Spektator. Jaargang 19
(1990)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 253]
| |||||||||||||
De eur/euse/trice-trits
|
(1) | Uhlenbeck verwijt Schultink een te simplistische visie te hebben ten aanzien van ‘de feiten’: de sophistication op het punt van de theoretische discussie heeft zijns inziens geen pendant op het terrein van het taalmateriaal waarop Schultink zich baseert. In dit verband stelt Uhlenbeck vragen aan de orde als ‘behoren de formaties in kwestie wel tot het Nederlands?’, ‘hoe weet Schultink eigenlijk dat de Nederlandse taalgebruiker het vermogen heeft om met gebruikmaking van euse of trice spontaan nieuwvormingen te creëren?’, ‘op basis van welke argumenten segmenteert Schultink de formaties in kwestie?’, etc.
Met betrekking tot de hier gereleveerde punten merkt Schultink op dat Uhlenbeck ‘heeft nagelaten aan te tonen dat een uitputtende, bovendien psychologisch, sociologisch en situationeel harder gemaakte verzameling ook maar iets aan mijn [=Schultinks, JvM] conclusies af of toe gedaan zou hebben’ (Schultink, 1981: 18); waar het Schultink in genoemd opstel immers uitsluitend om ging was de falsificatie van enkele binnen het generatieve kader opgestelde hypotheses (ibid.: 18). Hieronder, maar anders dan Uhlenbeck, kom ik nog op deze kwestie terug (zie sectie 3). |
(2) | Met betrekking tot Uhlenbecks zienswijze dat de formaties op eur, euse en trice ‘lijstgewijze’ beschreven dienen te worden - Uhlenbecks ‘analyse’ van de formaties in kwestie behelst slechts een aantal lijsten van woordparen (ibid.: 19-20)Ga naar eind2 - vraagt Schultink zich af hoe dit standpunt zich verhoudt tot de gedachte dat de morfoloog zich niet uitsluitend mag richten op de nieuwvormingen, maar dat ook het gemotiveerde deel van de bestaande woordenschat geanalyseerd dient te worden. Wat dit laatste betreft roept Schultink, niet geheel onbegrijpelijk, De Saussure's fameuze uitspraak in herinnering dat de beste leidraad voor de taalkundige de idee is dat hij of zij rekenschap dient te geven van ‘la limitation de l'arbitraire’ (ibid.: 19-21).
Ook op deze kwestie kom ik hieronder nog terug (zie sectie 3). |
Tot zover, in vogelvlucht, de discussie. Zonder enige twijfel heeft Schultink niet op alle door Uhlenbeck aan de orde gestelde kwesties gereageerd (zie ook hieronder) en Uhlenbeck op zijn beurt heeft bij mijn weten nooit publiekelijk Schultinks bijdrage aan zijn eigen feestbundel op de korrel genomen.
Vijf jaar na Schultinks reactie op Uhlenbeck wordt de eur/euse/trice-trits door Zonneveld aan de orde gesteld in weer een andere feestbundel, nl. die voor Sassen (cf. Zonneveld, 1986b). Wat niet uit het oog mag worden verloren is, dat Zonnevelds bijdrage op haar beurt ook weer niet naadloos bij de vorige publikaties aansluit. Zonneveld verwijst noch naar Uhlenbeck noch naar Schultinks reactie op Uhlenbeck, terwijl hij evenmin ingaat op de in Schultink (1978) ter sprake gebrachte problemen waar de formaties in kwestie de generatieve theorie voor stelden c.q. stellen. Cruciaal voor een goed begrip van Zonnevelds bijdrage aan de discussie is, dat hij poogt de formaties van de eur/euse/trice-trits te plaatsen binnen de vorming van vrouwelijke persoonsnamen in het Nederlands in het algemeen. Niet verwonderlijk is dat met name de band met de vrouwelijke persoonsnamen op -e een centrale plaats binnen Zonnevelds beschouwing inneemt. Schreef Schultink in 1978 immers al niet:
De centrale vraag waarover we ons moeten buigen, is of in woorden als chauffeuse, debitrice en correctrice een afzonderlijk [+ vrouwelijk] morfeem -e onderscheiden moet worden dan wel of -e geen afzonderlijk morfeem representeert maar slechts deel uitmaakt van een meer segmenten omvattend morfeem. Het probleem is - anders gesteld - of chauffeuse, debitrice en correctrice terug te voeren zijn op chauffeur+ e, debiteur+ e en corrector+ e dan wel of de morfemen -eur en -or op een of andere wijze door een morfeem -euse c.q. -rice vervangen zijn. (Schultink, 1978: 595)En waar Schultink twijfelde en geen definitief standpunt durfde in te nemen hakt Zonneveld de knoop door. In zijn visie moeten euse en rice worden opgevat als combinatie van eur en -e, waarin het laatste element geacht wordt identiek te zijn aan de finale -e van formaties als typiste, leerlinge, etc.
In de volgende paragraaf zal Zonnevelds standpunt nader onder de loupe worden genomen.
