverijen kijkt, heeft aan ‘toetsbare gegevens’ niet genoeg. Voor een literair geïnteresseerde zijn waardeoordelen juist interessant, en kan zelfs een holle frase betekenis hebben, net zo goed als een ‘mislukte’ roman dat heeft. Want zowel de mislukte roman als de uitgever die zichzelf op de borst klopt, maken deel uit van de literaire praktijk. Daar geldt geen toetsbaarheid, maar smaak en persoonlijke voorkeur, en worden manuscripten misschien juist toevertrouwd aan de snoevende uitgever. Niet eens zozeer omdat de auteur hem gelooft, maar omdat de uitgever bestaat bij de (subjectieve) gratie van de lezers, de mensen die zijn boeken afnemen, omdat ze vertrouwen op de kwaliteit van het gebodene. Dat vertrouwen is niet objectief te meten, maar dat wil niet zeggen dat het niet bestaat. Het verwerpen ervan kan misschien in een eigentijdse cultuurkritiek. In een literair-historische studie leidt het tot een gebrek aan historiciteit. In literair-historisch onderzoek moeten naar mijn mening ook waardeoordelen betrokken worden, om de literaire praktijk van een tijd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die niet de onze is, te kunnen volgen. Als ‘empirisch’ kan het onderzoek beschouwd worden wanneer het daarnaast zoveel mogelijk gebruik maakt van ‘harde’ gegevens. In uitgeversonderzoek kunnen dat bij voorbeeld de archiefstukken, intekenlijsten en het fonds zijn. De onlangs verschenen dissertatie van Frank de Glas, Nieuwe lezers voor het goede boek, wekt de verwachting een dergelijk ‘empirisch-literair-historisch’ onderzoek te zijn. De Glas is een Tilburgse onderzoeker, en de uitgeverijen die in dit boek centraal staan, de Wereldbibliotheek en ‘Ontwikkeling’/De Arbeiderspers zijn bij uitstek literair-historisch interessant. In Nieuwe lezers voor het goede boek wordt verslag gedaan van een empirische studie van de twee uitgeverijen naar doelstelling, produkt en naar de resultaten. De Glas heeft daarbij als materiaal het fonds van beide uitgeverijen gebruikt en gegevens over hun spreidingsbeleid. Zijn uitgangspunten behandelt hij zeer uitgebreid in het eerste hoofdstuk. Hij beweegt zich daarbij van onder meer Meyer Dohm's economische analyse van uitgeverijen naar de sociologische ontmaskering door Bourdieu, om tenslotte in de laatste paragraaf tot een eigen probleemstelling te komen. Uitgevers zouden economische continuïteit nastreven, wat betekent dat ze bij voorbeeld mikken op een zich gestaag vernieuwend fonds waarin een bepaalde verhouding tussen gevestigden en debutanten steeds aanwezig is. Continuïteit in het uitgavebeleid verschaft de uitgeverij prestige en, daarmee samenhangend, financiële zekerheid. Deze continuïteit stelt De Glas centraal in zijn benadering. Daarnaast neemt hij zich voor de ideologische gerichtheid te bekijken aan de hand van onder andere de voorkeur voor bepaalde genres en auteurs. Bij het schrijven van de inleidende hoofdstukken over doelstelling en organisatie van de twee uitzonderlijk te noemen uitgeverijen is De Glas zeer zorgvuldig te werk gegaan. Hij heeft uit een bijna ongehoord grote verzameling bronnen, die via een uitstekend notenapparaat toegankelijk zijn, allerlei nieuwe gegevens over de Wereldbibliotheek en ‘Ontwikkeling’/Arbeiderspers boven tafel gebracht. De bedrijfsarchieven zijn doorgenomen en vertaald in een heldere uiteenzetting over de zakelijke kanten van het beleid van beide uitgeverijen. Daarnaast besteedt De Glas aandacht aan de ‘pedagogische’ taken die zij voorstonden. De manier waarop de Wereldbibliotheek zich inspande voor de nieuwe lezers is enerzijds betuttelend en anderzijds hartverwarmend te noemen. Zo wilde Leo Simons (leider van de Wereldbibliotheek) de ‘prikkellectuur’ bestrijden met het inzetten van ‘beschaafde jonge vrouwen’ die met goede lectuur zouden gaan colporteren. En ‘boekliefhebbers’ werd gevraagd zich als ‘consuls der Wereldbibliotheek’ onder het volk te begeven om de nieuwe lezers te begeleiden. Juist deze clubsfeer van de Wereldbibliotheek mag voor Nederland als uniek gelden. Het unieke karakter van ‘Ontwikkeling’/ Arbeiderspers zat hem in het distributiekanaal. Als uitgever van onder meer de SDAP partij-uitgaven en Het Volk beschikte deze over een netwerk van ‘agenten’ die ook de ARBO-roman serie langs de huizen bracht. De socialistische uitgeverij heeft zich net als de Wereldbibliotheek op allerlei manieren beijverd om nieuwe lezers aan te trekken. Er wordt bijvoorbeeld voor de minst draagkrachtigen een spaarzegelsysteem bedacht. Beide uitgeverijen brachten ook nieuwe auteurs aan. De Arbeiderspers experimenteerde zelfs met een schrijverscollectief, waarin schrijvende arbeiders begeleid werden. Zulke gegevens laten zien hoezeer beide uitgeverijen getekend zijn door de tijd waarin ze opereerden. Maar het lijkt alsof De Glas zich voor een dergelijke ‘anecdotiek’ geneert. Droog en summier behandelt hij de historische kanten van zijn onderwerp, en al gauw stapt de schrijver over naar meer ‘empirisch’ materiaal: het fonds. Dat fonds is op zeer zorgvuldige wijze binnenstebuiten gekeerd en de samenstelling ervan in grafieken weergegeven. De grafieken laten iets zien van het beleid dat de uitgevers voorstonden, onder andere de al genoemde continuïteit. De Wereldbibliotheek gaat in de loop der jaren steeds meer oorspronkelijk Nederlands werk uitgeven. Opmerkelijk zijn de successen van ‘eigen kweek’ - auteurs zoals het echtpaar Scharten-Antink. Meer moeite blijkt de Wereldbibliotheek te hebben met het vasthouden van al gevestigde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
auteurs. De Glas onderzoekt verder de relatie tussen verkoopsuccessen van een auteur en de ruimte die de Wereldbibliotheek hem of haar geeft om een groot oeuvre op te bouwen. Een uitgever geeft die ruimte omdat grote oeuvres gunstig zijn voor de continuïteit, aldus De Glas. Het blijkt dat Nederlandstalige fictie-auteurs wat dit betreft de meeste ruimte geboden wordt. De analyse van het fonds van ‘Ontwikkeling’ /de Arbeiderspers laat zien dat er meer non-fictie dan fictie uitgegeven werd. De non-fictie bestond vooral uit allerlei S.D.A.P.- uitgaven, brochures en dergelijke. Het fictie-aandeel groeit overigens sterk in de dertiger jaren. De groei komt vooral voor rekening van de vertaalde fictie. Veel buitenlandse auteurs hebben bovendien meer dan twee titels in het fonds, zodat ze in de categorie ‘grote oeuvres’ vallen. Van de fictieauteurs uit de ‘eigen kweek’ moet ‘Ontwikkeling’/de Arbeiderspers het niet hebben: zij brengen slechts kleine oeuvres tot stand en zijn dus niet goed voor de continuïteit. Kleine oeuvres leiden tot versnippering, aldus De Glas. Verder is het opvallend dat belangrijke socialistische werken eerder bij Querido dan bij ‘Ontwikkeling’/Arbeiderspers uitkomen. De memoires van Troelstra bijvoorbeeld en ook sommige succestitels van A.M. de Jong. Een mogelijke oorzaak hiervan was dat de partij de uitgeverij niet erg serieus nam. Tot slot trekt De Glas een vergelijking tussen de beide uitgeverijen. Omdat ze dezelfde doelgroep hebben, zijn er veel overeenkomsten, en er is dan ook ooit een poging gedaan een fusie te bewerkstelligen. Dat ketste af op bezwaren van ‘Ontwikkeling’/de Arbeiderspers, die meende daarmee haar eigen graf te graven. Wat zij namelijk op de Wereldbibliotheek voor had, was het distributiekanaal: de agenten, die bij de mensen aan huis kwamen en daar een zeker vertrouwen genoten. Zo slaagde zij erin om ook de allerarmsten te bereiken. Opvallend is het dat juist bij ‘Ontwikkeling’ /De Arbeiderspers de ‘pedagogische begeleiding’ van de nieuwe lezers niet goed uit de verf kwam. De Wereldbibliotheek deed daar veel meer aan, maar miste de aansluiting met de arbeidersklasse. Zij konden daarentegen bogen op meer auteurs met grote oeuvres, niet alleen belangrijk voor de continuïteit, maar volgens De Glas ook voor de canonvorming. Critici lijken vooral schrijvers van grote oeuvres een plaatsje in de canon te gunnen. Iemand als Nescio is dan een uitzondering die de regel bevestigt. Dat is een leuke observatie, maar als conclusie past zij niet in dit onderzoek. De rol van de critici is in Nieuwe lezers voor het goede boek verder niet aan bod gekomen. Over ‘literatuur’ zou immers niet gesproken worden. Het onderzoek van De Glas heeft het karakter van een economisch/strategisch onderzoek naar ‘de’ uitgeverij. Met ‘objectiviteit’ als uitgangspunt is dat te rechtvaardigen, maar hoever gaat die ‘objectiviteit’ eigenlijk? Als je spreekt van ‘gevestigd’, ja zelfs van ‘fictie’ of ‘non-fictie’, ben je dan niet al subjectief aan het interpreteren? En hoe zit het met etiketten als ‘grote oeuvres’, ‘huisauteur’ en ‘eigen kweek’? De Glas merkt ergens terloops op dat zoiets natuurlijk pas achteraf van deze of gene gezegd gaat worden. Hij slaat daarmee weliswaar de spijker op de kop, maar brengt zijn relativering niet in praktijk. Het lijkt mij niet vol te houden om zoiets subjectiefs als lezen en leescultuur met objectieve middelen te bekijken, en waarom zou je ook? De objectieve fondsanalyse vertelt ons weinig nieuws. De conclusie: ‘auteurs die een of meer “sellers” hebben aangebracht, mogen van hun uitgever blijven doorschrijven’ is in mijn ogen een open deur. Het is tevens een conclusie die niet specifiek met de Wereldbibliotheek of ‘Ontwikkeling’/Arbeiderspers van doen heeft. De scepsis die van het onderzoek van De Glas uitgaat is verfrissend en zoals ik al zei, op zijn tijd ook hard nodig. Het lijkt echter voor wat betreft het onderzoek naar deze twee markante uitgeverijen niet op zijn plaats. Het maakt dat je als lezer het gevoel krijgt dat affiniteit met het onderwerp bij de schrijver ontbreekt. En dat lijkt mij onverdiend.
Lisa Kuitert | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hany Bekkering.Veroverde traditie. De poëticale opvattingen van S. Vestdijk. Amsterdam: De Bezige Bij, 1989. 578 p. (Vestdijk Bibliotheek) ISBN 90 234 3105 7. In de romans van S. Vestdijk geven de hoofdfiguren zich graag over aan bespiegelingen. Zij overwegen mogelijkheden, scheppen in hun geest een ideële wereld, maar houden zich niet dan moeizaam staande in de werkelijkheid. In dit licht verbaast het niet dat Vestdijk zich aangetrokken voelde tot het genre dat zich bij uitstek leent tot het aftasten van mogelijkheden: het essay. Tegelijkertijd bevreemdt het enigszins dat de academische literatuurbeschouwing de essayistiek van Vestdijk goeddeels heeft genegeerd. Zoals zij ook zijn literatuuropvattingen slechts incidenteel (ik denk aan het hoofdstuk over Vestdijk in Vorm of vent van J.J. Oversteegen) tot voorwerp van studie maakte. In Veroverde traditie, het proefschrift waarop Harry Bekkering op 23 september 1988 te Nijmegen promoveerde en waarvan in 1989 een handelseditie verscheen, wordt zowel aandacht besteed aan Vestdijks essays als aan zijn poëticale opvattingen. Met dien verstande dat de opvattingen centraal staan en bovendien slechts de poëzie betreffen. De ondertitel, ‘De poëticale opvattingen van S. Vestdijk’, is dus wat ruim bemeten. Na een inleiding (deel I), waarin aard, opbouw, belang en methode van het onderzoek worden besproken, komen in deel II de essays uit Lier en Lancet (1939), Vestdijks eerste essaybundel, aan de orde, voorzover zij over poëzie handelen. De essays over bijv. Ulysses of ‘Het pernicieuze slot’ blijven buiten beschouwing. De poëzie-essays worden enerzijds geanalyseerd op structuur en betoogtrant en anderzijds op de erin vervatte poëticale denkbeelden. Per essay zijn contemporaine en latere reacties verzameld. In deel III wordt van een tweetal essays de ontstaansgeschiedenis belicht aan de hand van bewaard gebleven manuscript-versies. Vanuit Albert Vermey en de Idee (1940) en De glanzende kiemcel (1950) wordt in deel IV teruggeblikt naar de poëzie-opvattingen van Lier en Lancet. In deel V keert de tweezijdige interesse van deel II terug: het bevat zowel een karakteristiek van de essayist Vestdijk als een poging zijn opvattingen te situeren in het Westeuropese denken over poëzie. Een fors notenapparaat, een bijlage met een beschrijving van de verschillen tussen de diverse versies van de onderzochte essays uit Lier en Lancet, een bibliografie en enkele registers completeren deze lijvige dissertatie. De opbouw van zijn studie wekt de indruk dat Bekkering de poëzie-essays uit Lier en Lancet heeft opgevat als de kiemcellen van Vestdijks denkbeelden over poëzie. Vanuit zijn eerste essays over poëzie wordt toegewerkt naar de ruimere kaders van de delen IV en V. Deze opzet, hoe charmant ook in het licht van Vestdijks poëzie-theorie, heeft het bezwaar dat hij veel tijd en ruimte vergt en het uithoudingsvermogen van de lezer danig op de proef stelt. Dezelfde of nagenoeg dezelfde poëticale begrippen passeren steeds weer de revue, ingebed in royale citaten. Ik kan mij niet onttrekken aan de gedachte dat een eerste exploratie van een grotendeels onbekend gebied beter had kunnen beginnen bij Vestdijks uitgekristalliseerde poëzie-theorie, zoals neergelegd in de studie over Albert Verwey en de lezingenreeks die gebundeld werd in De glanzende kiemcel. Bij Bekkering krijgt vooral de ontwikkeling aandacht van Vestdijks ideeën over poëzie, terwijl die ideeën zelf nog zoveel bestudering vragen. In het proefschrift van Bekkering wordt overvloedig geciteerd. Ik ben van mening dat de auteur zich op dit punt had kunnen matigen. Veel citaten, niet zelden van een aanzienlijke omvang (het tekstgedeelte van p. 381-385 bestaat voor zeker de helft uit aanhalingen), voegen weinig of niets toe aan wat al eerder werd vastgesteld, zodat met verwijzingen had kunnen worden volstaan. Daarbij is het commentaar van Bekkering op de citaten vaak erg summier. Het boek krijgt hierdoor iets logs. Ook in andere opzichten was stroomlijning mogelijk geweest. Gezien de inzet van mijn bespreking klinkt het misschien ondankbaar, maar ik denk dat Bekkering er verstandig aan had gedaan zich rigoureus te beperken tot de opvattingen over poëzie van Vestdijk en zijn manier van essayeren slechts te behandelen in functie daarvan. Nu wordt een arbitraire selectie van Vestdijks essays gebruikt om hem als essayist te kenschetsen. Daar komt bij dat niet helemaal duidelijk wordt welke aspecten van Vestdijks essays | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bekkering in het vizier probeert te krijgen. In de inleiding overweegt hij verschillende mogelijkheden en geeft hij zelfs een beknopte geschiedenis van het essay. Tamelijk abrupt wordt tenslotte gekozen voor een aanpak die slechts wordt toegelicht via een verwijzing naar een artikel van de latinist Leeman. Nodeloos omslachtig vind ik de opsomming per essay van de reacties die het bij contemporaine en latere lezers teweeg bracht. Waarom geen beperking tot de reacties die direkt betrekking hebben op de poëticale opvattingen van Vestdijk? Het doet toch niet zoveel terzake dat Vestdijks kennis van het Engels in de ogen van Guépin tekort schiet? Het relevante commentaar had geïntegreerd kunnen worden in de bespreking van de essays. Bij alle waardering die Bekkering verdient voor zijn werk roept de door hem geproduceerde turf toch het verlangen in mij wakker naar een half zo dikke, systematische beschrijving van Vestdijks opvattingen over poëzie. Hoewel zij financiële steun ontving van het ministerie van WVC, dient De Bezige Bij geprezen te worden voor het uitgeven van een boek waarvoor de kopers elkaar niet bij de kassa's zullen verdringen. Jammer alleen dat de uitvoering wat te wensen overlaat: reeds bij het ter hand nemen van het boek maakte het omslag zich definitief los van het bedrukte papier. In Vestdijks opvattingen over poëzie speelt het begrip ‘isolatie’ een voorname rol, maar dit hoeft toch niet te betekenen dat het onmogelijk is een beschrijving van die opvattingen beet te pakken.
