Spektator. Jaargang 19
(1990)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Gekweld door de kopieerlust. De kunstopvatting van J.A. Alberdingk Thijm en J.W. Cramer, 1842-1850Ga naar eind*
| |
[pagina 146]
| |
waardiging. Van Lennep had een leerdicht over architectuur gepubliceerd waarin hij beweerde dat de bouwkunst zich naar de natuur moet richten. Thijm maakt Van Lennep regelrecht belachelijk: ‘Niets zoogenaamd onnatuurlijks duldt de Hr. V.L.: “geen leeuwen op daken: want wie zag immermeer zich leeuwen daar vermaken?” - Denkt de Heer v. L. dan, dat Napoleon het zoo pleizierig heeft, op de kolom van de Place Vendôme? of dat er geene honderden heiligen zijn, die, vatbaar voor duizelingen, zich alom, behalve in de gevelnissen, welke [Van Lennep] (...) voorstaat, op hun gemak bevinden?’Ga naar eind4 Van Lenneps kunstovertuiging lijkt wel op die van Voltaire, die als hoogste loftuiting kent: ‘“l'art s'y cachait sous l'air de la nature”’!Ga naar eind5 Niet alleen Jacob van Lennep, ook Potgieter en Kneppelhout moeten het ontgelden. In zijn artikel tegen de kopieerlust had Potgieter Kneppelhout verdedigd tegen het verwijt van onkiesheid dat - naar hij vermoedde - naar aanleiding van een aantal passages in de Studenten-typen zeker zou rijzen. Volgens Potgieter zijn de vermeende onkiesheden noodzakelijk gezien de bedoeling van Kneppelhout. Kneppelhout wilde immers de goede en de kwade kanten van het studentenleven tonen en een beeld schetsen waarin men zich kon spiegelen zodat het goede gewaardeerd en het slechte verbeterd kon worden. ‘Waarheid of Dichtsel waren dus voor den Auteur geene voorwerpen van keuze; Waarheid werd eisch, pligt, wet.’Ga naar eind6 Of, zoals Kneppelhout het zelf formuleerde: ‘(...) éenmaal aan de waarheid overgegeven (...) moest ik haar getrouw zijn (...).’Ga naar eind7 Thijm kan het niet met Potgieter en Kneppelhout eens zijn. Volgens Thijm ontbeert Kneppelhout theoretische uitgangspunten en heeft deze het verband en het onderscheid tussen natuur en kunst, tussen waarheid in het ene en waarheid in het andere niet begrepen. Bij Potgieter moet Thijm hetzelfde tekort constateren. Naar aanleiding van het werk van Hildebrand wijst Potgieter het beschrijven van onkiesheden af met een beroep op Voltaire en diens ‘Mon c-l aussi est dans la nature et cependant je ne le montre pas.’Ga naar eind8 De leidraad die Potgieter aan Voltaire ontleent raakt volgens Thijm de kern van de zaak niet; het is niet voldoende te eisen dat men uit de natuur slechts dat selecteert wat niet in strijd is met de goede smaak. Potgieter kan onkiese passages slechts als toevalligheden, als een incident afdoen. Waar het Potgieter aan ontbreekt is ‘het erkennen van een toonbeeld, dat men niet in de Natuur aantreft.’Ga naar eind9 In 1842 geeft Thijm als antwoord op de vraag naar de verhevendste roeping van de kunst een citaat uit Winterbloemen van Bilderdijk: ‘Haar doel is niet, natuur als volgster uit te drukken./'t Is haar, ten voorbeeld zijn - 't is schoonheid, 't is verrukken.’Ga naar eind10 In 1842 is Thijm nog niet in staat aan te geven hoe de verhouding natuur-kunst precies zou moeten liggen en wat men zich voor moet stellen bij het buiten de natuur gelegen toonbeeld. Later zal hij het standpunt verlaten dat de kunst ten voorbeeld gesteld zou moeten worden aan de natuur, dat de kunst een soort veredelde natuur zou moeten zijn. | |
[pagina 147]
| |