2. De euse/trice=eur+ -e analyse
Schultink stelde in 1978 al dat er
noch enig syntactisch noch enig semantisch argument voorhanden [is] om het slotelement -e in chauffeuse, debitrice en correctrice niet te identificeren met het ondubbelzinnige, in stijgende mate produktieve, [+ vrouwelijke] morfeem -e dat we o.a. in echtgenote, gidse, hoofdpersone, klerke, tochtgenote en toeverlate (...) aantreffen. Evenmin zijn er doorslaggevende morfologische argumenten om de twee typen slot-e uiteen te houden. (Schultink, 1978: 595)en Zonneveld trekt hier, zoals hierboven al is aangestipt, de volle consequentie uit: hij analyseert euse en trice als een combinatie van eur en -e.
Het is duidelijk dat binnen Zonnevelds zienswijze de cruciale vraag is welke factor bepaalt of eur+ -e dan wel euse oplevert (cf. adviseur - adviseuse) dan wel rice (cf. redacteur - redactrice). In Schultink (1978), waar deze vraag vanzelfsprekend ook aan bod komt, wordt het standpunt ingenomen dat hier een fonologische conditie in het spel is, vergelijk:
Het tot dusver geboden materiaal levert globaal het volgende beeld op. In zoverre naast nomina op -eur [+vrouwelijke] formaties optreden, eindigen deze in het algemeen op -euse. Wordt -eur evenwel direct voorafgegaan door een t (of - gezien ambassadrice - door een niet nasale, dentale occlusief), dan eindigt het correlerende [+vrouwelijke] nomen bij voorkeur op -rice. (Schultink, 1978: 594-595)
Anders dan Schultink neemt Zonneveld het standpunt in dat aan de distributie van euse en rice een morfologische conditie ten grondslag ligt: wat Schultink analyseerde als t, analyseert Zonneveld als -t of -at, d.i. als suffix. Door administrateur en redacteur te segmenteren als administr-at-eur en redac-t-eur is Zonneveld zijns inziens in staat een parallel te trekken met de vorming van andere vrouwelijke persoonsnamen in het Nederlands. Zijn conclusie - en Zonneveld gaat zelfs zo ver om deze als ‘onvermijdelijk’ te bestempelen - dat ‘onder die man-woorden die met -eur gevormd worden, degene waarin het suffix -at of -t optreedt de vrouw-variant -rice hebben, en dat anders -euse optreedt’ (Zonneveld, 1986b: 232) impliceert ‘het mechanisme dat een suffix weer een eigen vrouwelijk suffix achter zich kiest’ (ibid.: 232). Een dergelijk mechanisme kan volgens Zonneveld voor het Nederlands niet alleen ‘onafhankelijk worden gemotiveerd’ (ibid.: 232), maar bij de vorming van vrouwelijke persoonsnamen speelt het naar zijn mening zelfs een cruciale rol.
M.i. valt op het bovenstaande meteen al dit af te dingen dat in de andere gevallen die volgens Zonneveld het keuze-mechanisme illustreren - -ier kiest -ster, -aar kiest -ster, -ling kiest -e (ibid.: 230) - het het (in Zonnevelds terminologie) ‘mens-suffix’ is dat het vrouwelijke suffix kiest, terwijl het in het geval van administr-at-eur-e en redac-t-eur-e het aan het ‘mens-suffix’ voorafgaande, betekenisloze (?), suffix -t/ -at is. Kortom, van échte parallellie met de overige vrouwelijke persoonsnamen is bijgevolg geen sprake.
Alvorens nader in te gaan op Zonnevelds analyse, dient eerst nog op een hierboven reeds aangesneden punt te worden teruggekomen, nl. het feit dat wat hierboven de ‘vrouw-varianten’ euse en rice werden genoemd naar de mening van Zonneveld geen onopsplitsbare elementen zijn. Zonneveld, alhoewel enigszins weifelend, stelt namelijk dat de kans hem daarnaast groot lijkt dat in zowel euse als rice de finale -e ‘het algemene vrouw-vormende
suffix van het Nederlands’ is (ibid.: 232), d.i. het suffix -e in typist-e, leerling -e, etc. Wanneer we dit punt serieus nemen, dan wordt het er met de parallellie tussen de vorming van redactrice en administratrice enerzijds en de overige vrouwelijke persoonsnamen anderzijds bepaald niet beter op. Immers, het suffix -t/ -at (cf. redac-t-eur-e en administr-at-eur-e) kiest in feite in het geheel geen suffix (bij alle formaties op euse en trice is er binnen deze zienswijze namelijk sprake van dezelfde combinatie van elementen, nl. eur-e) maar het is slechts bepalend voor een verschijningsvorm ervan. Wanneer àan eur-e het suffix -t/-at voorafgaat, dan wordt eur-e op de een of andere manier omgezet in ric-e. Anders gezegd, -t/-at bepaalt slechts de hier optredende allomorfie.Ga naar eind3
Uit het bovenstaande vloeit voort dat ik de door Zonneveld veronderstelde parallellie tussen de beide groepen vrouwelijke persoonsnamen niet imponerend vind: naar mijn mening blijkt bij nadere beschouwing van Zonnevelds opmerkelijk losjes gepresenteerde analyse van een dergelijke parallellie de facto geen sprake te zijn. Afgezien van het feit dat de parallellie boven alles op suggestie lijkt berusten, lijdt Zonnevelds analyse m.i. echter nog aan een geheel ander manco. Om dit in te zien dienen we stil te staan bij Zonnevelds visie op de vorming van vrouwelijke persoonsnamen op -e (waartoe, zoals hierboven al is vermeld, naar Zonnevelds mening ook de formaties op rice en euse behoren).