G.F.H. Raat Preludium. Tijdschrift voor literatuur. Dubbelnummer over F. Bordewijk. jrg. 6 (1989/1990) nr. 2, Breda. Het te berde brengen van zijn schrijverschap was voor de mens Bordewijk steeds een delicaat punt. Indien men hem als auteur toesprak, kwam hij immers zelf in het geding. Dat verdroeg hij moeilijk. Met schriftelijke beoordeling stond het anders. Deze voelde hij niet op zichzelf gericht, alleen op het produkt van zijn geest. Maar hij maakte zijn schrijverspersoonlijkheid zo klein mogelijk. De verbazing van sommigen, dat twee streng gescheiden persoonlijkheden in hem bestonden, vond hij dom, want miskenning van de multipliciteit in elke mens. Zijn grootste zorg was die persoonlijkheden gescheiden te houden. De meeste medewerkers aan het F. Bordewijk-nummer van het bescheiden maar zeer verzorgd ogende literaire tijdschrift Preludium delen de bekommernis van de schrijver, zonder haar overigens in al te strikte zin te respekteren. Zo is het te begrijpen, dat de zich als biograaf in spe presenterende Reinold Vugs de grootste vrijheid voor zich opeist, wanneer hij in zijn bijdrage de riskante vraag naar het autobiografische gehalte van de roman Apollyon stelt. Na de obligate opmerking dat alle hoofdpersonages wel iets gemeen hebben met hun schepper, volgt een wetenswaardige lijst van overeenkomsten, die voor de interpretatie van de roman echter marginaal is en voor de biografie van de auteur (nog) te zeer in een nevel van (deels methodische) onzekerheid blijft gehuld. Als Vugs concludeert: ‘Bordewijk is tegelijkertijd de cynicus Starnmeer, de eeuwige relativist én de dromer en fantast Ewijk. Hierin ligt ook het antwoord besloten op de vraag of Apollyon al dan niet een autobiografische roman is’ (93), kan hij op postume instemming rekenen. In gesprek met Gregoor verklaarde Bordewijk namelijk in 1962, dat zijn leven enkel te reconstrueren is uit zijn boeken. Het probleem dat zich bij een strenge eerbiediging van deze opvatting stelt, is uiteraard: hóe de persoonlijke ervaringen in ‘zuivere’ staat te winnen zijn uit het geheel van het artistieke resultaat. Op dit punt gekomen lijkt Vugs geen genoegen te willen nemen met de louter artistieke neerslag van Bordewijks leven. Hij zegt meer feiten uit het leven van de schrijver nodig te hebben, om tot een definitieve balans te komen van het autobiografische in Apollyon. Wel durft hij nu al de opvatting te verdedigen, dat Ewijk het meest op zijn schepper lijkt. Immers, ‘Starnmeer is de rationalist die alles reduceert tot het materiële. Hij is Bordewijks immoralist. Ewijk is de gevoelsmens, de schepper die in zijn kunst het platte aardse wil ontstijgen.’ (93) En met die stellingname onderstreept Vugs nogmaals, dat hij een (traditionele) kunstenaarsbiografie wil schrijven. Hoe smal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de marges daarbij zijn, bewijst de opening van deze recensie, waarin een passage uit Apollyon (1977: 21-22) is geparafraseerd. Ook in de andere bijdragen ligt de nadruk vooral op het zoeken van een samenhang die de grenzen van het afzonderlijke werk overstijgt. Zoals bekend wenste Bordewijk ieder boek van zijn hand op zich beschouwd te zien, dat wil zeggen geïsoleerd van de rest van zijn oeuvre. Het helder geschreven artikel van Siem Bakker bewijst op z'n minst, dat een meer omvattend zicht niet noodzakelijk hoeft uit te lopen op algemene, reducerende kwalifikaties als ‘romantisch-decadent’, ‘surrealistisch’ of ‘nieuw zakelijk’. Aan de hand van diverse motieven wordt eerst het eigene van het vroege proza gedemonstreerd, waarna een drietal thema's als constanten in de latere verhalen en romans wordt uitgewerkt. De in de ondoordringbare natuur verankerde menselijke rede, de daarmee nauw samenhangende krampachtige zelfanalyse en de onmogelijke fascinatie voor het wezen van de vrouw zijn alle uitingen van de epistemologische twijfel die Bordewijks ‘filosofie’ constitueert. In een subtiel betoog gaat Ineke Bulte nog wat nader in op de rol van de vrouw in het werk van Bordewijk. Haar leidraad is de uiterst concrete vraag: ‘waarom schrijft De Bree, leraar in Bint van Bordewijk, een proefschrift over Anna Maria van Schuurman, en (waarom) houdt hij er mee op? (24) Bultes antwoord is kenmerkend in zijn exactheid. De Bree poogt van de mens te begrijpen wat hij niet begrijpt: denken en doen van ‘de vrouw’. In de school van Bint leert hij de vrouw, in de gestalte van werkster en lerares, kennen als toetssteen voor het systeem dat kerels wil produceren. Voor De Bree wordt Bint daarmee het symbool van de denkende mens, die de mannelijke reductie van zichzelf en de werkelijkheid heeft ingezien. Bint heeft het andere geïncorporeerd en wordt zo weer potentieel geniaal. Zijn leerling De Bree beseft, dat het wetenschappelijke eenheidsdenken dat alles onder één noemer tracht te brengen, definitief tot het verleden behoort. Zijn proefschrift, te schrijven in een eigentijdse vorm, zal daarom over de niet aan de man gelijkaardige, maar wel gelijkwaardige vrouw gaan. Dit impliceert een omwenteling van taal en denken, die niet zozeer op abstracte beheersing als wel concrete expressie uit is. ‘Vandaar dat De Bree inziet dat hij niet alleen geleerde, maar ook kunstenaar moet zijn.’ (38) Bulte schuwt niet het proces van De Bree als spiegeling van een persoonlijke ervaring van de auteur te lezen. Bordewijks oeuvre is voor haar in wezen dan ook het resultaat van zijn preoccupatie met de vrouw. Naast een labyrintische ommegang langs architecturale aspecten in het werk van Bordewijk en een wat schools geschreven analyse van het ten onrechte zeer veronachtzaamde prozagedicht De Korenharp Nieuwe Reeks, bevat het dubbelnummer van Preludium ook nog een korte maar informatieve bijdrage van Hugo Verdaasdonk over Bordewijk als criticus. Diens empathische kritieken maken een indruk van grote ‘fairness’. Wanneer hij maar vast kan stellen dat de schrijver het gestelde doel heeft gerealiseerd, dan is het in zijn soort een goed boek. Steeds streeft Bordewijk naar een zo expliciet mogelijke beoordeling. Deze verloopt doorgaans van overkoepelende principes naar wat de specifieke kenmerken worden geacht van het besproken werk. Steevast wordt bij de bespreking van het nieuwe werk het persoonlijke oordeel over de eerdere produktie van een auteur ingezet, zodat Bordewijk zijn eigen standvastigheid mede ter discussie stelt. Verdaasdonk meent hem een trefzeker criticus te kunnen noemen: ‘Zijn stem, in het koor van zijn collega-critici en van het lezende publiek, is zeer zuiver afgestemd op de waardering die een door hem besproken werk ook nadien heeft ontvangen.’ (82) Met dit nummer is Preludium erin geslaagd de belangstelling voor de schrijver F. Bordewijk, die met het verschijnen van het Verzameld Werk vanaf 1982 weer een belangrijke impuls heeft gekregen, in brede zin levend te houden.
Honoré Schelfhout | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Arend Jan Bolhuis.De aarde dekt hem toe. Een interpretatie van Gerrit Achterbergs Ballade van de gasfitter en Ode aan den Haag in het licht van de psychologie van C.G. Jung. Een wetenschappelijke proeve op het gebied van de letteren, in het bijzonder de literatuurwetenschap. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
['s-Gravenhage: de auteur, 1990] 251 p. ISBN 90 6801 243 6. (Ook verschenen als dissertatie K.U. Nijmegen.) Een poëtische tekst ontleent zijn fascinerende werking voor geen gering deel aan de weerstand die hij biedt tegen een afsluitende interpretatie. Dichten is het creëren van gaten die al lezende steeds weer opnieuw bevraagd voor de toekomst worden opengehouden. Zo zijn reeds velen omgegaan met de slotwoorden van Achterbergs Ballade van de gasfitter: ‘De aarde dekt hem toe’ (XIV, 14), waarin het geheim van de wel zeer gewone gestalte die de dichter in deze sonnetten heeft aangenomen, levend is gebleven. Door zijn dood onttrekt de gasfitter zich weliswaar definitief aan iedere nadere bepaling, zijn raadselachtige identiteit inspireert ook nog ver over zijn graf heen tot suggesties die ononderbroken een veelvoud van nieuwe vraagtekens genereren. Arend Jan Bolhuis heeft de laatste woorden van de Ballade gekozen als titel van een dissertatie, waarop hij in april 1990 aan de K.U. Nijmegen de graad van doctor behaalde. Het doel van zijn studie is een interpretatie van de twee, in 1953 verschenen sonnettencycli van Gerrit Achterberg: Ballade van de gasfitter en Ode aan den Haag, en wel in het licht van de psychologie van C.G. Jung. Dat juist deze twee teksten object van onderzoek zijn, verantwoordt Bolhuis door te wijzen op: inhoudelijke relaties (een ‘ik’ die uit is op een ontmoeting met de ‘gij’), een structureel verband (beide cycli bevatten een zogenaamd ‘uitgedijd sonnet’ van 15 regels), en een topografische verbinding (ze zijn onder impressie van dezelfde stad tot stand gekomen). Daaruit volgt de suggestie, dat de ‘ik’ in het laatste sonnet van de Ode de Passage, een winkelstraat in het centrum van Den Haag, uitwandelt, om vervolgens in het eerste sonnet van de Ballade in een nabijgelegen steeg, het Achterom, terecht te komen. Daar neemt de ‘ik’ een ‘gij’ waar, die ook in de Ode figureert en die de huizen van het straatje via de tussen de Passage en het Achterom gelegen ruimte heeft bereikt. De Ballade wordt in deze zienswijze een vervolg op de Ode, en de ‘ik’ van beide cycli is evenals de ‘gij’ ervan een en dezelfde personage. De autonomie van beide teksten wordt erkend, maar op basis van hun nauwe verwevenheid meent Bolhuis ze in hun samenhang te moeten interpreteren. Nu zou een titel als De aarde dekt hem toe de indruk kunnen wekken, dat het laatste interpretatorische gat in deze studie wordt opgeknapt. Over de methodologie van het interpreteren wordt in het geheel niet gesproken, maar de verantwoording van het diepte-psychologische uitgangspunt lijkt dit vermoeden inderdaad te bevestigen. Op het gevaar af de gasfitter definitief toe te dekken lijkt Bolhuis voor alles te streven naar een alomvattende duiding, waarbij Jungs psychologie hem onontbeerlijke diensten bewijst. Een discussie over haar wetenschappelijke status wordt bewust vermeden, omdat haar waarde enkel ligt in de mate dat zij de auteur in staat stelt de Ballade en de Ode betekenis te geven. Het is duidelijk dat de rol van de wetenschappelijke attitude hierbij wordt veronachtzaamd. Jung zelf heeft nooit verheimelijkt dat zijn psychologie een leer is, die zich verzet tegen wetenschappelijke herformulering. Archetypen ‘zijn’ er voor diegenen, die de normatieve denkbeelden willen aanvaarden. ‘(Die symbolische Einstellung) ist durch das Verhalten der Dinge nur zum Teil berechtigt, zum andern Teil ist sie Ausfluß einer bestimmten Weltanschauung, welche nämlich dem Geschenen (...) einen Sinn beimißt und auf diesen Sinn einen gewissen größeren Wert legt als auf die reine Tatsächlichkeit’ (G.W. VI, 196710: 517-518). Zonder dit te problematiseren is Bolhuis bereid zich zo'n instelling eigen te maken, omdat Jungs psychologie niet alleen toegang verschaft tot Achterbergs hermetische poëzie, maar hem tegelijk het enige alternatief schijnt om de tot dusverre weinig bevredigende en deels tegenstrijdige interpretaties tot een synthese te brengen. Wetenschappelijk gezien staat het proefschrift daarmee in een ongunstig klimaat. Jungs psychologie richt zich zozeer op de menselijke inhoud, dat een dergelijke tekstbenadering in een poststructuralistisch en deconstructivistisch tijdsgewricht niet bepaald eigentijds genoemd kan worden. Bovendien ontneemt het algemeen-menselijk aspect van het individuatieproces de geheimzinnige gasfitter zijn intrigerende aura van anonieme ongrijpbaarheid. Daar komt nog bij, dat de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jungiaanse interpretatie zich op een dermate abstract niveau van vereenvoudigende ordeningsprincipes voltrekt, dat het nauwelijks nog opzien baart de confrontatie van de gasfitter met de dood te zien een noodzakelijk element in de wording en de wedergeboorte van zijn ware zelf. Bolhuis noemt in dit verband de Ballade een moderne zonnemythe. Gegeven het uitgangspunt zijn de marges smal. Het opleggen van een star en onpersoonlijk schema bedreigt Achterbergs poëzie in zijn oorspronkelijkheid en complexiteit. Toch is het juist de eenvoud van Jungs psychologie die, mits fijnzinnig als oriëntatie gehanteerd, inzicht kan geven in de geheel eigen problematiek van de ‘ik’. Naarmate de studie vordert neigt niet zozeer het verwerven van inzicht, als wel het stichten van ‘een juist totaalbeeld’ (p. 58) bij iedere hermetische passage van doorslaggevend gewicht te worden. De overzichtelijke wijze waarop Bolhuis dit totaalbeeld ontwikkelt, is zonder meer voorbeeldig te noemen. Nauwgezet doet hij recht aan het standpunt van de dertien interpreten die hem voorgingen, en helder weet hij zijn eigen positie in een kritische dialoog duidelijk te maken. De gevolgde opzet is zeer eenvoudig. In een uitgebreide beschouwing wordt op thematische wijze nagegaan wat er over de Ballade is geschreven. Dit resulteert in een 22-tal deelinterpretaties die zich slechts harmonisch laten verbinden, wanneer de Ballade als een literaire droom begrepen wordt. Na een aangepaste bespreking van de analytische psychologie staat niets de presentatie van de eigen visie meer in de weg. De cyclus wordt gelezen als een visionaire tekst, waarin alle personages en gebeurtenissen psychische functies en archetypische symbolen zijn van de ‘ik in 't zwart’, die de Ballade vertelt. Zeer zorgvuldig analyseert Bolhuis de erotische, mythologische, christelijke en poëticale aspecten en demonstreert daarmee in welke mate de droom (II-XI) bijdraagt tot de individuatie van de ‘ik in 't zwart’. Op literair-synchronistische wijze hangen de thema's op het niveau van de gebeurtenissen samen met een netwerk van symbolische verbanden en een ingebedde poëticale laag. Zo staat het dood-wedergeboorteproces eveneens voor het dichten zelf, ‘aangezien de “ik in 't zwart” zich middels het schrijven van de Ballade als dichter vernieuwt en aldus uiting geeft aan zijn voortschrijdende individuatie, terwijl de “gij” als anima de uit zijn onbewuste opwellende inspiratie wordt, die hij middels een bewuste daad, zijn dichterlijke ambacht (XI,6), poëtisch vorm moet geven’ (p. 165). Tot besluit laat Bolhuis zien, dat ook de Ode op het subjectniveau een droom is: de thematische overeenkomst en het structureel verband tussen de twee cycli en de surrealistische indruk, doen hem daartoe besluiten. Het individuatieproces vindt in de Ode evenwel niet plaats, noch op erotisch noch op poëticaal niveau. De ‘ik’ faalt, maar in Bolhuis' interpretatie krijgt de mislukte held een nieuwe kans, als gasfitter en als ‘ik in 't zwart’.