2. Het belang van een grondgedachteDe ontwikkeling van Thijms opvattingen tekent zich, na de Kunstkronijk, vooral af in De spektator,Ga naar eind11 die in 1842 door de Haagse drogist en dichter Sam Jan van den Bergh opgericht werd. Begin 1843 wordt Thijm redacteur en hij trekt direct zijn vriend J.W. Cramer, een Amsterdamse arts, als medewerker aan. Vanaf het begin voert De spektator strijd tegen de kunstenaars die de natuur tot enig model kiezen en de misvatting uitdragen dat een ‘bot gekopiëerd evenbeeld’Ga naar eind12 kunst genoemd mag worden. Recensent M. [lees: Thijm] beroept zich op de Engelse romanschrijver Bulwer (‘Nature is not to be copied, but to be exalted by art’Ga naar eind13) en op Bilderdijk, die betoogd heeft dat het zoeken van illusie in de kunst dwaasheid is en strijdig met het doel van de kunst: kunst heeft schoonheid, en niet waarheid ten doel. In de kunst moet noch kan de natuur weergegeven worden. De Spektator ergert zich - bij monde van recensent ‘J.’ - aan ‘de kopieerlust des dagelijkschen-levens’.Ga naar eind14 Te vaak vergeet men ‘(...) dat men in de Kunst slechts een symbolieke Natuur, slechts een betrekkelijke Waarheid behoort te zoeken; dat de Kunst, afdruk van den genie des menschen, er niet naar moet streven de Natuur gelijk te zijn, welke een afdruk van den genie eens hoogeren Scheppers is (...).’Ga naar eind15 In 1844 verschijnen in de Kunstkronijk de eerste vijf afleveringen van Thijms artikel ‘Over de kompozitie in de kunst’, ondertekend door ‘A.Ga naar eind16 Onder verwijzing naar zijn hierboven besproken bijdrage in de Kunstkronijk van 1842 klaagt Thijm nogmaals de beginselloosheid van vele kunstenaars aan. Een kunstenaar moet zich afvragen hoe hij wil werken en welke stof hij waarom wil bewerken. De kunstenaar moet een persoonlijke visie uitdrukken. Buffon heeft volgens Thijm gelijk als hij stelt: ‘le style c'est l'homme’: ‘onpartijdigheid is alom, maar voornamelijk in Kunst, een hersenschim.’Ga naar eind17 De zienswijze van de kunstenaar moet altijd merkbaar zijn. ‘(...) het menschelijk werk [wordt] eerst dan tot kunststuk - wanneer het een schoon symbool oplevert van de grondgedachte.’Ga naar eind18 Alleen afwezigheid van een grondgedachte kan verklaren dat men slechts de natuur volgt. Het ontkennen van het belang van de grondgedachte heeft geleid tot de misvatting dat kunst ‘begoocheling’, ‘misleiding’ is.Ga naar eind19 Thijm moet vaststellen dat er ondanks de voorrede van Jacob Geel bij Onderzoek en phantasie nog steeds mensen zijn die menen dat kunst ‘iluzie’ is, dat ‘net echt’ de hoogst mogelijke lof is, terwijl volgens Thijm het genieten van kunst juist de illusie uitsluit. | |
3. Geest en stof. De compositie in de kunstBoven de eerste aflevering van Thijms artikelenreeks ‘Over de kompozitie in de kunst’ staat een citaat van Pauwels Foreestier, een - zoals het toen genoemd werd - ‘pseudonaam’ waaronder dezelfde Thijm in De spektator publiceert. Het motto luidt: ‘Gelijk geen mensch gezegd kan worden kunstenaar, en niets anders dan kunstenaar te zijn - gelijk deze niet enkel voor Beeldhouwer, die niet enkel voor Leeraar, gene niet enkel voor Handwerker, in de wieg is gelegd - zoo kunnen ook al onze handelingen eene minder of meer volkomene uitdrukking zijn van onze geheele mensch- | |
[pagina 148]
| |