Centraal in Zonnevelds gedachtengang staat het feit dat de vorming van vrouwelijke persoonsnamen op -e beperkt is tot polysyllabische grondwoorden met eindklemtoon (Zonneveld, 1986b: 230, 232). Het is deze ‘prosodische’ conditionering die Zonneveld er onder meer toe brengt om in euse en rice combinaties van eur+ -e te zien: formaties op eur hebben eindklemtoon en het is precies dit patroon dat normaliter -e kiest (Zonneveld, 1986b: 232). Wat Zonneveld echter vergeet is, dat formaties op rice niet alleen naast formaties op eur worden aangetroffen (redacteur - redactrice), maar óók naast formaties van het (at)or-type (conservator - conservatrice). Cruciaal is nu dat dit rice binnen Zonnevelds visie onder geen voorwaarde tot een combinatie van (at)or en -e is te herleiden, omdat de formaties op (at)or geen eindklemtoon hebben en dus bijgevolg nooit het uitgangspunt kunnen vormen voor aanhechting van -e. Dit kan m.i. tot geen andere conclusie leiden dan dat Zonnevelds analyse niet alleen geen feitelijke parallellie oplevert met andere vrouwelijke persoonsnamen, maar dat deze analyse zelfs niet het niveau van descriptieve adequaatheid haalt.
Het bovenstaande wettigt m.i. ernstige twijfel ten aanzien van de houdbaarheid van analyses, zoals die van Zonneveld, waarin euse en rice gelijk worden gesteld aan eur + -e. Met nadruk voeg ik hieraan toe dat ook geheel andere overwegingen mij tot deze conclusie brengen, met name overwegingen die de morfologische valentie van de woorden in kwestie regarderen. Deze kwestie komt alleen ter sprake in Schultink (1978: 595-596), maar ik ben het met Schultinks conclusies op dit punt echter volstrekt oneens. Schultink stelt dat er geen doorslaggevende morfologische argumenten zijn om het slotelement -e in adviseuse en redactrice - als tot segmentatie zou worden
besloten - niet te identificeren met het suffix -e in typiste, leerlinge, etc. Hij is van mening dat er in beide gevallen sprake is van ‘terughoudendheid, zo niet de onmogelijkheid’ om diminutiva af te leiden, terwijl er in beide gevallen onzekerheid zou bestaan op het punt van de meervoudsvorming (ibid.: 595). Wat mijn eigen taalgebruik betreft zijn deze constateringen echter zonder meer onjuist. Formaties op -e verzetten zich sterk tegen diminuering (??pilot-e-tje, ??violist-e-tje, etc.) maar formaties op euse of trice in het geheel niet: adviseuse-tje en colportrice-tje missen voor mij zonder enige twijfel het evident afwijkende van ??pilot-e-tje, c.s. Bij de meervoudsvorming doet zich iets dergelijks voor: niet ingeburgerde formaties op -e verzetten zich sterk tegen pluralisering (??pilot-e-s, ??drenkeling-e-s, etc.) terwijl bij de formaties op euse en trice van een dergelijke belemmering weer geen sprake is: adviseuse-s en colportrice-s zijn binnen mijn eigen taalgebruik weer volledig aanvaardbaar.Ga naar eind4
Ook deze op de morfologische valentie betrekking hebbende gegevens kunnen m.i. tot geen andere conclusie leiden dan dat vereenzelviging van formaties op euse en trice met formaties op -e onjuist is. Het verschil in morfologische valentie impliceert naar mijn mening dat het hier om twee, duidelijk te onderscheiden groepen vrouwelijke persoonsnamen gaat.Ga naar eind5
3. Een substitutie-analyse
Laat ik beginnen met nog eens Schultinks uitspraak in herinnering te roepen dat een zorgvuldiger opgebouwd databestand niets aan zijn conclusies zou hebben af of toe gedaan. Graag geef ik toe dat Uhlenbeck dit punt niet heeft weten hard te maken, hetgeen niet impliceert dat ook ikzelf geen twijfels heb m.b.t. de betrouwbaarheid van de woordenboekgegevens - want dat zijn het! - waarop Schultink zich baseert. Zoals echter zal blijken berust mijn twijfel op geheel andere overwegingen dan die van Uhlenbeck. Wat mij met name onduidelijk is, is de vraag hoe ‘levend’ de door Schultink - en, in diens voetspoor, Zonneveld - geponeerde complementaire distributie van euse vs. rice is. Schultink heeft duidelijk gemaakt dat de aan eur voorafgaande t- door Zonneveld geïnterpreteerd als suffix -t of -at- bepalend is voor de ‘suffixale splitsing’ tussen euse en rice, maar uit Schultink weten we ook dat deze regel uitzonderingen kent (aborteuse, balletteuse, etc.). Waar de woordenboekgegevens nu met name geen uitsluitsel over geven is de vraag welke status aan dergelijke formaties moet worden toegekend. In concreto, hebben we hier, zoals Schultink stelt, inderdaad met uitzonderingen te maken, of hebben we hier veeleer met tegenvoorbeelden van doen? Over het onderscheid tussen uitzonderingen en tegenvoorbeelden valt zonder enige twijfel zeer veel te berde te brengen (Botha, 1968: 111 e.v.), maar ik zou in dit verband willen volstaan met de opmerking dat tegenvoorbeelden een uitbreidbare categorie vormen en uitzonderingen niet. Anders gezegd: uitzonderingen zijn in principe telbaar, tegenvoorbeelden niet. Opmerkelijk is nu dat noch Schultink noch Zonneveld deze kwestie aan de orde stelt en dat Uhlenbeck verzuimt deze kwestie bij zijn kritische kanttekeningen bij Schultink (1978) te betrekken.