Honoré Schelfhout Jan Campertprijzen 1989. Anton Koolhaas. Miriam Van hee, Jeroen Brouwers, Ienne Biemans. 's-Gravenhage: BZZTôH, 1989. 136 p. ISBN 90-6291-511-6 Ter gelegenheid van de uitreiking van de literatuurprijzen van de gemeente 's-Gravenhage verscheen op 15 december j.l. de jaarlijkse bundel met essays over werk dat door de Jan Campertstichting in 1989 is bekroond. In een alomspannend essay beschrijft Wam de Moor de verschillende stadia in het oeuvre van Anton Koolhaas, de winnaar van de Constantijn Huygensprijs. Tastend voorzichtig gaat Hugo Brems om met de Vlaamse dichteres Miriam Van hee die de Jan Campertprijs in ontvangst mocht nemen voor haar reeds eerder bekroonde bundel Winterhard. Jaap Goedegebuure verkent het knellende keurslijf van het ene absolute Boek der boeken, waartoe Jeroen Brouwers met De zondvloed, de roman waarvoor de kluizenaar van Exil de F. Bordewijkprijs kreeg, weer een schrede nader schijnt gekomen. Tenslotte Bregje Boonstra over de tweeëntachtig gedichten van Ienne Biemans die de Nienke van Hichtumprijs kreeg overhandigd voor haar eigentijdse bakerrijmpjes. De uitgave wordt, als altijd, gecomplementeerd met bio-bibliografische gegevens.
Honoré Schelfhout | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Anne de Vries.Wat heten goede kinderboeken? Opvattingen over kinderliteratuur in Nederland sinds 1880. Amsterdam: Querido, 1989. 371 p. ISBN 90 214 8631 8. (Ook verschenen als dissertatie VU) ƒ 42,50. Er bestaat nog weinig onderzoek naar jeugdliteratuur in onze letterenfaculteiten. De twee (!) dissertaties, over de kindergedichten van Van Alphen en over kinderpoëzie tussen 1778 en 1878, dateren bovendien van jaren her. Sinds 1982 is er wel Het verschijnsel jeugdliteratuur van Rita Ghesquiere, uit Leuven, die de mogelijkheden van jeugdliteratuurstudie uitstalt. Zij signaleert o.a. de vraag die vele geïnteresseerden beweegt: is jeugdliteratuur literatuur? In Wat heten goede kinderboeken? vinden we de veelal negatieve antwoorden op die vraag, zodat begrijpelijk wordt, waarom de literatuurwetenschap zo weinig interesse toonde. Het lijkt me niet toevallig, dat deze dissertatie geschreven werd door Anne de Vries, het hoofd van de Dienst Boek en Jeugd van het NBLC. Uit het door hem gepresenteerde overzicht van opvattingen over kinderliteratuur blijkt namelijk óók, dat na de Tweede Wereldoorlog de belangstelling voor het kinderboek vooral door mensen uit de bibliotheekwereld werd aangewakkerd. De ruimte die de pers voor kinderliteratuur reserveerde was in de loop der eeuw geslonken, in het onderwijs was het enige tijd stil (de schoolbibliotheek verkommerde in de jaren '50; pas in de jaren '70 komt er - overigens vooral didactische - aandacht voor kinderboeken), en op de universiteit telde het kinderboek niet mee. Het in 1952 opgerichte Bureau Boek en Jeugd, de voorloper van de Dienst waar De Vries werkt, had naast de voorlichtende taak en het te verrichten promotiewerk de studie van jeugdliteratuur ten doel. Behalve de herkomst van de auteur lijkt me ook de vraagstelling van zijn onderzoek typerend voor de stand van zaken in de jeugdliteratuurstudie. In de oordelen over kinderboeken speelt de opvoedkundige waarde van kinderliteratuur een belangrijke rol, vaak de hoofdrol, naast de esthetische waarde. In overeenstemming met het denken in de literatuurwetenschap presenteert De Vries derhalve opvattingen over kinderliteratuur, zodat hem niet verweten kan worden dat hij de (wetenschappelijk) ‘onmogelijke’ vraag stelt naar absolute normen voor het ‘goede’ kinderboek. Voor zijn onderzoek bestudeerde hij publicaties waarin verwoord staat wat men goede kinderboeken nóemt, en dat leidt tot een tocht langs opvoeders van diverse pluimage, beschermers van het zieleheil van het kind of hoeders van religieuze dan wel maatschappelijke idealen, en (gelukkig) ook langs eigenzinnige schrijvers en kindervrienden. De Vries schetst eerst het ontstaan van een afzonderlijke literatuur voor kinderen en gaat dan nauwkeurig in op de standpunten en meningen over het (goede) kinderboek. Hij vond dat materiaal in specifieke publicaties over kinderliteratuur en in een grote hoeveelheid tijdschriften, die hij zorgvuldig inventariseerde. De verzamelde opvattingen zijn niet altijd nieuw, want al eerder lieten Daalder (Wormcruyt met suycker, 1950) en Dasberg (Het kinderboek als opvoeder, 1981) opvoeders aan het woord over het kinderboek, dat vooral als opvoedkundig instrument werd beschouwd. Deze nieuwe studie is echter gedetailleerder en voegt een dimensie toe. De Vries heeft meer oog voor de context van soms al eerder opgetekende uitspraken en geeft bekende visies meer reliéf. Zijn geschiedschrijving is derhalve genuanceerder en maakt herinterpretatie van door zijn voorgangers gepresenteerde gegevens mogelijk en noodzakelijk. Want De Vries corrigeert onzorgvuldige typeringen van Daalder (die bijv. het levensbeschouwelijke karakter van de eisen van Nellie van Kol (1899) miskent) en Dasberg (die de waarde van Van Kols Gidsartikel in het geheel niet inziet, of zich ten onrechte verwondert over de ‘onmaterialistische’ visie van de socialist J.W. Gerhard; er is meer kritiek op Dasberg). En hij zíet andere dingen dan Daalder, die te veel leest vanuit de opvatting dat een schrijver van een kinderboek een persoonlijkheid moet zijn, en dan Dasberg die bruikbare elementen zoekt voor een ‘pedagogische theorie’ en aan een zakelijke analyse niet toekomt (vgl p. 13). De kritische visie op enkele voorgangers is belangrijk voor allen die in jeugdliteratuurstudie geïnteresseerd zijn. Dat geldt bijv. ook voor het commentaar dat De Vries geeft op critici van Charlotte Bühler: hij stelt, en mijns inziens terecht, dat hun (negatieve) oordelen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vrijwel nooit gebaseerd zijn op belezenheid in haar werk. En ook zijn kritiek op Bekkering, die de literatuuropvatting van Miep Diekmann bespreekt, lijkt me valide. Het belangrijkste gemis van de bestaande overzichten betreft het negeren van esthetische opvattingen. Daarom zijn bijv. de beschouwingen van Jan Ligthart vergeten, die kinderen geen boeken wil verbieden waarvan hij zelf genoot. De Vries geeft het volle pond aan voorstanders van een esthetische opvatting: aan de ‘afwijkende pedagoog’ Jan Ligthart, aan de met Tachtiger felheid op de pedagogische opvattingen over kinderboeken reagerende Theo Thijssen en aan Cornelis Veth die de jonge lezer een kunstminnaar noemt. Zij spreken in de eerste periode die De Vries onderzoekt. Na 1930 vindt hij esthetische ideeën bij schrijvers als W.G. van de Hulst en Anne de Vries sr, en nog weer later bij Annie Schmidt en Guus Kuijer. Belangrijk is ook de visie van de jeugdbibliothecaresse Louise Boerlage. Zij staat een benadering van het kinderboek voor vanuit het kind, en zet zich af tegen opzettelijke pedagogische eisen. In de meeste antwoorden op de vraag wat goede kinderboeken zijn, klinkt de zorg door van opvoeders voor hun pupillen. En als men Dik Trom (en vooral: Pietje Bell) afwijst, of de slechte invloed van avonturenboeken en stripverhalen vreest, is er van regelrechte bezorgdheid sprake. In welke tint of nuancering ook: vele opvattingen over kinderboeken zijn pedagogisch gekleurd. Door de nauwgezetheid waarmee De Vries zijn inventarisatie volbracht, en doordat hij dichtbij de uitspraken, in hun oorspronkelijke contekst, blijft, is het mogelijk om verschillen te zien tussen al die opvoedkundige en morele standpunten. De Vries presenteert de opvattingen over kinderboeken in drie historische perioden: 1880-1930, 1930-1960 en na 1960. In de eerste periode komt de onderscheiding ter sprake die mede de indeling van zijn presentatie bepaalt: die tussen ‘leermethode’ en ‘vermaakmethode’ (Van Kol 1899). De Vries wijst er op, en dat is een belangrijk moment in zijn studie, dat zulke theoretische opvattingen over kinderliteratuur aan concrete beoordelingen getoetst moeten worden: pas dan wordt hun betekenis duidelijk. Hij meent desondanks tot een indeling te kunnen komen van de eisen die men stelt: het kinderboek dient een middel in de opvoeding te zijn, of moet een esthetische functie vervullen. De Vries bekeek ook de ‘verzuiling’ van het kinderboek, die eerst nog voor een geschakeerd beeld zorgt. Later wordt dat eenvormiger, totdat er in de zestiger jaren ineens weer maatschappijhervormers komen, met strenge maatstaven voor kinderboeken. Het zijn dan vooral schrijvers die zich verzetten tegen de door die opvoeders gepropageerde (kommer-en-kwel) boeken. De Vries verbindt de beide hoofdstromingen in het denken over kinderboeken met opvattingen over het kind, over de invloed van kinderliteratuur en over literatuur. De hoofdstromingen lijken hem voort te komen uit het verleden: er zou een Verlichtingstraditie zijn en een aan de Romantiek ontleende visie. In het concluderende hoofdstuk worden beide benaderingen gespecificeerd. De tegenstellingen tussen beide benaderingen (zoals veronderstellingen over de invloed van kinderboeken) zijn volgens De Vries terug te voeren tot verschillen in mensbeeld. Als men de mens vooral als lid van de maatschappij ziet, zal men de nadruk leggen op hoe het kind moet worden. Ziet men de mens vooral als individu, dan neemt men het kind eerder zoals het is. De Vries vult zijn centrale begrippen ‘esthetisch’ en ‘pedagogisch’ op eigen wijze in: hij denkt aan de esthetische ervaring van het kind en aan het kinderboek als middel om morele (e.a.) normen over te dragen. De diverse opvattingen over wat een goed kinderboek is zijn deels tijdgebonden (de invulling van de morele normen varieërt bijv.). De dissertatie van De Vries verrijkt de jeugdliteratuurstudie met het precieze overzicht van die opvattingen. Het ‘gezag’ van die opvattingen wordt bovendien getraceerd in een steekproef van recensies (per periode). Dat levert een schat aan informatie op. Wat heten goede kinderboeken? zorgt ook voor stof tot nadenken. Zo meent De Vries dat voor het opsporen van opvattingen over kinderliteratuur onderscheid moet worden gemaakt tussen typeringen, oordelen, argumenten en criteria: kan dat uitkomst bieden voor onderzoek van poëticale opvattingen? En als hij zijn begrip ‘esthetische functie’ omschrijft, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontstaan er complicaties (structuurkenmerken en/of lezersinbreng?). De Vries kiest voor de lezer, kennelijk omdat het om esthetische ervaringen van het kind gaat. Is een autonomie-opvatting van kinderliteratuur derhalve uitgesloten? Wat vreemd vind ik tenslotte het toetsingshoofdstuk. Het is alsof De Vries zijn conclusies wil confronteren met gegevens uit empirische studies over de morele invloed van lectuur en over de literaire ontwikkeling. Uit dat onderzoek blijkt onder andere, dat lectuur geen directe morele invloed heeft. Wil De Vries alsnog de geldigheid van een aantal opvattingen over kinderboeken betwisten? Het lijkt me strijdig met zijn uitgangspunt geen antwoord te willen geven op de vraag wat een goed kinderboek is, als hij als het ware, de pedagogisch-morele opvattingen ongeldig verklaart. Helemaal aan het eind van zijn mooie studie is De Vries dan toch ook even pedagoog!