heid.’Ga naar eind20 De mens heeft de plicht ‘mens’ te zijn. Wat houdt volgens Thijm deze verplichting in? De mensen zijn ‘Geest en Stof’, ‘Denkers en Handwerkers’,Ga naar eind21 en beide elementen horen in het kunstwerk tot hun recht te komen. God heeft de mens immers verschillende neigingen geschonken: behalve lichamelijke behoeften ook behoeften van immateriële aard die alleen door het aanschouwen en genieten van het oneindig schone en ware bevredigd kunnen worden.Ga naar eind22 ‘Kompozitie’ heeft dan ook niet alleen betrekking op wat vroeger ‘ordonnantie’ genoemd werd: de uiterlijke ordening. In dat oude concept ontbreekt wat Thijm betreft de hoofdzaak: de geest, de gedachte. ‘kompozitie is samenstelling uit Geest en Stof (...).’Ga naar eind23 De kunstenaar moet in de kunst het geestelijke verzinnelijken en de stoffelijkheid bezielen. Door een te grote aandacht voor het zinnelijke, voor de stof, verlaagt men de mens; anderzijds is het hovaardij tegenover God slechts het geestelijke uit te willen drukken. In 1848 komt Thijm nader te spreken over de ‘kompozitie’, dat wil zeggen over ‘de noodzakelijke verhouding van het geestelijk en het stoffelijk bestanddeel in de Kunst’Ga naar eind24 en de verhouding kunst en natuur. Op twee manieren is de natuur het model van de kunst. Ten eerste bootst de kunst de voorwerpen na. Ten tweede is er een parallel tussen de natuur als schepping en de kunst als schepping: zoals God zich in de schepping doet kennen, zo moet de kunstenaar in de kunst bepaalde gedachten uitdrukken en het ware en goede in het schone symboliseren.Ga naar eind25 Kunst blijft echter per definitie ondergeschikt aan de natuur, want al moet de kunst haar voorwerpen aan de natuur ontlenen, belangrijker is dat de natuur Gods schepping is en de kunst slechts mensenwerk.Ga naar eind26 Er zijn parallellen tussen kunst en natuur, maar kunst zal en kan nooit natuur zijn. | |
4. Het schone, het ware en het goedeBehalve Thijm levert de kriticus ‘X tot de derde macht’ belangrijke bijdragen aan De spektator, artikelen die op Thijm duidelijk invloed uitgeoefend hebben. Achter X3 gaat J.W. Cramer (1817-1884) schuil. De geestverwantschap tussen Cramer en Thijm was zo groot, dat lang gedacht is dat ook X3 een pseudoniem van Thijm was en vele artikelen van Cramer aan Thijm toe geschreven zijn.Ga naar eind27 In 1845 bestrijdt X3 in twee kritieken de opvattingen van De gids. Hij verzet zich tegen de theorie, die hij, in navolging van de Fransman H. Fortoul (in De l'art en Allemagne), de ‘théorie de l'honnête positif’Ga naar eind28 noemt. Cramer reageert op een recensie van Jan Veth in De gids over enkele door Ten Kate bewerkte legenden. Veth spreekt zijn twijfels uit over het bewerken van legenden voor onze tijd, voor ‘(...) ons beschaafd publiek, dat, grootendeels in de Protestantsche kerk opgevoed, zich gemakkelijk in abstracte denkbeelden beweegt, de grof zinnelijke voorstelling schuwt, den zin voor symboliek schier verloren heeft, en zelfs in de kunst niet eene verligchamelijking der gedachte, maar slechts eene navolging der natuur (laat het zijn der schoone natuur) ziet, en dus boven alles historische waarheid vordert.’Ga naar eind29 Veth beschouwt dit als een voldongen feit waarmee de kritiek rekening te houden heeft. Cramer kan zich echter niet bij de situatie | |
[pagina 149]
| |
neerleggen. Want wat ziet men als die ‘historische waarheid’?: ‘de waarneembare, de tastbare waarheid van het dagelijksch leven.’Ga naar eind30 Potgieter wordt gezien als het brein achter deze nieuwe richting die steeds meer navolgers krijgt. Kenmerkend voor Potgieter acht Cramer: ‘Uit de werkelijkheid is zijn onderwerp gegrepen (...), voor hooger ideaal blaakt hem het harte niet, dan voor dat, wat zich in de zinnelijke natuur, in het dagelijksch leven, in den staat en in 't gezin afspiegelt!’Ga naar eind31 De recensent betreurt het dat Potgieter zich beperkt tot wereldse idealen die niet hoger reiken dan voorgeslacht, vaderland en vrijheid. Potgieters opvattingen zullen ertoe leiden dat jongere schrijvers geen begrip zullen ontwikkelen van een hogere