Om nu maar met de deur in huis te vallen: nader, experimenteel onderzoek
van de data leert m.i. dat - anders dan de woordenboekgegevens lijken te suggereren - er voor de sprekers van het hedendaags Nederlands van een complementaire distributie van euse en rice geen sprake is.Ga naar eind6 Anders gesteld, uitsluitend op woordenboekgegevens gebaseerde analyses (zoals die van Schultink en Zonneveld) leveren een vertekend beeld op van de intuïties die sprekers van het Nederlands hebben omtrent de eur/euse/trice-problematiek. Sprekers van het Nederlands, geconfronteerd met niet-ingeburgerde woorden op eur, vervrouwelijken deze formaties namelijk in het geheel niet systematisch op rice wanneer aan eur een t voorafgaat. Bij escamoteur ‘goochelaar, zakkenroller’ bijvoorbeeld kozen 21 informanten escamoteuse en 19 escamotrice. Bepaald niet verwonderlijk is, dat verzonnen woorden op eur - voor veel informanten zal het verschil tussen beide groepen woorden overigens niet al te sprekend zijn geweest - hetzelfde beeld opleveren: ook hier is geen sprake van een dominante keuze voor rice bij een voorafgaande t. Een vorm als frocteur leverde 25 maal frocteuse op en slechts 13 maal froctrice, terwijl een woord als hartotiteur een nog veel extremer beeld oplevert: hier opteerden zelfs 30 proefpersonen voor hartotiteuse en slechts 9 voor hartotitrice. Het is duidelijk dat deze gegevens rechtstreeks aansluiten bij de door Schultink als uitzondering beschouwde formaties als balletteuse. De uit experimenten afkomstige vrouwelijke formaties geven aan dat formaties van het Xteuse-type een uitbreidbare categorie vormen, hetgeen impliceert dat zij de houdbaarheid van de door Schultink veronderstelde complementaire distributie van euse en rice m.i. rechtstreeks ondermijnen. Kortom, van een overheersende voorkeur voor rice bij neutrale persoonsnamen van het Xteur-type is geen sprake en van een complementaire distributie van euse en rice bijgevolg al evenmin.
Alvorens mijn eigen analyse van de eur/euse/trice-trits te presenteren nog één enkele opmerking ter verduidelijking: mijn kritische kanttekening bij Schultink (1978) impliceert geenszins instemming met Uhlenbeck. Sterker nog, naar mijn mening heeft Schultink het volledig bij het rechte eind wanneer hij het standpunt inneemt dat de morfoloog - ook de morfoloog die zich richt op de studie van het hedendaags Nederlands - een analyse van de formaties in kwestie moet presenteren die recht doet aan het feit dat sprekers van het Nederlands ‘iets met deze woorden kunnen’. Wat precies, en onder welke omstandigheden staat nog te bezien, maar dat formaties op eur uitgangspunt voor nieuwvorming kunnen vormen is boven alle twijfel verheven. Het simpelweg presenteren van lijstjes van opponerende woorden - zoals in de door Uhlenbeck voorgestelde ‘analyse’ - is echter zonder meer inadequaat: dergelijke lijstjes bieden immers, ik zou haast zeggen per definitie, geen zicht op de creatieve vermogens van de Nederlandse taalgebruiker.Ga naar eind7
Bij mijn poging om greep te krijgen op de systematiek van de formaties op eur/euse/trice ga ik - zoals ik Schultink in 1978 al vragenderwijs suggereerde (cf. Schultink, 1978: 600-601) - uit van een substitutie-analyse. Affix-substitutie - een mechanisme dat ik reken tot de analogische woordvorming (Van Marle, 1985a: hfdst. 8) - biedt naar mijn mening ook hierGa naar eind8 weer uitkomst, daar ook nu weer het adagium van ‘woordvorming als
optelsom’ (cf. Van Marle, 1985b) tekortschiet. De essentie van de substitutieanalyse kan aan de hand van de volgende twee regels worden duidelijk gemaakt, waarbij zij aangetekend dat deze regels slechts een voorlopig karakter dragen (zie sectie 4):
(a) | Xeur | ➝ | Xeuse |
(b) | Xteur | ➝ | XtriceGa naar eind9 |
Cruciaal voor een juist begrip van beide substitutieregels is, dat - althans wat het hedendaags Nederlands betreft - ze elkaar niet uitsluiten, d.w.z. (a) kan altijd worden toegepast, d.i. ook in die gevallen waar (b) kan worden gehanteerd. Dit hangt direct samen met het structurele gegeven dat woorden van het Xteur-type steeds op twee manieren kunnen worden opgevat, nl. (a) als teur woorden (en dan nemen ze trice) en (b) als eur woorden (en dan nemen ze euse). Immers, een woord kan als een woord op eur worden opgevat, ook als aan eur een t vooraf gaat.