Gerard de Vriend | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Freddy De Schutter.Wild van de inkt. Handboek voor literatuur. Kapellen: De Nederlandse Boekhandel / Uitgeverij Pelckmans [1989] 2 dln. III. ISBN 90 289 0918 4; 90 289 0920 6. BF 1490. De voor het onderwijs bestemde literatuurgeschiedenis, al dan niet een handboek genoemd, lijkt, in ieder geval voor wat betreft de Nederlandse situatie, weer helemaal terug van weggeweest! In de periode 1984-1988 gaf Martinus Nijhoff/Leiden vijf deeltjes (en een zesde in voorbereiding) literair leven in respectievelijk middeleeuwen, zeventiende, achttiende, negentiende en twintigste eeuw uit, overigens zonder de pretentie handboekjes te willen zijn, d.w.z. volledige overzichten te bieden van de belangrijkste stromingen, genres, begrippen, auteurs, titels en deze in tijdtafels onder te brengen. In samenwerking met Het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum in Den Haag gaf de Bezige Bij/Amsterdam in 1986 een letterkundige geschiedenis vanaf 1750 uit. Bij Het Spectrum BV/Utrecht verscheen in 1987 als Aula Pocket 707 deel 1 van een overzicht van de Nederlandse letterkunde van de middeleeuwen tot het einde van de 18e eeuw. Uitgeverij Malmberg/Den Bosch had kennelijk de behoefte de in haar fonds opgenomen literatuurgeschiedenis en bloemlezing van H.J.M.F. Lodewick aan te vullen en bood in 1989 het onderwijs een nieuwe literatuurgeschiedenis, bloemlezing en theorie aan van de hand van J.A. Dautzenberg. Zo'n rijk aanbod kan nauwelijks toeval zijn. Literatuurgeschiedenis als onderdeel van het vak Nederlands werd in de jaren zeventig op scholen en aan lerarenopleidingen nogal stiefmoederlijk behandeld. Dat had verschillende oorzaken. In de eerste plaats stond er een generatie neerlandici voor de klas die voor wat betreft literatuurbeschouwing met close reading was grootgebracht en die een zekere scepsis jegens de houdbaarheid van literatuurgeschiedschrijving ontwikkeld had. De complexiteit van een afzonderlijke tekst riep twijfel op aan de mogelijkheid een gefundeerd groot overzicht van de literatuur te kunnen bieden, de aandacht ervoor raakte op de achtergrond en de literatuurdocent vierde, al dan niet tot genoegen van zijn leerlingen, het feest van de afzonderlijke tekstbeschouwing. In de tweede plaats was in het Nederlandse onderwijs de opvatting doorgebroken dat de leerling weer voor het leven en niet voor de school te leren had en dit bracht, zeker voor wat betreft de cultuurvakken, een grote terughoudendheid van de leerkrachten jegens het aanleren (‘instampen’) van zinloze eisen (‘feitjes’) met zich mee. Ook hierdoor, al dan niet terecht, devalueerde literatuurgeschiedenis. Aanvankelijk kwam er niets voor in de plaats, integendeel, ook de teksten zelf ondergingen in zekere zin een devaluatie, omdat in die jaren onder neerlandici een opvattingenstrijd ontbrandde over het literatuuronderwijs, die er grof gesteld op neerkwam dat de een de literaire tekst als een zelfstandige wereld vol bespreekbare wetmatigheden wilde blijven onderwijzen zonder dat dit het plezier in de tekst vergalde, terwijl de ander het smaken van de literaire tekst zonder intrinsieke beschouwing vooropstelde en als opstap gebruikte naar discussie of gesprek over extrinsieke onderwerpen. Tegenspraak van J. Griffioen (Wolters-Noordhoff/Groningen 1982) geeft een didactisch beeld van o.a. deze opvattingenstrijd - het boek geeft een didactische visie (‘handelingsoriëntaties’) op het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gehele vak Nederlands - en het is wellicht mede de verdienste van dit boek, ook al beoogde de auteur het niet, dat de didactiek van het literatuuronderwijs op haar schreden terugkeerde. De examenkandidaat, slachtoffer van de tweestrijd, kon met de leeslijst in de hand chronologisch weinig ‘plaatsen’ en of hij/zij dankzij leesplezier een andere blik op de wereld zich verworven had, was zeer de vraag. Dus: literatuuroverzicht mocht weer, zij het beknopt en in overeenstemming met de eisen van het eindexamen zonder zinloze eisen te stellen aan de leerlingen. Dus: enig begrippenapparaat, enige structurering ten behoeve van het lezen van literaire teksten mocht ook weer, mits buitentekstuele referentie noch verabsoluteerd noch geheel verketterd werd. In zekere zin zou men kunnen zeggen dat het Nederlandse literatuuronderwijs, na een decennium lang ‘dwaallicht’ te zijn geweest, inhoudelijk weer was teruggekeerd naar laat ons zeggen de ‘schets’ van De Vooys/Stuiveling en de geschiedenis/bloemlezing van Lodewick, met dit verschil dat de uitgeverijen (uit verkooptechnische verwegingen?) en ook de onderwijswereld (uit didactische en nieuw ontwikkelde literatuurhistorische overwegingen) kennelijk de voorkeur gaven aan alternatieven. Of die alternatieven per definitie beter zijn, staat ter vergelijking. Loopt deze gulden middenweg van Noord parallel aan die van Zuid? Heeft het Vlaamse literatuuronderwijs eenzelfde proces doorgemaakt of is men daar nimmer op zijn schreden teruggekeerd, eenvoudig omdat er geen rechtsomkeert te maken viel? De Vlaamse ‘schets’ of de Vlaamse ‘lodewick’ figureert nog steeds, niet gehinderd door vluchtige dwaalwegen? Eerlijkheid gebiedt mij te zeggen dat ik het niet weet, maar dat ik intuïtief de neiging heb aan te nemen dat het literatuuronderwijs bij onze Vlaamse buren in de goede zin van het woord traditioneler is gebleven, om maar te zwijgen van verder zuidwaarts, het Franse onderwijs, dat ten tijde van de beschreven opvattingenstrijd door de essayist Rudy Kousbroek ten voorbeeld werd gesteld, want dáár werd nog gestampt’, dáár werd zonder blikken of blozen nog ‘zinloze feitenkennis’ gevraagd...Geeft Freddy de Schutter in Wild van de inkt, bestaande uit twee delen, boek A de periode van middeleeuwen tot en met de romantiek omvattend en boek B de periode realisme/ naturalisme tot heden beslaand, een mogelijk antwoord op de eerder gestelde vraag en mijn onzeker antwoord erop? Daarvoor moet het boek nader worden beschouwd. Onmiddellijk valt op dat de ondertitel van het boek geen overzicht van literatuurgeschiedenis belooft, maar van literatuur. M.a.w. ons wordt een bloemlezing teksten en tekstfragmenten uit de Nederlandse literatuur van middeleeuwen tot heden geboden en die keuze pretendeert een ‘handboek’ te zijn. Wil dit zeggen dat de keuze van primaire teksten ons een spiegel van een (mogelijke) literatuurgeschiedenis voorhoudt of is de betekenis van ‘handboek’ hier eenvoudig ‘naslagwerk voor literaire teksten’? In het eerste geval lijkt het geen onaardige omkering van de gangbare opzet: het historisch literatuuroverzicht moet uit de primaire teksten zelf spreken en de begeleidende literatuurhistorische paragrafen kunnen tot een minimum worden beperkt. Men zou in dit geval van een inductieve opzet kunnen spreken. In het andere geval is dit handboek voor literatuur een traditionele bloemlezing literaire teksten uit verleden en heden, waar docent en leerling naar believen uit kunnen putten. De auteur, die zijn boek niet inleidt, lijkt voor een inductieve praxis, die beide betekenissen van ‘handboek’ omvat, te opteren, want ‘bij wijze van inleiding’, zoals hij zelf schrijft, biedt hij ‘dertien stellingen omtrent literatuur’, ‘zeven stellingen omtrent poëzie, vertelkunst, toneel, retorische en essayistische teksten’ en ‘dertien gedichten en een prozatekst’ aan. De stellingen omtrent literatuur zijn duidelijk bedoeld om discussie bij leerlingen (en leerkrachten!) op te roepen. De zeven stellingen omtrent poëzie etc. zijn geen stellingen maar leggen uit wat volgens de auteur het hoofdkenmerk is van een poëtische, verhalende, dramatische, retorische en essayistische tekst. De dertien gedichten en een prozatekst worden zonder verklarend commentaar afgedrukt. Blijkens het onderschrift bij deze veertien teksten, ‘over werkelijkheid en over literatuur’, moeten deze kennelijk uitnodigen tot gesprek over de verhouding tussen literaire fictie en werkelijkheid, welke verhouding ook hoofdthema is van de dertien stellingen omtrent litera- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tuur. Tenslotte, en daarmee eindigt de ‘bij wijze van inleiding’, geeft de auteur ‘zes aanwijzingen voor het gebruik van dit boek’ die feitelijk voorstellen het boek op een aantal manieren en naar eigen voorkeur te lezen, bij voorbeeld ‘van voren naar achteren’ of ‘per genre’ of ‘een aantal teksten bijeenzoeken waar je iets in ziet en pas op het einde, nadat je ze hebt bestudeerd, nagaan wat er in het boek over wordt gezegd’ of ‘alle teksten bijeenbrengen die bijvoorbeeld over verliefdheid gaan en je daarbij helemaal niets aantrekken van de verklaringen in het boek’. Het kan bijna niet missen, maar wie zo ‘inleidt’, staat een inductieve methode van het onderwijs in de literatuurgeschiedenis voor. De vraag is echter of overdracht van (literatuur)geschiedenis, waarin toch op een of andere wijze een chronologische ordening is aangebracht die vastligt en die daardoor een zekere mate van objectiviteit bezit, wel op inductieve wijze kan worden verworven. Kijken we naar de begeleidende teksten die het handboek voor literatuur vergezellen en die inzicht moeten geven in de stromingen waartoe de teksten behoren, dan worden deze, geheel in strijd met de inductieve methode, voorafgaand aan de primaire teksten aangeboden. Bovendien is de informatie zo summier dat de vraag rijst of de auteur, juist vanwege zijn inductieve visie informatie met mondjesmaat aanreikend, op deze wijze wel een juiste weergave van zaken kán geven. Wanneer bijvoorbeeld wordt voorgesteld het boek ‘per genre’ te lezen, dan mag de lezer informatie over genres verwachten die wat verder reikt dan de auteur feitelijk biedt. Anders gaat de opdracht de mist in. Wie in geval van dit boek voorstelt het ‘van voren naar achteren’ te lezen, komt met een triviale opdracht. En ook dit is te weinig. Wanneer de leerling voorgelegd krijgt alle teksten bijeen te brengen die het thema verliefdheid representeren en zich daarbij niets aan te trekken van de verklaringen in het boek, dan is voor mij de vraag waarom deze verklaringen, zo ze gegeven worden, genegeerd moeten worden. Zijn ze niet goed genoeg of wil de auteur voorkomen dat de leerling snel die teksten opzoekt waarin volgens de begeleidende verklaring sprake is van verliefdheid en het dan voor gezien houdt? In het laatste geval had de auteur de opdracht of het voorstel op een didactisch slimmere manier kunnen formuleren en aan het eerste geval wil ik niet denken, hoewel ik me al lezend regelmatig verbaasde over de informatie, de tekstkeuzen en het waardeoordeel van de auteur. Een voorbeeld van informatie, tekstkeuze en waardeoordeel, ontleend aan deel IV van Boek A, getiteld ‘Een afrembeweging: de romantiek’, paragraaf 4. Daar noemt de auteur de roman Julia van Rhijvis Feith ‘onvervalste kitsch’. Dat is een waardeoordeel, waarmee de leerling wordt opgezadeld nog voordat er enige informatie is aangedragen. Een inductief te werk gaande auteur, die de leerling eerst zelf wil laten ervaren, is met zo'n oordeel vooraf in strijd met zijn eigen methode. Van Rhijnvis Feith zegt hij het volgende: ‘De prominentste mislukking heet Rhijnvis Feith (1753-1824). Hij had Werther gelezen (bedoeld wordt uiteraard Goethe's Die Leiden des jungen Werthers wh) en hij moet bij zichzelf gedacht hebben: dit kan ik ook’ (p. 263). Vervolgens geeft de auteur een korte inhoud van het verhaal om daarna twee tekstfragmenten aan te bieden en af te sluiten met het volgende: ‘Julia had natuurlijk succes: de Nederlandse Werther! Soms gaat er zelfs in onze tijd nog een stem op, die beweert dat het boekje er echt mocht wezen, dat het in zijn soort een klein meesterwerk was en dat we nooit met onze maatstaven naar het verleden mogen kijken. Vergeefse moeite! Ook toen al was Julia een gaaf specimen van onvervalste kitsch. Als zodanig is het boekje inderdaad een meesterwerk’ (p. 265). Hier doet de auteur zelf aan misleidende overdrijving! Wie pleit voor een blik op Julia meer in overeenstemming met de historische context en daardoor getuigt van historisch besef hoeft daarmee nog niet te kennen te geven dat Julia een meesterwerk is. Daar gaat het niet om. Het gaat in een literatuurgeschiedenis om de plaatsbepaling van het werk in de eigen tijd en dan behoort een waardeoordeel voorzichtiger te worden uitgesproken. J.A. Dautzenberg in Nederlandse literatuur. Geschiedenis, bloemlezing en theorie (1989) pakt Julia voorzichtiger aan, wanneer hij bij een fragment uit de roman aantekent: ‘Het is een door en door romantisch, hypersentimenteel boek, dat destijds zeer populair was maar nu enigszins lachwekkend is gewor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den.’ (p. 150). Vervolgens stelt hij enkele vragen bij het fragment die samenhangen met de natuuropvatting van de romantiek, met gevoel en gevoeligheid toentertijd, met een passage uit het fragment nu tot cliché geworden (m.a.w. dat hoefde toen niet zo te zijn). Wie de romantiek ‘een afrembeweging’ noemt, geeft te kennen dat de stroming een te veel van iets wil corrigeren. Volgens de auteur is dat ‘een soort instinctief afweermechanisme van de mens tegen een al te snelle en dus oncontroleerbare ontwikkeling’ (p. 256). Die al te snelle ontwikkeling blijkt van technische aard: de mens kon niet op tegen de machines die in hoog tempo werden ontwikkeld en juist daar verzette zich volgens de auteur de romantiek tegen door tegenover ‘die razendsnelle ontplooiing van wetenschap en techniek’ ‘gevoel, vriendschap, natuursentiment, dwepen met het verleden, met de droom’ (p. 256) te stellen. Dit lijkt me een onjuiste voorstelling van zaken. In eerste instantie is de romantiek een reactie op het rationalisme van de Verlichting en in literair opzicht, waar het hier toch om gaat, een reactie op de regelvoorschriften zoals die in de achttiende-eeuwse dichtgenootschappen werden beoefend. (De arbeiders die in de negentiende eeuw de machines in de fabrieken aan diggelen sloegen, waren geen romantici!) In de tweede plaats wil de romantiek nu juist uitbreiding geven aan de beleving van werkelijkheid en wereld en voor de literatuur een grotere vrijheid bepleiten, wat iets totaal anders is dan wat de auteur als kern van het verschijnsel romantiek verwoordt: ‘de romantiek wijst de werkelijkheid af. De romantiek wil met de wereld niets meer te maken hebben’ (p. 256). Niettemin blijft de auteur beweren: ‘De romantiek was een opwindende, geweldige gebeurtenis. Heel Europa deed mee. Ook “wij”. Maar dat is dan eigenlijk ook alles. In het Nederlands kwam de romantiek niet echt van de grond. Niet in het Noorden, niet in het Zuiden. Al lag de situatie in Vlaanderen heel anders.’ (p. 256). Dit doet vermoeden dat ondanks alles het Zuiden, Vlaanderen, wèl een goede klap van de romantiek te bakken had gekregen, maar het blijft bij een in eigen droomwereld levende jongeman, Henri Conscience, die met zijn historische roman De leeuw van Vlaanderen ‘zijn’ Vlaamse volk tot lezen bracht. Over Noordnederlandse historische romanschrijvers: geen woord, geen tekst(fragment). Over Potgieters romantische hang naar het roemruchte zeventiende-eeuwse verleden: geen woord, geen tekst(fragment). Over auteurs die midden in de Europese romantische stroming stonden zoals Bilderdijk, Da Costa, Kinker, Van der Hoop, Kneppelhout: geen woord, geen tekst(fragment). Over de romantische poëzie van de jonge Nicolaas Beets: geen woord, geen tekst(fragment). Alleen de romantische ironie van Francois Haverschmidt alias Piet Paaltjens krijgt wat aandacht. Daarna ‘moeten we de beperkingen van het Nederlands taalgebied durven doorbreken’, indien ‘wij een correct zicht (willen) krijgen op de romantiek in haar ware omvang’ (p. 267), gevolgd door een kleine bloemlezing buitenlandse romantische poëzie (Rückert, Emily Bronté, Edgar Allan Poe, Novalis, Hölderlin). Het is niet onjuist te stellen dat de Europese romantiek aan veel Noord- en Zuidnederlandse auteurs voorbij ging, maar dat is geen excuus voor onvolledigheid. Heb ik mijn vraag (heeft het Vlaamse literatuuronderwijs eenzelfde proces doorgemaakt als het Nederlandse?) aan de hand van Wild van de inkt bevredigend kunnen beantwoorden? Niet echt. Ik blijf vermoeden dat de auteur een goed traditioneel literatuuronderwijs met dit op inductieve leest geschoeide boek heeft willen doorbreken, misschien gedachtig dat dit zowel goed was voor Zuid (want ‘nieuw’) als voor Noord (want ‘normaal’). Feitelijk kan ik slechts het volgende vaststellen: de inductieve opzet die ik achter dit schoolboek vermoed, brengt met zich mee dat de auteur zeer summiere literatuur-historische paragrafen aanbiedt die neigen naar onjuistheid of die in ieder geval kritiek oproepen. De bloemlezing zelf laat zoveel auteurs en teksten weg, dat dit handboek voor literatuur het mijns inziens beoogde doel (een literatuurgeschiedenis in primaire teksten) niet bereikt. Opvallend is bovendien dat gaandeweg het boek, dus gaandeweg het heden naderend, steeds minder teksten, vooral de poëzie, van verklaringen worden voorzien - alsof die teksten zichzelf vanzelf verklaren...