schoonheid. De werken van Potgieter en zijn navolgers - Cramer noemt J. Brester Az., B.T. Lublink Weddik en J. van der Veen - ‘mogen nu de qualifikatiën van: aanschouwelijk, bevallig, treffend, opbeurend, bemoedigend en welke al niet meer, ten volle verdienen - het heeft slechts van den hr. potgieter afgehangen aan zijn werk de hooger lofspraak te verzekeren van veredelend en verheffend naar den Hemel!’Ga naar eind32 Deze lofspraak zal Potgieter nooit verdienen, want hij behoort tot de dichters die zich in het hoofd hebben gezet ‘dat, hier op aarde, voor den mensch, voldoening van al zijne behoeften te vinden is in eene, eigenmachtig voortgebrachte, volmaakte beschaving van elks individueele natuur.’Ga naar eind33 Kortom, Cramer meent dat het juist deze levensfilosofie is die tot de kopieerlust geleid heeft; een kopieerlust waaraan ook Potgieter lijdt, ook al denkt hij deze te bestrijden. Potgieter denkt dat de ideale wereld hier op aarde gevonden kan worden en daarom moet hij zich beperken tot het getrouw beschrijven van wat hem daar getroffen heeft. De kunst heeft volgens Thijm en Cramer niet tot taak de werkelijkheid en het ware af te beelden. Net zo min is het haar taak het goede te verzinnelijken en te moraliseren; haar taak is: in de mens ‘door de zinnelijke voorstelling van het Schoone’ het verlangen naar ‘het Oneindig Schoon’Ga naar eind34 (lees: God) op te wekken. Het is aan de ethiek voorbehouden het goede uit te drukken, het ware is het terrein van de wetenschap, alleen het uitdrukken van schoonheid is het doel van de kunst. Voor botsingen tussen het ware, het goede en het schone hoeft men niet te vrezen. De spektator poneert het als een ‘axioma’ dat ‘wat schoon is voor het zintuig, (...) waar [moet] zijn voor het verstand en goed voor het hart.’Ga naar eind35 Of, zoals het ‘Zevende leerstuk’ van de veertien punten tellende beginselverklaring van De spektator in 1848 luidt: ‘Schoonheid sluit Waarheid in; brengt Goedheid voort - maar stelt zich het voortbrengen van Waarheid en Goedheid niet ten doel; onwillekeurig, maar noodzakelijk, is de Schoonheid met het Ware, noch het Goede in strijd.’Ga naar eind36 Dit axioma is niet alleen een reactie op de opvattingen van de Gidsianen met hun nadruk op ‘het ware’ en op de vele tijdschriften waarin ‘het goede’ als doorslaggevend criterium gehanteerd wordt. Het lijkt mij tevens het antwoord van De spektator op een theorie die in Nederland in de jaren veertig in de tijdschriften door niemand principieel beleden wordt maar waarvan men blijkbaar toch invloed vreest: de theorie van ‘Le laid c'est le Beau’ die door Hugo, en in diens kielzog Alexandre Dumas, Victor Ducange, Rosier en vele anderen beleden en in praktijk gebracht wordt.Ga naar eind37 Het goede, het ware en het schone, de zedekunde, de wetenschap en de kunst hebben | |
[pagina 150]
| |
ieder hun eigen gebied. De spektatoracht het echter ten principale onmogelijk dat die drie gebieden met elkaar in strijd zouden kunnen raken, omdat ze alle drie uit God geboren zijn: ‘(...) wijl het Schoone, in zijn wezen, met het Ware en het Goede, met al het Oneindige en Volmaakte en Eeuwige een is.’Ga naar eind38 | |