Deze analyse heeft m.i. het vermogen zowel recht te doen aan het in de bestaande woordvoorraad voorkomen van formaties van het type balletteuse, als aan de in de experimenteel verzamelde data onmiskenbaar optredende variatie tussen euse en trice. Kenmerkend voor deze analyse is dat de aan eur voorafgaande t minder doorslaggevend wordt geacht dan Schultink en Zonneveld ons willen doen geloven. Het experimenteel verzamelde materiaal geeft hier m.i. alle aanleiding toe: zoals hierboven reeds is aangegeven laat het veel meer variatie en speelruimte zien dan wij op grond van de woordenboekgegevens zouden mogen verwachten.Ga naar eind10 De centrale gedachte van de hier geschetste benadering van de eur/ euse/ trice-problematiek is, dat aan deze variatie een systematisch gegeven ten grondslag ligt, te weten de structurele ambiguïteit van de formaties van het Xteur-type.
De door middel van experimenten verzamelde data laten zien dat er bij de sprekers van het Nederlands een sterke neiging bestaat om woorden van het Xteur-type als woorden op eur te interpreteren wat - bij de niet-ingeburgerde en verzonnen woorden van dit type - aan de opmerkelijke populariteit van euse na t ten grondslag ligt. Zoals gezegd, bij frocteur kozen 25 proefpersonen voor frocteuse en 13 voor froctrice, terwijl bij hartotiteur zelfs 30 proefpersonen voor hartotiteuse en slechts 9 voor hartotitrice opteerden. Het is duidelijk dat dit neerkomt op een onmiskenbare voorkeur om bij nieuwvorming het ‘algemene geval’ te hanteren. Als gevolg van het feit dat euse zonder noemenswaardige concurrentie bij alle eur-woorden optreedt waarin aan eur geen t voorafgaat, lijdt het naar mijn mening geen twijfel dat euse het ‘algemene geval’ representeert (en trice het ‘speciale geval’).Ga naar eind11 Waar het voorafgaande op neerkomt is, dat er, als gevolg van wat hierboven de structurele ambiguïteit van de formaties van het Xteur-type werd genoemd, sprake is van een situatie waarin de domeinen van het algemene geval (euse) en het speciale geval (trice) elkaar volledig overlappen. Dat in een dergelijke situatie veelal wordt geopteerd voor het algemene geval, lijkt niet verwonderlijk.Ga naar eind12
De hier voorgestelde substitutie-analyse van de woorden op euse/trice en hun pendanten op eur/teur heeft tenslotte, zoals ook Schultink (1978: 601)
al observeerde, het onmiskenbare voordeel dat deze niet alleen kan worden uitgebreid tot de (at)or/trice-gevallen (conservator - conservatrice; zie hierboven) maar ook tot de tor/trix-gevallen (rector - rectrix, mentor - mentrix, etc.).
Zoals gezegd, niet het minste pluspunt van de hier in het kort geschetste visie op de eur/euse/trice-problematiek is dat deze analyse volledig recht doet aan de voorkomende variatie tussen euse en trice. Sterker nog: de analyse bevat zelfs een directe hypothese m.b.t. de bron van de voorkomende variatie, te weten het feit dat woorden van het Xteur-type steeds op tweeërleiwijze kunnen worden geanalyseerd. Tegelijkertijd kan niet worden ontkend dat de hier geschetste analyse ook vragen oproept. De meest centrale is m.i. de vraag of er enige systematiek ten grondslag ligt aan de keuze tussen euse en trice. Of, anders gesteld, welke factoren bepalen of een woord van het Xteur-type als eur- of als teur-woord wordt opgevat? De beantwoording van deze vraag reikt verder dan het onderhavige artikel, maar het is mijn stellige overtuiging dat fonologische overeenkomst hierbij een belangrijke rol speelt en wel op de volgende manier:
Woorden van het Xteur-type kunnen zowel als eur- en als teur-woorden worden opgevat. In het eerste geval kiezen ze euse, in het tweede trice. De kans op de teur interpretatie neemt toe naarmate het woord in kwestie zich in fonologisch opzicht nauwer aansluit bij vergelijkbare, van de bestaande woordvoorraad deel uitmakende (‘ingeburgerde’) formaties.