Wim Huyskens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Karakters en personages in de literatuur. Armand van Assche (red). Leuven etc.: Acco, 1989.131 p. III. ƒ 24,75. De leerling van nu is traditioneler dan ooit. Vanuit deze wat negatieve karakteristiek bouwt Jaak de Maere, inspecteur Duits en leraar bij het secundaire onderwijs in België, een positieve beschouwing op over het literatuuronderwijs. Hij refereert met zijn uitspraak aan de voorkeur van scholieren voor de beeldcultuur, dus aan hun dwepen met Rambo, Asterix en J.R. De Maere concludeert dan, dat tekstimmanent lezen niet besteed is aan die scholieren: zij interpreteren personages als zeer reële personen, voor hen behoudt ‘zij leefden nog lang en gelukkig’ zijn volle kracht, en zij komen al snel met een moreel oordeel. Het lijkt me verstandig om in het literatuuronderwijs zo realistisch te beginnen: De Maere stelt immers tevens vast, dat er bij zijn scholieren een ‘principiële bereidheid’ is tot literaire vorming en die heeft mijns inziens meer kans van slagen als de docent nuchter rekening houdt met voorkeuren en eigenaardigheden van zijn pupillen. Het geprek met de leerlingen over hun lectuur, zou heel goed geëntameerd kunnen worden door naar de literaire personages te vragen. Het is dus een goed idee om aan literatuurdocenten een boek voor te leggen over het bestuderen en onderwijzen van die personages. Karakters en personages in de literatuur bevat bijdragen over personages in de moderne (verhalende) literatuur, en over het personage-begrip in diverse verhaaltheorieën, schetst de ontwikkeling in het denken over karakter en persoonlijkheid in de psychologie en doet aanbevelingen voor het behandelen van ‘mensen van papier’ op school. De eerstgenoemde artikelen geven de literatuurdocent achtergrondinformatie, zodat hij in zijn lessen ten volle gebruik kan maken van het vakwetenschappelijke denken. Marcel Janssens schrijft over romanpersonages. Zijn aandeel is niet spectaculair, want hij schreef immers al eerder over de ontwikkeling van het personage in de Nederlandse verhaalkunst sinds Couperus. Het is echter wel weer aardig om zijn verbazing te zien over de ‘terugkeer’ van het personage in de literatuur na Michiels: ‘Er mag in de roman weer verteld worden, zoals iedereen stilaan weet, er komt warempel weer een personage aan het oppervlak, en het ziet er nog kerngezond uit ook. Het is niet te geloven’ (p. 58), zo eindigt Janssens zijn vogelvlucht. Voor het stuk van Joris Vlasselaers zal de literatuurdocent zich moeite moeten getroosten. Toch beijverde juist hij zich om veel informatie uit de moderne verhaaltheorie op een rijtje te zetten. Hij slaagt er ook wel in om te laten zien hoe in de narratieve analyse nog sterk psychologisch getinte flat en round characters plaats maakten voor meer tekstuele concepten, maar zijn betoog staat te vol met namen en jargon. Vermoedelijk houdt de leraar, ook na lezing van Janssens en Vlasselaers, problemen met de voor het literatuuronderwijs toch erg specialistische structuralistische ideeën. Het psychologische aandeel in dit boek maakt bovendien vooral duidelijk, dat ook de actuele persoonlijkheidspsychologie weinig uitkomst kan bieden, doordat zij de karakterologische concepten, die intuïtief aanspraken en interpretatief houvast leken te geven, sterk nuanceerde en relativeerde. Paul de Boeck poneert dat probleem zelf, als hij voorstelt om de psycholoog bij de verhaaltheorie inspiratie te laten opdoen. Het andere gedeelte van Karakters en personages in de literatuur houdt directer verband met het literatuuronderwijs. Dat geldt zowel voor ‘Karakters en personages in de literatuurdidactiek’, waarin redacteur Armand van Assche zijn onderwerp op theoretisch niveau belicht, als voor de drie ‘toepassingen’ van Joris Gerits, Jaak de Maere en (opnieuw) Armand van Assche. Zij komen met suggesties voor het behandelen van literaire teksten op school, steeds met de personages als uitgangspunt. Bij Gerits ligt de nadruk op het inschakelen van interpretatiekaders (Freuds Totem und Tabu bij Werther Nieland, De Bono bij Krols Maurits en de feiten); De Maere wijst op mogelijkheden om personages te koppelen aan structurele aspecten (tijd, ruimte, vertelperspectief en metaforische beschrijvingen), maar ook aan andere teksten (intertekstualiteit op school!) en aan de realiteit (zodat het specifieke van literatuur ter sprake kan komen); Van Assche tenslotte, die de meest concrete aanwijzingen geeft, bespreekt personage-problemen in gedichten. In zijn les- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schema's staat ook wat hij met die lessen wenst te bereiken en hoe de lessen kunnen worden opgebouwd. Hij probeert zelfs zo nu en dan de kennis over poëzie te formuleren die de leerlingen door zijn lessen zullen opdoen. Er komen ook theoretische problemen aan bod, zoals deixis in gedichten (vgl het lyrische ik), al laat didacticus Van Assche terecht niet het achterste van zijn tong zien: de leerling dient het verschijnsel te ervaren, hij moet het kunnen herkennen en (eventueel) leren appreciëren - kennis van de abstracte terminologie is niet persé nodig. Dat Van Assche preciese omschrijvingen geeft van wat geleerd wordt/kan worden, past bij het denken over literatuuronderwijs anno 1989. Men beseft inmiddels, dat leerlinggericht onderwijs niet mag betekenen ‘valse leerlingvriendelijkheid’, waarbij men ‘de leerling denkt recht te doen door hem vanaf het begin alleen maar te laten reproduceren wat hij al in zich heeft’, schrijft De Maere op p. 97. En Van Assche verwerpt onderwijs, dat uitsluitend met ‘spontane, subjectieve’ reacties in de klas werkt: ‘Op die manier steekt men het hoofd in het zand, in plaats van het te gebruiken om na te denken over didactiek en literaire theorie en de zinvolle verbindingen te expliciteren’ (p. 66). Ik onderschrijf die opvattingen van harte. De winst van de discussie over leerlinggericht onderwijs is wel geweest, en dat blijkt ook uit dit boek, dat er over werkvormen wordt nagedacht (soms te veel, zodat Jacques Vos al eens sprak van een ‘woekering der werkvormen’), en dat de behoeften en de eigenheid van de leerlingen in de didactiek serieus worden genomen. Welnu, er is veel voor te zeggen, dat scholieren (overigens net als veel ándere lezers, denk ik) ‘literatuur en leven op gelijkaardige manier verstaan’ (Van Assche). We weten daarentegen ook, dat van de literair competente lezer vaak een ándere leeswijze wordt verwacht: vele, vooral moderne, literaire teksten verzetten zich zelfs tegen een al te realistische leeswijze. Het literatuuronderzoek op het terrein van de verhaalanalyse kenmerkt zich in zekere zin dan ook door het zoeken naar meer verfijnde onderscheidingen bij het beschrijven van verhaalstructuren en verhaalretorica. Een bekend onderzoeker op dit gebied, Philip Hamon, typeerde deze situatie als ‘un certain terrorisme de la textualité sémiotique’ (geciteerd bij Van Assche). Het lijkt er op, of de literatuurdocent voor een onmogelijke opgave staat! Van Assche c.s. proberen evenwel aannemelijk te maken dat een aantal van die specialistischeideeën over verhaalpersonages vruchtbaar kunnen werken in de klas, dus de literaire opvoeding kunnen stimuleren. Maar dan dient de literatuurdocent niet te worden belast met pure literatuurtheorie en al evenmin met abstracte literatuurdidactiek. Redacteur Van Assche geeft er met zijn theoretische bijdrage zelf een mooi voorbeeld van hoe de docent zinvol begeleid kan worden, gesteund door didactische denkbeelden (uitgaan van de leerling) én door literairtheoretische verworvenheden (een verhaalfiguur bestaat uit tekstgegevens). De lezer maakt de ‘mensen van papier’, lezen is construeren en concretiseren. Dat kan ook betekenen: per leerling of per leeftijdsfase verschillen die invullingen van zo'n literair personage. We moeten rekening houden met identificatie en distantie, waar inmiddels ook onderzoek naar verricht is, en met het bestaan van verschillende leeshoudingen (of leeswijzen), zodat we ook verdacht moeten zijn op ‘niet literair-lezen’ in de klas. Van Assche geeft op die gebieden informatie en hij signaleert het risico van het, ik zou bijna zeggen: al te structuralistisch over literatuur theoretiseren (zie het eerder aangehaalde Hamon-citaat). Zeker voor het literatuuronderwijs is het uit het beeld verdwijnen van de productie- en de lezerskant van literatuur, maar evenzeer van haar socioculturele en historische konteksten, een gemis. Van Assche maakt dat duidelijk en slaagt er dan ook nog in om gedachten van bijv. Bal en Hamon over verhaalpersonages en van Rokeach over waardenbeleving te verwoorden in een systematiek voor een gefaseerde behandeling van verhaalpersonages. En alhoewel zijn boek als geheel misschien wat onevenwichtig is, wijzen vooral de eigen bijdragen van de redacteur de weg naar een toepasbare didactische begeleiding van de literatuurdocent.
Gerard de Vriend | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
René Marres,Bewustzijn en isolement: Psychologische interpretaties van literatuur, Leiden: Dimensie, 1988. 132 p. ISBN 90-6412-072-2 ƒ 24,50 Uit de donkere dagen van voor Freud stamt de opvatting dat in principe al het betekenisvolle herleidbaar is tot één plaats van zingeving, het bewustzijn. De Weense meester van de achterdocht heeft echter op radicale wijze met deze pretentie van het cogito afgerekend. Na Freud is het niet meer mogelijk innerlijke wereld en bewustzijn onproblematisch te vereenzelvigen. Voor toch wel ieder is het duidelijk geworden dat er in het individu een groot gebied bestaat, in een veelheid van symbolen tot uitdrukking komend, dat volkomen ontoegankelijk is voor het bewustzijn. Met Marx en Nietzsche heeft Freud, kortom, paal en perk gesteld aan de mate waarin het zelfbewustzijn de zekerheid van het subject fundeert. Deze grenzen worden door René Marres in zijn psychologische benadering van literatuur niet als wetenschappelijk erkend. Als iemand die op de hoogte zegt te zijn van de wetenschap der psychologie, moet hij zich strikt bepalen tot de vaststelling, dat het subject met zijn bewustzijn de gegevens van de wereld verwerkt en op grond van de uitkomst handelt. Eerst een gestoorde verhouding tot de wereld kan het bewustzijn in een isolement brengen. Zoiets is met personages in het werk van Emants, Van Oudshoorn en Vestdijk het geval. Geheel in overeenstemming met zijn ‘bewustzijnsfilosofie’ neemt Marres de mogelijkheid waar, op de tekst gebaseerde, rationeel verantwoorde interpretaties van die romanhelden te geven. De bewuste motieven die hij zo aan personages en vertellers weet toe te schrijven, houden hem enerzijds verre van de zijns inziens vaak vervormende en verminkende interpretaties van de ontoereikend gefundeerde dieptepsychologie, anderzijds stellen ze de personalist Marres in de gelegenheid de visie die uit een werk spreekt, doorgaans aan de werkelijke auteur toe te schrijven. Zoals Martin Hartkamp dat in zijn artikel ‘Identificatie en isolement’ (1971) voor Vestdijks oeuvre heeft gedaan, zo tracht Marres in zijn bundel Bewustzijn en isolement (1988) op psychologisch verantwoorde wijze de kern van een schrijverschap te raken. Marres' streven naar synthese is hierbij evenwel zozeer gericht op het bewustzijn van de schrijver, als oorsprong van betekenis, dat vele, vaak zwaar bevochten nuanceringen uit de literatuurwetenschap welhaast achteloos ter zijde worden geschoven. Onderscheidingen als analyse en interpretatie, geïmpliceerde en biografische auteur, en de respectieve intenties van schrijver, tekst en lezer, moeten wijken voor het scheermes van het gezonde verstand. Immers, zo redeneert Marres, teksten zijn niet meer dan de objectieve neerslag van het bewustzijn van de auteur. En wat de bewuste literaire verwerking van de ‘gewone’ lezer betreft, die is misschien soms interessant maar in ieder geval subjectief en daarmee buitenwetenschappelijk. Wat op het Leidse procrustesbed blijft liggen is de bewuste auteursintentie als conditio sine qua non voor iedere betekenis van een literair kunstwerk. ‘Als men die intentie niet aanneemt, zou men niet eens aan interpreteren kunnen beginnen. In een roman wil de auteur ons op indirecte manier iets vertellen over de wereld of zichzelf.’ (p. 7) De psychologie en communicatiewetenschap lijken hier hand- en spandiensten te verrichten om de welbepaaldheid van intentie (subs. de beoogde boodschap) te redden. Maar, zo zou men tegen Marres in kunnen brengen, is interpreteren niet veeleer betekenis toekennen daar, waar men niet wil vertrouwen op datgene, wat een fenomeen op het eerste gezicht schijnt? Derhalve gaat het bij interpretatie toch om een waarde, gegeven door een beschouwer, en niet op de eerste plaats om het ontdekken van een feitelijke bedoeling die de auteur bewust in de tekst zou hebben aangebracht. Vervolgens is het in deze context blijkbaar niet overbodig er nogmaals op te wijzen, dat een schrijver niet zozeer een boodschap over de wereld of zichzelf wil uitdragen, als wel gewoonweg wil schrijven. Dit artistiek proces is een vormkunst die zich in geen geval tot louter bewuste motieven laat reduceren. Wanneer Marres ten slotte zijn lezer voorhoudt, dat alleen door de verbinding met een bepaald auteur we een zekere eenheid van het werk mogen aannemen, dan geeft hij impliciet te kennen weinig begrip op te willen/kunnen brengen voor een (post-)modernistische (visie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op) literatuur. Hoe fijnzinnig daartegen Borges' ironie: ‘De kritiek heeft de gewoonte om auteurs te verzinnen: zij kiest twee ongelijksoortige werken, schrijft ze toe aan éénzelfde auteur en bepaalt dan onbevooroordeeld de psychologie van die interessante homme de lettres...’ Bewustzijn en isolement heeft een substantiële kern van een vijftal, meest eerder gepubliceerde interpretaties, die vooraf wordt gegaan door een uitgebreide theoretische verantwoording. In dit beginopstel formuleert Marres zijn standpunt inzake interpretatie en auteursintentie, waarover in het voorgaande reeds het nodige is gezegd. Daarom nog slechts een enkele kanttekening. Het betoog is hier en daar onnodig wijdlopig en lang niet altijd even ter zake doende (dit laatste betreft vooral de paragraaf ‘wetenschappelijkheid’). Weliswaar weet Marres zijn positie onmiskenbaar helder te presenteren, de stelligheid waarmee hij zijn standpunt inneemt, is omgekeerd evenredig met de overtuigingskracht van zijn argumentering. De lezer is daardoor geneigd een en ander voor kennisgeving aan te nemen, om betrekkelijk onaangedaan de daaropvolgende interpretaties onder ogen te nemen. Daar zal zij/hij beslist interessante (detail-) opmerkingen aantreffen over welbewust gekozen werken als Een nagelaten bekentenis, Emants roman over minderwaardigheidsgevoel en schaamte, Willem Mertens' levensspiegel, Van Oudshoorns roman van een bewuste zelfdestructie, en Vestdijks Else Böhler, waarin, naar de mening van Marres, destructieve onmacht en afgunst een centrale rol spelen. Het is natuurlijk geen toeval dat het bij de besproken werken stuk voor stuk om romans handelt, waarin nog welomschreven karakters met een vaststaande psychologische identiteit zijn aan te treffen. Ze lenen zich bij uitstek voor de aanpak die Marres voorstaat. Dat het lezen van deze interpretatiebundel desalniettemin geen onverdeeld plezier is, hangt samen met zijn sterk apologetisch karakter, waarbij voortdurend de polemiek wordt gezocht met gevestigde autoriteiten uit het ‘andere’ kamp (Oversteegen, Fens, e.a.). Zo zal de louter in literatuur geïnteresseerde lezer een gevoel van gêne moeilijk kunnen onderdrukken, wanneer zij/hij tot getuige wordt gemaakt van een afrekening die herinnert aan Vestdijks Duitse roman. Het onvermogen om de aanwezigheid van een andere critica nog als logisch verdedigbaar te zien, bepaalt dan de greep naar de revolver. Bewustzijn en isolement blijft mede door dit soort passages toch vooral een boek voor (methodologische) partijgenoten.