5. De wereld volgens CramerWil de literatuur de invloed uitoefenen waartoe ze volgens Cramer geroepen is, dan moet de literatuur tolk zijn van de maatschappij. Schrijvers als Potgieter denken de wereld met hun werk te kunnen verbeteren. Maar Cramer is van mening dat Potgieter c.s. in feite geen medicijn tegen de kwalen van deze maatschappij leveren maar dat hun werk beschouwd moet worden als een symptoom van de ziekte waaraan de maatschappij lijdt. Hoe luidt Cramers analyse van het tijdsgewricht? Volgens hem is het een tijd van overgang. In de tegenwoordige maatschappij overheerst het individualisme. Op staatkundig gebied blijkt dit uit de democratiserende tendensen, in het burgerlijk leven uit het belang dat aan financieel gewin gehecht wordt, in het huiselijke leven uit het groeiend aantal ouders dat zijn kinderen verwaarloost. Een reactie acht Cramer echter onontkoombaar. Tegenover het heersende individualisme stelt hij het universalisme. In Frankrijk toont zich de behoefte aan universalisme in sociale bewegingen als de Fourieristen en de Saint Simonisten. Weliswaar ontbreekt in deze bewegingen nog het besef dat de maatschappij gedragen moet worden door een hoger, een godsdienstig beginsel, maar de roep om een positieve godsdienst wordt steeds duidelijker. We leven in een tijd van overgang, maar het is Cramer duidelijk waarheen we onderweg zijn. Literatuur moet de tolk zijn van de maatschappij. De lezer mag eisen dat hij zich herkennen kan in de schildering der maatschappij. De strijd tussen individualisme en universalisme, tussen pantheïstische en godsdienstige beginselen moet dan ook in de literatuur uitgebeeld worden. Cramer is ervan overtuigd dat de dichter die deze strijd veraanschouwelijkt en bovendien de lezer een beeld geeft van de ideale maatschappij die uit deze strijd zal ontstaan, een warm onthaal zal vinden bij het publiek. De kunst moet niet de werkelijkheid willen verbeteren - dan zou de kunstenaar, als Goethe, slechts ‘gelouterde natuur’Ga naar eind39 voor moeten stellen. Niet de natuur, maar de mens moet verbeterd. De mens kan alleen verbeterd worden door hem op God te wijzen. Een reactie op de heersende ongodsdienstigheid is onontkoombaar en de tekenen zijn hier en daar al te zien. Verheugd stelt Cramer vast dat zowel in Frankrijk, Duitsland als Engeland bewegingen ontstaan zijn die deze ‘herstelling door terugkeer tot god’Ga naar eind40 belijden. Een nieuwe literatuur zal ontstaan als reactie op een kunst die geen geloof kende en daardoor nog slechts ‘dorre logische bespiegeling’ of ‘flaauwe schildering van het huiselijke en individuëele’Ga naar eind41 kon leveren. Cramer kan - gezien zijn analyse van het tijdsgewricht - het niet alleen betreuren dat een christelijk beginsel in de letterkunde ontbreekt. Hij kan zelfs van de letterkundigen eisen dat zij zich door een christelijk beginsel laten leiden. | |
[pagina 151]
| |
6. De toekomst van de kunst: klassiek en romantiekHoe zien Thijm en Cramer de toekomst van de kunst? Cramer had in 1845 al beweerd dat de maatschappij beheerst wordt door het individualisme, maar - de tegenstelling is voor rekening van Cramer - dat de roep om een stellige godsdienst steeds duidelijker hoorbaar wordt. Thijm deelt dit optimisme. Tot 1848 is Romantiek/Romantisme bij Thijm een negatief begrip dat duidt op gebrek aan vorm en gebrek aan gedachten.Ga naar eind42 In 1847, als Thijm de leiding van De spektator in feite al overgenomen heeft,Ga naar eind43 verschijnt in dit tijdschrift ‘Klassiek en romantiek. Een brief, ter beschikking van den Spektator.’Ga naar eind44 De briefschrijver houdt een vurig pleidooi voor ‘de klassiek’. De redactie geeft in een noot bij het begin van het artikel te kennen dat ze de begrippen ‘romantiek’ en ‘klassiek’ verouderd, en in ieder geval naïef vindt en vraagt de lezers er rekening mee te houden dat deze brief geschreven werd ‘in een tijd, toen romantiek en klassiek nog worstelende waren.’Ga naar eind45 Ondanks de afwijzing van het begrippenpaar ‘romantiek’ - ‘klassiek’ is in 1845 in De spektator