Om een voorbeeld te geven. Bij de niet-ingeburgerde en niet-bestaande woorden scoort de teur/trice-alternantie in verhouding hoog, wanneer aan de t een a voorafgaat, d.i. wanneer we met een woord van het Xateur-type van doen hebben. M.i. hangt dit direct samen met het feit dat de Xateur/ Xatrice-groep een prominent patroon in de bestaande woordenschat representeert. Dit patroon nu zet zich voort bij nieuwvorming. In het experimenteel verzamelde materiaal komt de zich in deze context voordoende populariteit van trice tot uiting in het feit dat de formaties van het Xateur-type vaker een pendant op trice hebben dan op euse. Dit is natuurlijk vooral opmerkelijk in het licht van het feit dat, zoals hierboven is behandeld, in de meeste andere gevallen waarin sprake is van een aan eur voorafgaande t, euse tenminste even populair is als trice en vaak zelfs populairder. Zie voor dit laatste de hierboven behandelde vrouwelijke pendanten van frocteur en hartotiteur. Voorbeelden die de prominentie van het Xateur/Xatrice-patroon illustreren zijn er te over. Bij prestidigitateur ‘goochelaar’ kozen 20 proefpersonen voor prestidigitatrice en 18 voor prestidigitateuse, bij verificateur kozen 22 voor verificatrice en 16 voor verificateuse terwijl accompagnateur zelfs 27 maal accompagnatrice opleverde en slechts 13 maal accompagnateuse. Waar een Xteur- of Xdeur-woord (zie noot 9) niet duidelijk wordt gesteund door qua klankstructuur vergelijkbare paren in de bestaande woordvoorraad, is de kans op een teur/deur-interpretatie tamelijk gering. Dit wordt treffend geïllustreerd door het unieke paar ambassadeur-ambassadrice dat zowel Schultink als Zonneveld heeft beziggehouden (Schultink,
1978: 594-595; Zonneveld, 1986b: 232). In de morfologische experimenten kozen 29 informanten bij het niet-bestaande eradeur voor eradeuse en slechts 1 voor eradrice! Klaarblijkelijk is de voorbeeldfunctie van het paar ambassadeur-ambassadrice uiterst gering.
Deze kwestie verdient ongetwijfeld nadere analyse, maar het is mijn stellige indruk dat bij de interpretatie van de Xteur-woorden fonologische overeenkomst met de in de woordvoorraad vastliggende formaties een cruciale rol speelt.
4. Besluit
De kern van de hierboven gesuggereerde analyse van de woorden op eur/ euse/trice is, dat er steeds sprake is van de substitutie van ‘prominente woorddelen’ die, tenminste ten dele, wordt geconditioneerd door fonologische overeenkomst met vergelijkbare, tot de bestaande woordvoorraad behorende formaties. Persoonlijk betwijfel ik zeer of we deze ‘prominente woorddelen’ steeds een status mogen toekennen die identiek is aan die van ‘echte’ suffixen (hetgeen in het voorafgaande is gesymboliseerd d.m.v. een afwijkende notatie: eur i.p.v. -eur, euse i.p.v. -euse, etc.). In veel gevallen lijkt een diacrise-analyse van de formaties in kwestie voor de hand liggender.Ga naar eind13 Hiermee bedoel ik dat taalgebruikers de uitheemse woordenschat in een aantal gevallen eerder lijken te segmenteren volgens het principe van fonologische overeenkomst dan volgens de principes van de woordstructuur.Ga naar eind14 In concreto: het heeft er soms iets van dat er ‘woordsegmenten’ worden onderscheiden als teur, deur, ateur, ator, teuse, trice, drice, atrice, etc. en dat het deze elementen zijn die participeren in de substitutiepatronen. Op de consequenties van deze zienswijze kan ik hier niet nader ingaan: de centrale idee binnen deze visie op de systematiek van (dit deel van) de uitheemse woordvoorraad is en blijft, dat er bij de eur/euse/trice-trits woordvorming plaatsheeft d.m.v. substitutie. Wat er gesubstitueerd wordt zijn echter mogelijkerwijs niet steeds suffixen in strikte zin, maar primair op diacrise (fonologische overeenkomst) stoelende ‘prominente woorddelen’. Wel moet mij van het hart dat ik op het punt van de, m.i. weinig transparante, syntagmatische structurering van de woorden in kwestie geneigd ben mij bij Uhlenbeck aan te sluiten en wel bij zijn opmerking dat - in een geval als het onderhavige - de complexiteit van taal voor een niet onaanzienlijk deel in de betrekkelijkheid van haar systematisch karakter lijkt te liggen. De veelvuldig gehuldigde gedachte dat de woorden in kwestie een eenduidige, louter door morfologische factoren bepaalde, interne structuur ten toon spreiden, komt mij namelijk vooralsnog rijkelijk onaannemelijk voor.Ga naar eind15 Dat dit inzicht niet hoeft te leiden tot analyses die slechts uit lijstjes van woordparen bestaan hoop ik inmiddels duidelijk te hebben gemaakt.