Honoré Schelfhout | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pim Heuvel & Freek van Wel.Met eigen stem. Herkenningspunten in de letterkunde van de Nederlandse Antillen en Aruba. Assen etc.: Van Gorcum, 1989. XIV, 345 p. III. (Anjerpublicatie; 21) ISBN 90 232 2465. ƒ 42, 50 Met eigen stem is een geheel herziene versie van een tien jaar eerder onder dezelfde titel, in beperkte oplage bij het Kabinet voor Nederlands-Antilliaanse Zaken (KABNA) in Den Haag verschenen werk, dat niet in de handel was. Hoewel de oorspronkelijke indeling en opzet in grote lijnen gelijk bleven, werden de afzonderlijke hoofdstukken geheel herschreven, terwijl tien jaar literaire ontwikkeling uitbreiding naar het heden toe natuurlijk noodzakelijk maakte. Met eigen stem kan het best gekarakteriseerd worden als een bloemlezing met commentaar, want na een min of meer uitgebreide inleiding volgen in elk hoofdstuk enkele in de ogen van de twee auteurs representatieve voorbeeldteksten. Na de bespreking van de ‘orale literatuur’ in het hoofdstuk ‘vroege uitingen’ wordt de ontwikkeling van de geschreven letterkunde geschetst vanaf het einde van de 19de eeuw. Literaire voortbrengselen van de Nederlandse Antillen en Aruba (vanaf 1 januari 1986 immers een apart land) zijn wat betreft de Benedenwindse A.B.C.-eilanden Aruba, Bonaire en Curaçao die dicht voor de kust van Venezuela liggen, in vier talen geschreven, namelijk Papiamento, Nederlands, Spaans en Engels, en wat de 900 km noordelijker gelegen Bovenwindse S-eilanden Sint-Maarten, Sint-Eustatius en Saba betreft, monolinguaal Engelstalig. Het is daarbij zelfs de vraag of de optelsom van vijf en een half eiland (want Sint-Maarten is voor de helft Frans gebied) wel tot één literatuur geleid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben: zijn er eigenlijk niet twee eilandengroepen of zelfs zes mini-literatuurtjes, waarvan die uit Curaçao verreweg het meest ontwikkeld is? Die vraag stellen deze auteurs echter niet en ze behandelen de literatuur als eenheid. Ze bespreken achtereenvolgens de Spaanse dominantie in het laatste kwart van de negentiende en het eerste kwart van de twintigste eeuw, de opkomst van het Papiamento dat vooral na 1920 doorzet, de Nederlandstalige dichters en romanschrijvers die na de Tweede Wereldoorlog van zich deden spreken, en aan het einde heel beknopt de ‘stem van de Bovenwinden’, de jeugdliteratuur en het toneel. Volgens de ‘verantwoording’ richten ze zich daarbij vooral op de grote Antilliaanse en Arubaanse gemeenschap die in Nederland woont, en tegelijk hopen ze dat ook de middelbare schooljeugd, vooral die op de Antillen en Aruba, iets zal hebben aan deze samenvatting. (p. 3) De eerste druk in 1980 was een herschrijving van een aantal radio-voordrachten voor een algemeen Nederlands publiek. De aanpak nu is volgens mij zo gebléven dat die doelgroep weer het best bereikt wordt, wat vanaf het motto voorin blijkt, waarin de auteurs Mineke Schipper citeren: ‘...we kunnen ons niet blijven beperken tot wat er omgaat in ons eigen huis’ (daarmee is Nederland bedoeld) en ‘het terrein van een andere cultuur of subcultuur’ (dat is dan de Antilliaanse). Gezien die doelgroep is het sterke punt van deze inleiding met bloemlezing dat ze laat zien dat er heel wat meer Antilliaanse literatuur is dan alleen van dat handjevol in Nederland min of meer bekend geworden auteurs zoals Cola Debrot, Boeli van Leeuwen, Tip Marugg en Frank Martinus Arion, en enkele van hun Nederlandstalige bij bekende Nederlandse uitgeverijen verschenen romans. Iets minder dan de helft van de beschikbare ruimte wordt ingenomen door de bloemlezing, die m.i. redelijk representatief is, evenredig verdeeld over de verschillende periodes, talen en auteurs. Curaçao domineert sterk; het toneel komt er wat bekaaid af, gerekend naar de populariteit ervan op alle eilanden. De Antilliaanse auteurs Luis Daal en Henry Habibe hebben de samenstellers geadviseerd en de Papiamentstalige en Spaanstalige gedichten en prozafragmenten van een in de bundel opgenomen Nederlandse vertaling voorzien. Naast een aantal anthologieën over delen van de Antilliaanse literatuur, als Pierre Lauffer, Di Nos (1970), Wycliffe Smith, Winds above the hills (1982) en Frank Booi e.a., Cosecha Arubiano (1983) wil Met eigen stem een integraal overzicht bieden. Tegenover deze sterke punten staan echter voor diegenen die meer willen dan een oppervlakkige eerste kennismaking de zwakke begeleidende informatie over ‘een groeiproces van een mengcultuur en hoe zich dat manifesteert in de letterkunde’. (p. 1) Na de talrijke inleidende overzichten door Cola Debrot (zie zijn Verzameld Werk, deel I) en de grondige analyses van Jos de Roo in Antilliaans Literair Logboek (1980) en veelsoortige artikelen van een hele rij critici, zowel Antilliaanse als Nederlandse, zou het mogelijk zijn geweest veel dieper te graven dan deze twee auteurs nu doen. Er wordt in Met eigen stem te veel samenvattend nagepraat en er blijkt weinig van eigen onderzoek naar de bronnen toe. Dat er in deze inleiding geen theoretische verantwoording is opgenomen kan ik billijken, maar het is onaanvaardbaar dat uit de aanpak blijkt dat daar kennelijk in het geheel niet écht over is nagedacht: ‘Door de aard van dit werk was het moeilijk de grens te bepalen tussen het vermelden van biografische bijzonderheden, het behandelen van gegevens van meer sociaal en cultureel karakter en de literaire voortbrengselen zelf.’ (p. 3) Het boek staat vol met dit soort beweringen zonder argumentatie. Zinnen als: ‘We doen de Antilliaanse en Arubaanse letteren onrecht wanneer we deze plaatsen in het kader van de Nederlandse literatuur. Dat geldt evenzeer voor de Nederlandstalige als voor de Papiamentu- en de Engelstalige literatuur van de Bovenwinden die door keuze en behandeling van bepaalde thema's meer aansluit bij de literatuur van het Caraïbisch gebied en zelfs daarbinnen een eigen stem heeft,’roepen bij de lezer een rij van vragen op die echter geen van alle een antwoord krijgen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij dergelijke fundamentele bezwaren heeft het eigenlijk niet veel zin op detailkwesties in te gaan. Toch wil ik er enkele noemen, een keuze uit vele. De orale literatuur wordt, overigens terecht, aan het begin behandeld, maar door haar daarna niet meer te noemen wekken de auteurs de indruk dat ze later niet meer zou voorkomen. Terwijl ze ook nú nog springlevend is en het gehele literaire leven doordrenkt, zowel van de kant van de auteursproduktie als bij de receptie. In hoofdstuk vier wordt Colá Debrot met een drietal Nederlandse auteurs Luc. Tournier, J. van de Walle en Miep Diekmann bij de ‘brugfiguren’ ingedeeld. Een dergelijke plaats schept een foutief beeld van deze belangrijke auteur. Als Pim Heuvel en Freek van Wel kennis genomen zouden hebben van wat er januari 1986 naar voren gebracht werd op het Curaçaose Cola Debrot-symposium, en ze de daaruit voortgevloeide bundel met inleidingen De eenheid van het kristal hadden gelezen, zouden ze zeker anders hebben geoordeeld. In ieder geval hadden ze andere visies kunnen vermelden en bespreken. Terwille van de symmetrie nog een voorbeeld van deze soort. In het korte hoofdstuk over ‘tijdschriften als spiegel van bewustwording’ geeft het tussenkopje ‘Antilliaanse tijdschriften in Nederland’ een verwarring scheppende ordening, terwijl het daar opgenomen fragment van de Surinamer Bernardo Ashetu, ‘Yanacuna’, geheel misplaatst is. Dat zijn enkele voorbeelden van missers op het gebied van de indeling. Ook vele zinnen zijn dubieus. Welke Arubaanse boeken en muziek zouden door A. Bethencourt gedrukt zijn? Richtte hij het tijdschrift Notas y Letras een jaar na zijn dood op? De auteurs citeren foutief, geven verkeerde jaartallen op, zijn slordig in de weergave van titels. Antilliaanse Cahiers werd niet in 1950 opgericht, Simadán niet in 1948. Aan het einde van Debrot, Mijn zuster de negerin roept Wantsjo niet: ‘Pas op! Maria is een kind van uw vader’, terwijl ook de slotzin van de novelle fout geciteerd wordt. In 1941 verscheen niet Luc Tournier, Kleine Curaçaose verzen, en Papegaaien sterven niet heeft hij zelfs nooit geschreven. Onvoorstelbaar slordig allemaal, want zo gaat het maar door. Op Aruba begon men niet ná de Status Aparte van 1986 met het vertaalproject Nederlands - Papiamento van de Arubaanse Pedagogische Akademie, maar al een aantal jaren eerder. Tip Marugg zweeg niet 21 jaar na zijn tweede roman, maar hij publiceerde zowel een aantal gedichten als literair-kritische bijdragen. Was Elis Juliana in 1981 op het ‘Poetry Festival Rotterdam’? Pierre Lauffer koos niet direct na de Tweede Wereldoorlog, maar pas in de loop van de jaren zestig definitief voor het Papiamento; tot die tijd publiceerde hij heel veel in het Nederlands, maar dat schrijven de auteurs zelf dan ook op de volgende bladzijde van hun boek... Soms lijken de schrijvers zich in één alinea tegen te spreken. Over Frank Martinus Arion, Afscheid van de koningin, schrijven ze onder meer: ‘Dat de kritieken op dit werk niet gunstig waren kan men toeschrijven aan de scherpe veroordeling die het boek bevat van een wereld waarin macht en bezit hoger staan aangeschreven dan menselijke waardigheid. Deze roman overtuigt minder dan “Dubbelspel” omdat de figuren te stereotiep blijven en meer als symbolen overkomen dan als levende mensen.’ (p. 159) Wat moet de lezer met beweringen als: ‘De manier waarop Debrot dit onder de aandacht bracht was Antilliaans: geen verbaal geweld, maar een stil verhaal, waarin breed het verleden speelt, een verhaal ook met understatement, waarin het geloof aan de gelijkwaardigheid van mensen van alle ras en huidskleur de gouden draad door de vertelling is.’ (p. 49) Nog een voorbeeld over Boeli van Leeuwen, Een vader, een zoon: ‘Deze novelle behoort niet tot het Caraïbische oeuvre van Van Leeuwen. Het is meer een uitwerking van de opvatting van Wittgenstein, dat de taal een onvolmaakt instrument is.’ (p. 150) Ook met de ‘noten’ is het een aantal keren vreselijk mis. Bij hoofdstuk drie ontbreken nummer elf en twaalf, bij hoofdstuk vier noot acht klopt het niet meer, ook bij hoofdstuk zes ging het aan het einde helemaal fout. Samenvattend: uitgever van Gorcum heeft, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door Met eigen stem als nummer 21 in de prestigieuze Anjerpublicaties op te nemen, dit werk een status gegeven die het niet verdient. De bloemlezing is een goede eerste kennismaking met de ‘letterkunde van de Nederlandse Antillen en Aruba’, de door Pim Heuvel en Freek van Wel beschreven ‘herkenningspunten’ schieten tekort door gebrek aan systematiek en slordigheid.
Wim Rutgers Postmodern Fiction in Europe and the Americas. Ed. by Theo D'haen and Hans Bertens. Amsterdam: Rodopi; etc., 1988. 208 p. (Postmodern Studies; 1.) ISBN 90 6203 749 6. ƒ 49,50 Na de stroom van publikaties over het postmodernisme in de literatuur kan een jaarboek, gewijd aan (naar keuze) deze literairhistorische periode, deze verzameling literaire kenmerken, deze term, niet uitblijven. De redaktie van ‘Postmodern Studies’ wordt gevoerd door twee Nederlandse deskundigen: Theo D'haen en Hans Bertens. Zoals de titel, Postmodern Fiction in Europe and the Americas, al aangeeft, bevat de eerste aflevering van het jaarboek artikelen over het postmodernisme in de literatuur van Europa en Amerika. De vlag is daarbij iets ruimer bemeten dan de lading vereist, want het literaire postmodernisme in de Verenigde Staten en het Duitse taalgebied zijn opvallend afwezig. Van een recensent kan niet worden gevergd dat hij de moderne Noorse literatuur even goed kent als de Canadese en dat hij de laatste Spaanse romans met hetzelfde gemak naar waarde weet te schatten als de jongste prozawerken uit het Slavische taalgebied. Ik kan, anders gezegd, doorgaans niet beoordelen of de beschrijvingen van de diverse nationale literaturen correct zijn, al brengt de lectuur van de bundel als geheel zeker bepaalde kwaliteitsverschillen aan het licht. Zo snijden de bijdragen van Krysinski, Todd en Lernout over respectievelijk de Slavische literaturen, de Britse en de Canadese literatuur meer hout dan de wazige bijdrage van Linneberg en Mork over de postmodernistische Noorse literatuur en de vele evaluerende opmerkingen van Tani, die over het jonge Italiaanse proza schrijft. Ik zal mij beperken tot twee punten: een algemeen en een bijzonder. Het algemene punt betreft de noemer waaronder de verschillende bijdragen zijn verzameld en de waarde die de bundel als totaal daardoor heeft gekregen. Daarnaast past het in Spektator in het bijzonder aandacht te besteden aan het artikel van Anthony Mertens: ‘Postmodern Elements in Postwar Dutch Fiction’. Niemand zal bevreemd opkijken, als ik beweer dat de term postmodernisme geen eenduidige betekenis heeft. Van Alphen (1989) behandelt drie mogelijke omschrijvingen, terwijl de redakteuren van het jaarboek zelf in hun studie Het postmodernisme in de literatuur (1988) vier varianten onderscheiden. Ik kan daaraan toevoegen dat de twee reeksen invullingen van het begrip postmodernisme slechts ten dele samenvallen. Deze stand van zaken schept verplichtingen voor de redakteuren van een bundel die het postmodernisme in de Europese en Amerikaanse literatuur pretendeert te belichten. Wil de potentiële lezer iets aan de bundel hebben, dan zullen de verschillende bijdragen onderling vergelijkbaar moeten zijn, zodat hij zich een totaalbeeld kan vormen. Dit is weinig minder dan het bestaansrecht van een verzameling beschouwingen als de onderhavige. De noodzakelijke vergelijkbaarheid kan in mijn ogen op twee manieren worden bereikt. De eerste is dat per taal (literatuur) wordt bezien hoe de term postmodernisme wordt gebruikt. Het gaat in dit geval om een onderzoek naar de betekenissen die concreet aan het begrip worden gehecht. Een alternatief voor dit terminologische onderzoek is dat de redaktie op voorhand ondubbelzinnig aangeeft, niet wat het postmodernisme is, maar wel wat de contribuanten er voor de duur van hun bijdrage onder dienen te verstaan. Indien dit niet gebeurt, is het gevolg voorspelbaar: eenieder hanteert, al of niet impliciet, een eigen definitie en belicht daarmee de literatuur waarmee hij of zij vertrouwd is. De verzamelde artikelen hebben dan slechts een woord (postmodernisme) gemeen en laten geen generalisering toe. Blijkens hun ‘Introduction’ hebben D'haen en Bertens geen ernstige poging gedaan de onderlinge vergelijkbaarheid van de door hen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bijeengebrachte beschouwingen te bevorderen. Hun zeer summiere verantwoording luidt: ‘In the present volume we have aimed to gather a representative selection of articles covering a wide range of literatures. Each article tries both to define, and to reflect upon, the phenomenon of “Postmodernism” as it manifests itself in a specific literature, or group of literatures’ (p. 9). Het gevolg van deze rekkelijke opstelling wordt snel zichtbaar: bijna elke onderzoeker bedient zich van een eigen opvatting van het begrip postmodernisme. Natuurlijk zijn er overeenkomsten, maar geen twee definities (voorzover al geëxpliciteerd) zijn gelijk. Vooral de onderlinge verschillen, soms zelfs regelrechte tegenstellingen, springen in het oog. Waar Kibédi Varga voor het postmodernisme in Frankrijk de herinvoering van het narratieve element kenmerkend acht (p. 39), beweert Mertens in zijn bijdrage over het postmodernisme in de Nederlandse literatuur: ‘it affects each and every narrative element’ (p. 146). Na de inleiding van D'haen en Bertens krijgt een gerenommeerd publicist over het postmodernisme het woord: Brian McHale. Zijn bijdrage, getiteld ‘Some Postmodernist Stories’, heeft niet de postmodernistische literatuur van een bepaald gebied tot onderwerp, maar handelt over de bekende paradox dat een beschouwing over het postmodernisme onvermijdelijk zal resulteren in een meta-verhaal, waarvan de geldigheid door ditzelfde postmodernisme in twijfel wordt getrokken. Een sturende functie vervult het artikel van McHale niet, want de belangrijkste norm die hij aanreikt om te kiezen tussen de diverse invullingen (‘stories’) van het begrip postmodernisme lijkt verdacht veel op een dooddoener, ‘Above all, we choose one story or variant over another for its superior interest. Minimally, we strive to tell stories that are at least relevant to our audience; optimally, we hope to make our stories compelling, gripping. Why tell a feeble story if we can tell a good one?’ (p. 21) Waarna McHale afscheid neemt van de lezer en het geheel aan hem overlaat te bepalen wanneer een ‘story’ ‘interesting’ en ‘relevant’ mag heten. In zijn bijdrage over het postmodernisme in de naoorlogse Nederlandse literatuur gaat Mertens eerst op zoek naar een bruikbare definitie. Getuige zijn constatering dat er geen eensluidende antwoorden worden gegeven op zelfs de elementairste vragen die over het postmodernisme kunnen worden gesteld, begint hij daarbij op het nulpunt. Ik zal zijn zoektocht niet weergeven, maar terstond de begripsomschrijving citeren waar hij bij uitkomt: ‘a group of strategies that seek to problematize literary genres and the framework of literature itself, that is to say a radical orientation towards framing processes and therefore (...) a radical pole in the force field of modern literature’ (p. 146). Het postmodernisme is volgens Mertens niet een periodecode, de visie van Fokkema (1984), maar een radicale vorm van het modernisme, d.w.z. ‘a phenomenon that has always accompanied modernity, sometimes forced into a peripheral position, then again surfacing violently and in diverse forms’ (p. 145). De nauwe samenhang die er volgens Mertens bestaat tussen modernisme en postmodernisme, heeft consequenties voor zijn bespreking van een aantal Nederlandse auteurs en hun werk. Op de behandeling van dit werk, dat afwijkt van de conventioneel realistische norm, ligt de nadruk, veel meer dan op de vraag wat nu de specifiek (post)modernistische trekken ervan zijn. Anders gezegd: wie geïnteresseerd is in korte, maar heldere karakteristieken van een aantal min of meer ‘experimentele’ literaire teksten, wordt door Mertens beter bediend dan wie precies wil weten in hoeverre deze teksten modernistisch dan wel postmodernistisch mogen heten. Ik zal deze uitspraak toelichten. Het vertrekpunt van Mertens is een hypothese die voortvloeit uit zijn hiervoor aangehaalde begripsomschrijving. De hypothese luidt dat ‘postmodern literature draws on the repertoire of strategies that seek to jeopardize or break with narrative frames’ (p. 146). Het werk van een aantal auteurs (o.a. Brakman, Kellendonk en Ritzerfeld) voldoet aan de geformuleerde voorwaarde. In hun teksten staan de beginselen van de traditionele realistische roman ter discussie. Aldus wordt echter niet de vraag beantwoord in hoeverre het werk van de genoemde schrij- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 475]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vers het etiket modernistisch of het etiket postmodernistisch verdient. Het rijtje namen bevredigt Mertens kennelijk niet, want na een blik op het werk van o.a. Joyce en Beckett, in wier werk de narratieve elementen zeer ver zijn teruggedrongen, komt hij met een ander lijstje op de proppen. Bovenaan staan Schierbeek en Vogelaar, daaronder Nooteboom, Ferron en Polet, terwijl Hermans en Mulisch met enkele romans mogen meedoen. Krol wordt toegevoegd, omdat hij zichzelf als een postmodernistisch schrijver heeft gekarakteriseerd. Mede doordat Mertens niet precies aangeeft wat hij onder modernisme verstaat, blijft onduidelijk welke postmodernistische trekken hij onderscheidt in het werk van de genoemde auteurs. Kunnen De god Denkbaar Denkbaar de god en Het Evangelie van O. Dapper Dapper als postmodernistische romans worden beschouwd? Fokkema (1984), door Mertens aangehaald, vindt van wel - en Ruiter (1989) inmiddels ook. Mertens heeft echter bedenkingen, die tamelijk vaag blijven. Hij kwalificeert de twee romans als ‘Hermans' most experimental fictions, but primarily in terms of form’ (p. 150). Wat is de strekking van het voorbehoud dat na de komma wordt gemaakt? En welke reserve schuilt er in de benaming ‘creative nihilist’ (p. 150) die Mertens voor Hermans gebruikt? Kan een creatieve nihilist geen postmodernist zijn? Een ander voorbeeld. Als Mertens Schierbeek behandelt, schrijft hij: ‘It is possible, then, to characterize Schierbeek's work as postmodern: it is far removed from a discursively ordered argument in which a certain notion is being represented’ (p. 152). Is dit wel voldoende, vraag ik mij af, om het werk van Schierbeek als postmodernistisch aan te merken? Vervaagt deze term hier niet tot een zeer ruime noemer als ‘experimenteel’ of ‘avantgardistisch’? De onduidelijkheid van het door Mertens gehanteerde begrip postmodernisme is er vermoedelijk ook de oorzaak van dat ik niet heb begrepen waarom Louis Ferron wel en Willem Brakman niet tot de postmodernistische canon wordt toegelaten. Mijn bezwaren nemen niet weg dat Mertens in kort bestek een aantal ‘moeilijke’ prozateksten bekwaam karakteriseert. Zijn karakteristieken horen echter eerder thuis in een overzicht van het Nederlandse naoorlogse proza dat inbreuk maakt op de conventioneel realistische norm (kortweg: het experimentele proza) dan in een beschouwing over postmodernistische elementen in de naoorlogse Nederlandse literatuur. Tot slot moet ik opmerken dat het artikel van Mertens hier en daar onnauwkeurigheden bevat. Ik heb mij geen speciale inspanningen getroost, maar toch valt op dat De donkere kamer van Damokles en Herinneringen van een engelbewaarder foutief zijn gedateerd (1953 respectievelijk 1974 in plaats van 1958 respectievelijk 1971) en dat Schierbeek als auteur wordt genoemd van De derde stem (p. 152), terwijl hij De derde persoon heeft geschreven.