Bibliografie
Botha, R.P., 1968. The function of the lexicon in transformational generative grammar. Den Haag, etc.: Mouton. |
Geerts, G. e.a., 1984. Van Dale. Groot woordenboek der Nederlandse taal. Utrecht/Antwerpen: Van Dale, 11e druk. |
Hamans, C., 1988. De overeenkomst tussen literama en actreutel. Zabrocki's diacrise als oplossing van enige klassieke morfologische problemen. Spektator 17: 289-299. |
Marle, J. van, 1984. Morfologische veranderingen in breder perspectief. In: Vorm en functie in tekst en taal. Bundel opstellen verschenen ter gelegenheid van de voltooiing van het honderdste deel van het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Leiden: Brill, 132-153. |
Marle, J. van, 1985a. On the paradigmatic dimension of morphological creativity. Dordrecht: Foris. |
Marle, J. van, 1985b. Woordvorming, louter een kwestie van optellen? Spektator 14: 433-444. |
Marle, J. van, 1986. The domain hypothesis: the study of rival morphological processes. Linguistics 24: 601-627. |
Marle, J. van, 1987a. Accentuering als evidentie voor affix-substitutie. (Enkele opmerkingen n.a.v. de accentuering van formaties op -(e)ling). Spektator 16: 257-269. |
Marle, J. van, 1987b. Een mythe over het -s meervoud. Forum der Letteren 28: 103-108. |
Marle, J. van en G.A.T. Koefoed, 1980. Over Humboldtiaanse taalveranderingen, morfologie en de creativiteit van taal. Spektator 10: 111-147. |
Ohala, J.J., 1974. Experimental historical phonology. In: J.M. Anderson & Ch. Jones (red.), Historical Linguistics II. Theory and description in phonology. Amsterdam, etc.: North-Holland, 353-389. |
Schultink, H., 1978. Ambassadrice contra masseuse. Afgeleide, [+ vrouwelijke ], Nederlandse nomina en hun beschrijving. De Nieuwe Taalgids 71: 594-601. |
Schultink, H., 1981. Produktiviteit als morfologisch begrip in het werk van E.M. Uhlenbeck. Forum der Letteren 22: 9-25. |
Uhlenbeck, E.M., 1979. Hoe een linguïst omgaat met ambassadrices en masseuses. Een kritische vergelijking van morfologische theorie en descriptieve praktijk. In: T. Hoekstra & H. van der Hulst (red.), Morfologie in Nederland. Leiden: Vakgroep Nederlands, 7-20. (Glot-special) |
Zonneveld, W., 1986a. Bespreking van Van Marle (1985a). Forum der Letteren 27: 64-68. |
Zonneveld, W., 1986b. De morfologie van de mens: de vrouw. In: C. Hoppenbrouwers e.a. (red.), Proeven van taalwetenschap. Groningen: Nederlands Instituut, 226-234. (TABU-special) |
- eind*
- Ik dank Geert Booij, Henk Schultink en Caroline Smits voor hun suggesties en kritische kanttekeningen bij een eerdere versie van dit stuk.
Zoals uit het hieronder staande zal blijken beschouw ik woorden als conductrice als formaties met een element trice; anderen gaan er echter vanuit dat hier een element rice dient te worden onderscheiden. In de volgende beschouwing waarin verschillende visies op de eur/euse/trice-problematiek ter sprake komen kunnen bijgevolg zowel rice als trice worden aangetroffen. Soortgelijke segmentatieproblemen kunnen zich ook bij de andere leden van de eur/ euse/ trice-trits voordoen. Zie ook hieronder (i.h.b. sectie 4).
- eind1
- Schultink onderscheidt twee beschrijvingswijzen: (A) Een analyse waarin adviseuse en redactrice geacht worden afgeleid te zijn van adviseur+ e en redacteur+ e (de zgn. allomorfie-analyse). (B) Een analyse waarin adviseuse en redactrice worden geanalyseerd als adviseur+ euse en redacteur+ ice (de zgn. truncatie-analyse). Beide analyses leveren binnen het generatieve kader problemen op omdat de op de benodigde regeltypen (allomorfieregels in A en truncatieregels in B) betrekking hebbende beperkingen (‘constraints’) in beide gevallen niet kunnen worden gehandhaafd.
- eind2
- Uhlenbecks ‘analyse’ is dus niets anders dan een uitputtende opsomming van de woorden in kwestie, primair gerangschikt naar hun vorm-betekenis systematiek. Waar in Uhlenbecks analyse dus met name geen aandacht aan wordt besteed, is de interne structuur van deze formaties. Zie sectie 3 hieronder voor de consequenties hiervan.
- eind3
- M.i. heeft Zonnevelds analyse er tenminste de schijn van tegenstrijdig te zijn. Enerzijds spreekt hij van ‘vrouw-varianten’ op -rice en -euse, terwijl hij er elders van uitgaat dat in de formaties die deze elementen bevatten óók het suffix -e (van agente, c.s.) kan worden geïsoleerd.
Hoe dit alles ook zij, zelfs wanneer we met Zonneveld mee zouden gaan en met hem het standpunt innemen dat het suffix -t/-at bepaalt of eur+ -e dan wel euse dan wel rice oplevert, dan nog dient te worden benadrukt dat er van echte parallellie met de vorming van de overige vrouwelijke persoonsnamen geen sprake is. Immers, in het geval van eur+ -e wordt ook het neutrale eur aan het door -t/-at gestuurde keuzeproces onderworpen, terwijl het neutrale suffix in de andere gevallen nu juist het bepalende element is, d.i. het element dat het keuzeproces stuurt.
- eind4
- Zie Van Marle (1987b) voor deze opmerkelijke lacunes in de morfologische valentie van de vrouwelijke persoonsnamen op -e. Graag voeg ik hieraan toe niet de illusie te hebben dat het in mijn eigen taalgebruik zo duidelijke onderscheid tussen de formaties op -e en de woorden van de euse/trice-groep voor alle sprekers van het Nederlands op dezelfde wijze en/of in dezelfde mate geldt. Bij sommige van de door mij geraadpleegde informanten, zo is me gebleken, doet zich het feit voor dat zij mijn oordeel t.a.v. de meervoudsvorming ogenblikkelijk geneigd zijn te delen, maar dat zij veel weifelender staan t.a.v. mijn oordeel betreffende de vorming van diminutiva.