G.F.H. Raat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mieke Bal.De theorie van vertellen en verhalen. Inleiding in de narratologie. 5e, volledig herz. dr. Muiderberg: Coutinho, 1990. 182 p. ISBN 90 6283 800 6. ƒ 29,50 Aardverschuivende ontwikkelingen in de poststructuralistische literatuurwetenschap (en in nagenoeg alle takken van wetenschap waar narratologische analyse wordt bedreven) hebben ingrijpende wijzigingen in de opzet van Mieke Bals decennium oude verhaaltheorie noodzakelijk gemaakt. In haar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volledig herziene inleiding in de narratologie is met name rekening gehouden met de nieuwe accenten die door de receptietheorie zijn gezet. Dit heeft tot gevolg dat MB. er nu vooral naar streeft een helder inzicht te geven in de wijze waarop de relatie tussen tekst èn lezer vorm krijgt, en wel, als voorheen, met duidelijk omschreven begrippen die een sterk structurerend karakter hebben. Om wat meer nadruk te leggen op de inbreng van de lezer bij de produktie van betekenis heeft MB. het driedelig schema geschiedenis, verhaal en tekst, radicaal omgekeerd. Werd in 1978 uitgegaan van een reeks van gebeurtenissen, waarop de bewerking tot een verhaal en de omzetting daarvan tot een verteltekst volgde, in de herziene opzet staat de verhalende tekst als linguistisch geheel voorop. Het talige aspect van verhalen is namelijk niet alleen de eerste en enige toegang tot het verhaal en de geschiedenis, aldus MB., het is ook in laatste instantie het enige waar we als lezers op terug kunnen vallen. De belangrijkste wijzigingen in het eerste hoofdstuk ‘Tekst’ treffen we aan in het gedeelte over beschrijvingen in verhalende teksten. Doordat ze de lijn van de geschiedenis onderbreken, behoren beschrijvingen tot de grensgebieden van het verhalende. De paragraaf is uitgebreid met een uiteenzetting over typen van motivatie, waarmee dergelijke onderbrekingen worden verhuld. Zo vindt motivatie plaats op het niveau van de tekst wanneer een personage zelf een object beschrijft; op het niveau van het verhaal wanneer de blik van het personage de motivatie verschaft; en op het niveau van de geschiedenis wanneer een personage met het object een handeling uitvoert. Voorts heeft MB. de betreffende paragraaf aangevuld met een typologie van beschrijvingen in verband met de daarin veel voorkomende stijlfiguren uit de retoriek (vooral metafora en metonymia). Bij de uitleg over focalisatie in het tweede hoofdstuk ‘Verhaal’ heeft MB. bovendien een visueel voorbeeld opgenomen dat zij ooit al eens in een bijdrage ‘Over lachende muizen en naïeve zieners’ in Forum der Letteren 20(1974)4 heeft gebruikt. Het samenvattende schema over mogelijke informatiebronnen is komen te vervallen, terwijl de analyse van personages op basis van tegenstellingen nu wordt gevolgd door een kritisch-reflecterende alinea over de manipulatieve aspecten van het ideologisch vertellen (p. 102). Vooralsnog blijft dit didactisch boek een belangrijk hulpmiddel bij de bestudering van narratieve teksten.
Honoré Schelfhout | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Andreas Burnier.Mystiek en magie in de literatuur. Leiden: Martinus Nijhoff, 1988. V, 100 p. ISBN 90 6890 237 7. ƒ 25, - De eerste reeks Albert Verweylezingen aan de Leidse Universiteit in 1985 trok behoorlijk de aandacht. Bomvol was de zaal, want het was onze volksschrijver in eigen persoon, die als eerste de letterenstudenten toe zou spreken. Gerard Reve noemde zijn lessen ‘Zelf schrijver worden’, en zijn gehoor was tevreden. Want waarin anders zal men als schrijver verwacht worden te doceren, dan in het schrijven zelf? Niet al zijn opvolgers dachten daar eender over. En dat is ook geen wonder, want een aantal van hen was behalve schrijver, in het dagelijks leven academicus, en als zodanig met collegegeven vertrouwd. Dick Hillenius ging bij voorbeeld in op de beperktheid van het menselijk brein. En Frans Kellendonk sprak over de confrontatie van een moderne lezer met een oude schrijver, namelijk Vondel, terwijl Maarten 't Hart de moderne critici confronteerde met oude lezers, zoals hij zelf. Dat alles heette wel ‘colleges’, maar door de hoogst persoonlijke invalshoek van de sprekers kon men ook wel spreken van ‘essays’, zodat de uitgave in boekvorm te verwachten was. In November 1988 hield Andreas Burnier haar drie openbare colleges op uitnodiging van de Vereniging voor Onderwijs, Kunst en Wetenschap. Onder de verzamelnaam Mystiek en magie in de literatuur zijn ook haar lezingen inmiddels in de reeks van Nijhoff/O.K.W. verschenen. Kritiek op de academische literatuurbeschouwing had de keuze van haar onderwerp bepaald. In academisch/literaire kringen zou men het verschil niet kennen tussen mystiek en magie. De bedoeling van haar colleges was dit onderscheid te verduidelijken en tegelijkertijd de toehoorders tot | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 477]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het lezen van een aantal minder bekende schrijvers te bewegen. Zij startte de colleges met een bespreking van het werk van Gustav Meyrink, die met Der Golem (1915) toch niet zo heel erg onbekend gebleven is. Burniers levensbeschrijving van Meyrink is sfeervol en laat zich lezen als een romanfragment waarin de hoofdpersoon van leeghoofdige dandy tot mediamieke persoonlijkheid transformeert. De lezer raakt hoe dan ook in Meyrinks werk geïnteresseerd en Burnier lijkt daarmee een van haar doelstellingen gerealiseerd te hebben. De behandeling van het onderscheid tussen mystiek en magie wordt nog even uitgesteld; Meyrink vertoont slechts magische trekken. Zijn schrijven zou een vorm van ‘bezweren’ zijn, ter beïnvloeding van de werkelijkheid. Het tweede college behandelt de Rus Andréj Belyj (1880-1934), van wie slechts één boek vertaald is in het Nederlands (Petersburg). Belyj was een tijd lang bewonderaar van Rudolf Steiners antroposofische leer, net als Burnier. Gevolg van die verstandhouding is, dat in knoestige, dan wel wollige formuleringen (‘het boven-individuele ego, het mensheids-ik’) vooral veel verteld wordt over de filosofische invloedssfeer rondom de persoon Belyj. Van grote invloed op Belyj was de filosoof Solovjov. Diens filosofie geeft de kiem van het symbolistische denken over de Wereldziel, die aan alle geestelijke en materiële zaken deel heeft, en toch ‘vrij’ is. In Solovjovs filosofie speelden vrijheid en liefde een grote rol. Belyj vond er een morele levenstaak in: de mens uit zijn tragische lijden te verlossen. Over het werk van Belyj is Burnier minder uitvoerig. Petersburg bij voorbeeld blijkt niet te kunnen worden naverteld, en wordt daarom toegelicht met een gedicht van de Portugese dichter Pessoa. De magische thematiek heeft Belyj met Meyrink gemeen. Ook ‘de kleur’ van hun werk is dezelfde, die is zwart. Of nog genuanceerder: ‘doorschijnend-zwart’ bij Belyj, tegenover ‘dofzwart’ bij Meyrink. Een zeker niet overbodige toelichting omdat het werk van Belyj, ondanks Burniers nogal idiosyncratische inspanningen, er niet duidelijker op geworden is. Het derde college spitst zich toe op de kwestie mystiek en magie in de literatuur. Mystici, aldus Burnier, zijn introverten die zich door introspectie bewust worden van het onwezenlijke karakter van ons zo vluchtige aardse bestaan. Dat die introspectie ook een vleselijk karakter hebben kan, wordt door Henry Miller bewezen. De soft-porno van Miller laat zien dat de seksuele eenwording ook een manier is om het aardse te ontstijgen. Wie daar niet in gelooft kan in dit college terecht bij een meer traditionele mystiek, zoals van de Popol Voh, een Indiaans epos, of bij Etty Hillesum. De magie krijgt in dit college minder aandacht. Magiërs doen niet aan introspectie, zij proberen al dan niet angstvallig het boven-menselijke te bezweren. Tot de magische auteurs rekent Burnier onder meer Kafka, die met zijn kort verhaal ‘Onderzoekingen van een hond’ liet zien dat er ook voor een hond méér is dan de hondenwereld, namelijk de bovenhondse wereld van de mensen. Tot slot laat Burnier ook zichzelf aan bod komen: ‘Mijn wijsgerige wereldbeeld neigt naar monisme, maar wat ik ervaar is dualisme en pluralisme’, wat maakt dat zij het bestaan als ‘onwezenlijk en kwellend’ ervaart (p. 96). Daarmee heeft zij zowel iets van de mysticus als iets van de magiër in zich. Het is jammer dat zij in Mystiek en magie in de litteratuur deze stellingname niet relateert aan haar eigen werk. Haar uitspraken over het kwellende bestaan worden daarmee een persoonlijke ontboezeming die bij mij een gevoel van gêne teweeg bracht. Niet om de ontboezeming, maar omdat het leest als een ‘verdediging’ van haar persoon. Misschien begrijpelijk, na alle kritiek die Burnier, als criminologe, over zich heen heeft gehad na haar bijdrage aan de eutanasiediscussie met het opstel Mag de dokter doden? (1987). Maar wel enigszins teleurstellend. Omdat Burniers hoogst-persoonlijke-invalshoek niet gekoppeld is aan haar schrijversschap, blijft haar betoog van een onbevredigend soort vrijblijvendheid: men kan het er mee eens of oneens zijn, maar in wezen laat het ons koud. Het verschil tussen magie en mystiek is weliswaar verduidelijkt, maar hoe we zelf schrijver kunnen worden, daar laat Burnier zich niet over uit.
Lisa Kuitert | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
MededelingenHans Bennis, Ans van Kemenade (eds.)Linguistics in the Netherlands 1989. Dordrecht etc.: Foris Publications, 1989 (AVT Publications; 6), 194 p. ƒ 45,05. Deze bundel bevat een selectie uit de voordrachten gehouden op de 20e jaarlijkse bijeenkomst van de Algemene Vereniging voor Taalwetenschap. Vele van de gepubliceerde artikelen hebben betrekking op het Nederlands, en verdienen daarom hier vermeld te worden: K-J. Backhuys, ‘Adjectival compounds in Dutch’; H. Bennis & T. Hoekstra, ‘PRO and the Binding Theory’; R. van Bezooijen, ‘Evaluation of an algorithm for the automatic assignment of sentence accents’; N. Corver, ‘Left branch extractions and DP’; A. Groos, ‘Particle-verbs and adjunction’; J. Heemskerk, ‘Morphological parsing and lexical morphology’; T. Hoekstra & H. Bennis, ‘A representational theory of empty categories’; R. Kager & H. Quené, ‘A sentence accentuation algorithm for a Dutch text-to-speech system’; R. Mulder & P. Wehrmann, ‘Locational verbs as unaccusatives’; I.H. Slis & M. van Heugten, ‘Voiced-voiceless distinction in Dutch fricatives’; N. Smith et al., ‘Apropos of the Dutch vowel system 21 years on’; M. Trommelen & W. Zonneveld, ‘Stress, diphthongs, r in Dutch’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Flor Aarts en Theo van Els (eds.)Contemporary Dutch Linguistics. Washington D.C.: Georgetown University Press. 1990, 163 blz. Dit boek bevat de tekst van de voordrachten die in 1988 gehouden werden in een ‘presession’ van de Georgetown University Round Table on Languages and Linguistics 1988. Henk Verkuyl geeft in ‘The contribution of the Dutch to the developments in linguistics’ een gedetailleerd beeld van de opkomst en bloei van de generatieve grammatica in Nederland. Flor Aarts beschrijft in ‘English grammars and Dutch grammarians’ het werk van Nederlandse anglisten als Poutsma, Kruisinga en Zandvoort. Bernard Al sprak over ‘Lexicography: Dutch developments in an international context’. Geert Booij gaf een overzicht van ‘Phonology and morphology: the Dutch contribution’. Antonie Cohen bespreekt het na-oorlogse fonetisch onderzoek in Nederland, met name t.a.v. intonatie. Simon Dik's lezing ‘Some developments in functional grammar’ geeft een handzaam overzicht van de theorie en de publikaties van de FG. Theo van Els sprak over ‘Applied linguistics in the Netherlands’, Guus Extra over ‘Processes of language change over time: a linguistic perspective on ethnic minority research in the Netherlands, en Toon Hagen over ‘Dutch contributions to social dialectology’. Willem Levelt behandelde het recente onderzoek aan het Max Planck Instituut voor Psycholinguistiek in Nijmegen naar woordherkenning. Tenslotte zijn er twee artikelen waarin het Nederlands als objecttaal centraal staat: Henk van Riemsdijk, ‘Generative syntax in the Netherlands’ en Albert Sassen, ‘The modal infinitive in Dutch’ Mede dank zij de uitvoerige bibliografieën aan het eind van ieder artikel krijgt de lezer een uitstekend en up-to-date beeld van wat er omgaat in de Nederlandse taalwetenschap.