- eind5
- In het voorafgaande heb ik mij beperkt tot de allomorfie-analyse, d.i. analyse A uit noot 1. Op analyse B uit noot 1, de truncatie-analyse, hoef ik hier niet nader in te gaan omdat ik truncatieregels verwerp (zie Van Marle, 1985a: hfdst. 8).
- eind6
- De experimentele gegevens waaruit ik hier put zijn onder mijn leiding in 1986 verzameld door Lisbeth van den Broek. De informanten waren eerstejaars studenten Nederlands aan de NLO D'Witte Leli (nu: Algemene Hogeschool Amsterdam) (25) en de Universiteit van Amsterdam (20). Van de in totaal 45 informanten hadden 16 noch een actieve noch een passieve kennis van het Frans.
De informanten werd gevraagd 25 verschillende eur-woorden te vervrouwelijken. Hierbij zij aangetekend dat zij niet per se een vrouwelijke vorm op euse, trice of wat dan ook hoefden te produceren; als zij het eur-woord het meest geschikt vonden, dan mochten zij ook dat woord opgeven.
- eind7
- Dat binnen Uhlenbecks analyse geen recht wordt gedaan aan het feit dat sprekers van het Nederlands hier tot nieuwvorming over kunnen gaan, blijft m.i. enigszins onderbelicht in Schultink (1981). (Wat opmerkelijk is daar dit aspect van de woorden op euse en trice in Schultink, 1978: 595 nu juist werd benadrukt.) Merk op dat dit manco van Uhlenbecks analyse direct samenhangt met het feit dat hij volledig voorbij gaat aan de interne structuur van deze woorden (zie noot 2).
- eind8
- Over affix-substitutie: Van Marle & Koefoed (1980: 131; 144), Van Marle (1985a) [i.h.b. -er/ -ster], Van Marle (1985b) [i.h.b. -er/ -erig] en Van Marle (1987a) [i.h.b. -ig/ -eling].
- eind9
- Voor het unieke ambassadeur - ambassadrice is binnen deze analyse een afzonderlijke regel nodig: Xdeur ➝ Xdrice. Voor deze regel geldt hetzelfde als wat in het navolgende over de Xteur ➝ Xtrice regel wordt opgemerkt. Zie ook hieronder.
- eind10
- Dat de ingeburgerde, van de bestaande woordvoorraad deel uitmakende formaties deze variatie tussen euse en trice niet (of niet in die mate) ten toon spreiden, is niet verwonderlijk. Hier is een bepaalde keus a.h.w. vastgelegd. Dat crediteur volgens een woordenboek als Van Dale dus enkel en alleen creditrice naast zich heeft en niet crediteuse (cf. Geerts e.a., 1984: 541) is volgens deze zienswijze dus niet het gevolg van een taalstructureel gegeven. Dit wordt m.i. ondersteund door het feit dat ik crediteuse in het geheel niet als onwelgevormd ervaar. Formaties als crediteuse, met andere woorden, zijn hoogstens in strijd met de ‘lexicale normen’.
Binnen deze visie wordt er dus vanuit gegaan dat er van de door het gebruik geijkte formaties een blokkerende kracht uitgaat, wat impliceert dat het niet voorkomen van crediteuse ten minste trekken gemeen heeft met het ontbreken van bijvoorbeeld ei-en (geblokkeerd door ei-eren). Zie Van Marle (1985a: hfdst. 5-6; 1986).
- eind11
- Zie voor een bespreking van de noties ‘algemeen geval’ en ‘speciaal geval’ Van Marle (1985a; 1986). Dat eur het algemene geval representeert is onmiskenbaar en het komt ook treffend tot uiting in Zonnevelds hierboven aangehaalde typering dat ‘onder die man-woorden die met -eur gevormd worden, degene waarin het suffix -at of -t optreedt de vrouw-variant -rice hebben, en dat anders [mijn cursivering, JvM] -euse optreedt, (Zonneveld, 1986b: 232).
Wel heel opmerkelijk bij dit laatste is, dat Zonneveld zich elders nogal sceptisch over het onderscheid tussen ‘speciale’ en ‘algemene’ gevallen heeft uitgelaten (Zonneveld 1986a-b).
- eind12
- Dat het algemene geval, onder bepaalde omstandigheden, de rivaliserende speciale gevallen kan verdringen komt ook ter sprake in Van Marle (1985a: 220).
- eind13
- Voor een zowel in het Nederlands gestelde als een op Nederlandse data toegespitste beschouwing over diacrise, zie Hamans (1988).
- eind14
- Zie ook de door morfologen m.i. ten onrechte veronachtzaamde studie van Ohala die eveneens is gebaseerd op experimenteel onderzoek (Ohala, 1974).
- eind15
- Deze gedachte leidt bovendien niet zelden tot ‘overstructurering’ van de formaties in kwestie. De door Zonneveld voorgestelde structurering van administrateur, redacteur en - maar nu toch weifelend (ibid.: 232) - ambassadeur als administr-at-eur, redac-t-eur en ambass-ade-eur zijn hier m.i. treffende voorbeelden van. De zich veelvuldig voordoende onduidelijkheid van de interne - syntagmatische - structuur van gelede woorden komt ook ter sprake in Van Marle (1984).