Geert Booij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Corpustaalkunde en de Hollandse expansieOnder deze titel sprak prof. dr. P.Th. van Reenen, benoemd tot bijzonder hoogleraar in de computerlinguistiek, in het bijzonder de corpuslinguistiek vanwege Het Vrije Universiteitsfonds bij de Faculteit der Letteren van de Vrije Universiteit, op 23 februari 1990 een rede uit ter gelegenheid van zijn ambtsaanvaarding. In deze rede wordt de belangrijke rol van de computer in het hedendaags taalkundig onderzoek geïllustreerd aan de hand van door van Reenen en zijn collega's verricht dialectologisch onderzoek naar diftongerings-verschijnselen in de Nederlandse dialecten, met betrekking waartoe destijds Kloeke zijn theorie van ‘de Hollandse expansie’ formuleerde. De tekst van de rede is, zolang de voorraad strekt verkrijgbaar bij de orator, p/a/ vakgroep Taalkunde, VU, postbus 7161, 1007 MC Amsterdam. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 479]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Frysk & Vrije Universiteit (1949-1989). Ûnder redaksje fan Alex M.J. Riemersma, Trinus Riemersma en Willem W. Visser. Amsterdam: VU uitgeverij, 1989, ix + 209 blz., ƒ 35, -. Deze bundel artikelen verschenen ter gelegenheid van het veertigjarig bestaan van de studierichting Fries aan de Vrije Universiteit bevat een 19-tal bijdragen van voornamelijk jonge frisisten (afgestudeerden van deze studierichting) en van de hoogleraren Feitsma en Meijering op het terrein van taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Deze reeks artikelen wordt voorafgegaan door een beknopte, en soms zeer amusante geschiedenis van de studierichting Fries aan de Vrije Universiteit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Poëzie, natuur en milieuDe Rijks Universiteit Utrecht organiseerde in samenwerking met de Stichting Natuur en Milieu eind 1989 een lezingencyclus waarover nu een boekje is uitgekomen. De inhoud bestaat uit lezingen en gedichten, waaronder ongepubliceerde van Jan G. Elburg, H.H. ter Balkt en Ad Zuiderent. Titel: Poëzie, natuur en milieu | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Paul Gillaerts,Handboek normatieve taalbeheersing. Gids voor correct Nederlands [2e, herz. dr.]. Leuven etc.: ACCO. 1989, 177 p. ƒ 27,50. [+oefenboek, 96 p. ƒ 14,50]. Dit handboek is een compilatie van wat in de vakliteratuur over correct taalgebruik is geschreven, voorzien van uitvoerige bibliografische informatie. Na een inleidend hoofdstuk over de normproblematiek in het algemeen komen achtereenvolgens taalzuivering, woordenboeken, spelling, uitspraak en enkele syntactische problemen aan bod. Via het oefenboek kan de behandelde stof getoetst worden. Vragende wijs. Vragen over tekst, taal en taalgeschiedenis. Bundel aangeboden aan Leopold Peeters bij zijn afscheid als Hoogleraar Historische Taalkunde van het Nederlands aan de universiteit van Amsterdam. Amsterdam etc: Rodopi, 1990, XII, 236 p. 111., ƒ 90, -. Dit Festschrift voor Peeters bevat 29 artikelen van collega's en medewerkers, teveel dus om stuk voor stuk op te noemen. Het zijn Neerlandistische artikelen over tekststudie, taalstudie en over de geschiedenis van de taalkunde. Het boek wordt besloten met een lijst van publikaties van de scheidende hoogleraar en een tabula gratulatoria. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
L. Peeters,Taalopbouw als Renaissance-ideaal. Studies over taalopvattingen en taalpraktijk in de zestiende en zeventiende eeuw. Onder red. van G.W.R. Dibbets, J. Noordegraaf en M.J. van der Wal. Amsterdam: Buijten & Schipperheijn, 1990, 204 p., ƒ 39,50. Ter gelegenheid van de 65e verjaardag en het daarmee samenhangende afscheid van prof. dr. Leopold Peeters als hoogleraar Historische Taalkunde van de Universiteit van Amsterdam hebben drie medeleden van het Werkverband Geschiedenis van de Taalkunde deze bundel met elf artikelen van Peeters samengesteld. Ze handelen over de opbouwperiode van het algemeen Nederlands en de relaties tussen de vroegere volkstaalgrammatica's en de contemporaine retorica en literatuur. Spiegel, Coornhert en Hooft nemen daarbij een vooraanstaande plaats in. De redacteuren hebben er echt een boek van gemaakt: de artikelen zijn opnieuw gezet, met verbetering van drukfouten, en er is één bibliografie gemaakt voor alle artikelen tezamen. Bovendien is er een index toegevoegd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pas verschenenOp 28 april 1989 gaf prof. dr. M.H. Schenkeveld haar laatste college als hoogleraar in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nieuwere Nederlandse letterkunde aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Vanwege de bijzondere verdiensten van mevrouw Schenkeveld voor de gehele afdeling Nederlands van de VU is haar in juni door een groep mediëvisten een afscheidsbundel aangeboden onder de titel: ‘In onse scole’. Opstellen over Middeleeuwse letterkunde voor Prof. Dr. Margaretha H. Schenkeveld. Onder redactie van Fred de Bree en Roel Zemel, uitgegeven door de Stichting Neerlandistiek VU. De bundel is mede bedoeld om de buitenwereld een indruk te geven van het onderricht in en de belangstelling voor de Middeleeuwse letterkunde binnen de studierichting Nederlands van de VU. Alle auteurs zijn dan ook op enigerlei wijze aan die studierichting verbonden (geweest). De elf studies zijn naar de chronologie van hun onderwerpen gerangschikt en houden zich bezig met tamelijk uiteenlopende teksten. Naast de Karelroman Renout van Montalbaen en enkele hoofse romans (de Fergus/Ferguut, de Moriaen, de Roman van den Riddere metter Mouwen en een Middeljavaanse hofroman) zijn dat de Roman van de Roos, de Reinaert, de Brandaan, de boerden van Willem van Hildegaersberch en laat-middeleeuwse exempelen. Ook naar de aard van hun probleemstelling gaan de bijdragen verschillende wegen. Er wordt gezocht naar allerlei soorten van intertextuele relaties, naar literaire structuren en naar interpretatie. Het boek telt 245 bladzijden en is te bestellen door overmaking van ƒ 27,50 + ƒ 5,50 (verzendkosten) op postgiro-nr. 2790626 van de Stichting Neerlandistiek VU te Alphen a/d Rijn, onder vermelding van ISBN 90-72365-11-9. 2000 jier Friezen. It alfte Frysk Filologekongres. Organisearre troch de Fryske Akademy op 6, 7 en 8 jannewaris 1988. Ljouwert: Fryske Akademy, 1989, 158 p. (Philologia Frisica: Anno 1988; Fryske Akademy; 699). ƒ 37,50. In deze bundel vindt men de volgende voordrachten met directe relevantie voor de Neerlandistiek, met het daarbij op het congres geleverd commentaar: O. Vries, ‘De skriuw-taal fan de Fryske stedskânselarijen: fan Latyn oer Frysk nei Nederlânsk?’; W. Visser, ‘Ta de nominale ynfinityf in it Frysk’; D.H. Veenstra, ‘It projekt Fonology en morfology fan Fryske dialekten op basis fan fjildwurk: oanlieding, doelstelling en opset’; E.J. Brouwer, ‘De taal is gansch het volk. De Friese volksschrijverij als bron voor mentaliteitsgeschiedschrijving’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rijklof Michaël van Goensprijs voor artikel in SpektatorOp woensdag 5 september 1990 is in het Amsterdams Historisch Museum de eerste Rijklof Michaël van Goensprijs uitgereikt aan drs. Jeroen Jansen voor zijn artikel ‘Aulularia - Warenar; adaptie in contrast’ dat verschenen is in jaargang 18 (1988-1989) van SPEKTATOR (blz. 124-151). De Rijklof Michaël van Goensprijs is ingesteld door de Commissie voor opdrachten en adviezen op het gebied van de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde, onder auspiciën van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Jaarlijks wordt deze uitgeloofd voor een uitstekend artikel op het gebied van de Nederlandse letterkunde geschreven door een student of een recent afgestudeerd neerlandicus. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Computertoepassingen in de neerlandistiek.Op 24 november 1989 hield Ben Salemans van de Nijmeegse universiteit de voordracht ‘Het gebruik van de computer bij filologie en letterkunde’ op het congres ‘Computertoepassingen in de neerlandistiek’, dat werd georganiseerd door de Landelijke Vereniging Van Neerlandici en IBM-Nederland. De congresbundel is inmiddels verschenen. In zijn lezing pleitte Salemans er ondermeer voor ergens in Nederland of België een neerlandistisch computerteksten-centrum op te richten. Dit idee werd met enthousiasme begroet. Het doel van het computerteksten-centrum is om zoveel mogelijk teksten op het terrein van de neerlandistiek in computervorm te gieten en voor wetenschappelijk onderzoek ter beschikking te stellen. Dit expertise-centrum zal worden aangesloten op nationale en internationale computernetwerken als SURF-net-2 en EARN/BITNET. Hierdoor zal de verwerking van aanvragen en de distributie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van computerteksten (vrijwel geheel) automatisch, en daarom razendsnel, kunnen worden afgehandeld. Natuurlijk zullen de teksten ook op floppy-disk verkrijgbaar zijn. Nadere gegevens over het neerlandistisch computerteksten-centrum en de mogelijkheiden van het gebruik van de computer bij met name filologisch en letterkundig onderzoek vindt u in de congresbundel. Op dit moment bereidt Salemans een subsidie-aanvraag bij o.a. NWO voor. De kans dat zo'n aanvraag wordt gehonoreerd, wordt natuurlijk groter als ‘hard’ kan worden aangetoond dat neerlandici daadwerkelijk behoefte hebben aan teksten in computervorm. Salemans zou daarom graag van neerlandici het volgende willen vernemen:
Antwoorden en reacties op deze ingezonden mededeling (ook adhesiebetuigingen of aanvragen voor een overdruk van de genoemde lezing uit de congresbundel!) kunt u sturen naar: drs. B. Salemans (KU Nijmegen), p/a Weezenhof 6514, 6536 BA Nijmegen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
The Turn of the Century
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Congres van de Werkgroep Zeventiende Eeuw in 1991
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rederijkerskamers, muziekgezelschappen of natuurwetenschappelijke instellingen als het Collegium Medicum of het Collegium Pharmaceuticum. Ook zal de invloed van minder exact gedefinieerde groeperingen aandacht krijgen. Tot op welke hoogte worden vorm en inhoud bijvoorbeeld beïnvloed door afnemers (schouwburgpubliek, kopers van beeldende kunst etc.), door drukkers en uitgevers, of door opdrachtgevers. Wij denken daarbij met name ook aan de situatie buiten de traditionele cultuurcentra.
Behalve specialisten uit de participerende disciplines, hopen we ook een aantal jonge onderzoekers aan het woord te laten om hun onderzoeksresultaten te presenteren. De voordrachten zullen deels plenair, deels in secties worden geprogrammeerd.
In het najaar van 1990 zal bijgevoegd bij het tijdschrift van de Werkgroep (De Zeventiende Eeuw. Cultuur in de Nederlanden in interdisciplinair perspectief) een verzoek tot het doen van voorstellen voor bijdragen uitgaan. Tot die tijd kunnen eventuele sprekers alvast hun gedachten laten gaan over de geschetste probleemstelling. Er is natuurlijk niets op tegen om de congresdagen reeds in uw agenda vast te leggen!
Informatie en eventuele suggesties:
drs. J.W.H. Konst Rijksuniversiteit Utrecht, Vakgroep Nederlands Trans 10 (binnenstad) 3512 JK UTRECHT tel. 030-394313; 030-943046 (privé). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Seventh international phonology meeting and fifth international morphology meetingJuly 4-9, 1992 Krems, Austria
The venue of the last International Phonology and Morphology Meetings (1988 in Krems) met with such positive reactions that we have decided to arrange the next Meetings there again in 1992, following the now traditional 4-year cycle. This time, we will also have improved accommodation and conference facilities.
Seventh International Phonology Meeting (under the auspices of AIPhon), July 4-7, 1992
The five main topics of the Meeting will be: 1) Representations 2) Realization: the phonology-phonetics interface 3) Phonological and phonetic prominence 4) Typology 5) Diachrony
The morning and afternoon sessions will be devoted to: • Main reports (ca. 30 min.) and discussion of these reports. So far, the following people have agreed to give a main report: Carlos Gussenhoven, Allen James, Tore Janson, Michael Kenstowicz, Yves-Charles Morin, Glyne Piggot, Moira Yip. • Section papers of 15 minutes length on the 5 topics named above, followed by 15 minutes' discussion. There will be 2 parallel sections, staggered by 15 minutes so that no two papers are presented simultaneously. • Poster sessions instead of the discussion sessions of previous Meetings.
There will also be evening workshops on specialized topics, and we would welcome offers to organize further workshops.
Fifth International Morphology Meeting (Under the auspices of the International Association of Morphology) July 7-9, 1992
Topics proposed are: 1) Paradigms in inflection and word formation 2) Morphological categories 3) Morphological meaning 4) Diachrony
Main reporters so far: Andrew Carstairs-McCarthy, Igor Mel'čuk, Nigel Vincent. The types of papers and presentations will be similar to those of the Phonology Meeting.
Details for both meetings | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Our ‘overlapping’ topic this time is Diachrony, and papers will be concentrated on the end of the Phonology meeting and beginning of the Morphology Meeting.
We invite you to submit abstracts of 1 page maximum, camera-ready,Ga naar voetnoot1 for 15-minute papers and poster sessions. Deadline for all abstracts:
December 1st, 1991
Only those who pre-register will receive the 2nd circular (with abstracts of the main reports), in autumn 1991. Please use the enclosed pre-registration card (or a photocopy). Only those who pre-pay the conference fee(s) will receive the abstracts volume ahead of the Meetings.
The conference fee for each Meeting separately is AS 800, - (eight hundred Austrian Schillings = US$ 70.00), for both meetings together AS 1.200, - (one thousand two hundred Austrian Schillings = US$ 105.00). This is a net amount, and if banking charges diminish your payment, we will have to ask you to pay the balance. The preferred method of payment is by cheque, you can transfer currency in Austrian Schillings via your bank or (better) national Post Office banking service to the Austrian Post Office account (‘Postgiro-Konto’) number 7548.527, belonging to the ‘Wiener Sprachgesellschaft’.
Since you may have difficulties in calculating the correct amount in US$ to send, we propose that you send a cheque for $70 or $105 (for the AS 800, - or AS 1.200, - fee respectively), and on your arrival in Krems you will be refunded the balance (or will have to pay it).
We look forward to seeing you in Krems!
The organizing committee Elisabeth Andraschko, Wolfgang U. Dressler, Hans C. Luschützky, Oskar E. Pfeiffer, Martin Prinzhorn, John R. Rennison Mailing address:
PHONOLOGIETAGUNG Institut für Sprachwissenschaft Berggasse 11 A-1090 Wien Austria / Europe | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nascholingscursus ‘Literatuur en Emotie(s)’In het kader van het nascholingsprogramma van de Rijksuniversiteit te Utrecht organiseert de Vakgroep Letterkunde in het komende academische jaar een cursus voor leraren moderne en klassieke talen. Het gaat om de cursus ‘Literatuur en Emotie(s)’, waarin verschillende stafleden van de vakgroep het onderwerp vanuit een op hun eigen onderzoek geïnspireerde invalshoek bespreken, en waarbij ze speciale aandacht zullen schenken aan de vraag hoe hun vondsten en bevindingen voor het doceren van literatuur aan middelbare scholieren van belang kunnen zijn. De cursus bestaat uit twee maal 4 avondbijeenkomsten, alle te Utrecht. Er zijn geen kosten aan deelname aan de cursus verbonden, behalve ca. ƒ 15, - voor een syllabus. De eerste serie vond plaats in het najaar van 1990. In de tweede serie treden op: 20 februari 1991: dr. L. Wesseling (emotie in SF/realisme) 27 februari 1991: drs. R. Teeuwen (emotie en vrouwelijke ambitie in de 18de eeuw) 6 maart 1991: dr. S. Levie (emotie in de literatuur van het interbellum) 13 maart 1991: dr. A. Rigney (emotie in de 19de-eeuwse roman/geschiedschrijving)
Aanmeldingen o.v.v. naam, adres en school op te sturen aan PAO Letterkunde, Muntstraat 4, 3512 EV Utrecht. Informatie: dr. W. van Peer, tel. no.: (030) - 39 42 42 ('s middags). |
|