een omschrijving van ‘romantiek’ te vinden die in 1849 van groot belang zal blijken. Daar spreekt recensent *** over ‘(...) het ideaal van den Spektator, de vrije, oorspronkelijke, op de Christenleere steunende, anders gezegd romantische denkbeelden, met de kieschheid en redelijkheid der klassieke formen, te verwezenlijken (...).’Ga naar eind46 Het is deze opvatting van ‘romantiek’ die Thijm in 1849 verdedigt wanneer hij onder zijn pseudoniem Pauwels Foreestier schrijft over een schilderijententoonstelling. Volgens Thijm is het klassicisme als levensbeginsel voorgoed gestorven en vervangen door de romantieke school. En dan niet ‘school’ in de oude zin van het woord: ‘de met opoffering van ieders eigenaardigheid verkregen, aangeleerde eigenaardigheid des meesters,’Ga naar eind47 maar een verbintenis tussen individuen, voortvloeiend uit een gemeenschappelijk streven. Het is in de laatste zin des woords dat Thijm in 1849 de toekomst aan de school der romantici ziet. ‘(...) de Romantiek dat is: Natuur, Christendom, Historie en volkomenheid der Techniek. De Romantiek, dat is de school die hare vertakkingen over geheel Europa uitstrekt; dat is de Europeesche School, dat zal eenmaal de Waereldschool zijn. (...) de kennis der Natuur, de idealen des Christendoms, de liefde der Historie, het Techniesch vermogen zult ge bij hem [de romantische kunstenaar] vinden - of zijn kunst zal geen kunst zijn (...).’Ga naar eind48 De achttiende eeuw is volgens Thijm de eeuw waarin het verstand de kunst overvleugelde waardoor een misantropische filosofie der letteren overheerste en de kunst haar toevlucht zocht in de klassieke oudheid. Na de Franse revolutie werd de noodzaak van verandering gevoeld. Het besef groeide dat ook kunst zonder gevoel en geloof niets is: ‘de Romantiek, de Christen Kunst was herboren. (...) een antichristelijke tendenz (...) ‘t is een anachronisme (...).’Ga naar eind49 Uiteindelijk maakt Thijm de term ‘romantiek’ dienstbaar aan zijn kunsttheorie en gebruikt hem om de wedergeboorteGa naar eind50 van de christelijke kunst te proclameren.Ga naar eind51 | |
[pagina 152]
| |
7. SamenvattingLiteratuur moet volgens Thijm en Cramer uitdrukking geven aan de tendensen van haar tijd. Volgens hen zal er, na een periode van goddeloosheid, weer een godsdienstig tijdperk aanbreken. In de kunst moet daarom een godsdienstig ideaal blijken. Met die opvatting verzetten zij zich tegen hen die de waarde van een kunstwerk afmeten naar de gelijkenis van het kunstwerk met de natuur. Aanvankelijk wijt Thijm deze opvatting aan de afwezigheid van een grondgedachte en is de godsdienst voornamelijk van belang bij zijn analyse van de verhouding tussen kunst en natuur. Later echter wordt als eis gesteld dat de kunstenaar geïnspireerd moet zijn door een hogere gedachte, de hoogst mogelijke grondgedachte: een godsdienstig ideaal. Potgieter zien zij als woordvoerder en voorman van de aanhangers van de ‘théorie de l'honnête positive’, die de idealen van de mens in deze wereld plaatsen, die denken dat het geluk voor de mens op aarde verwezenlijkt kan worden. Thijm en Cramer verwerpen deze a-godsdienstige en - wat hen betreft - achterhaalde opvatting. Door de zondeval heeft de mens het directe contact met God verloren en is hij niet meer in staat het geluk op deze aarde te vinden. Het is in de kunst dat de mens de mogelijkheid heeft zijn behoefte aan ‘geest’, zijn streven naar het oneindige, te verwezenlijken. Kunst voldoet daarmee aan een zeer belangrijke menselijke behoefte. De kunst moet een vluchthaven zijn, ‘een toevluchtsoord (...) voor strijdenden en verdrukten.’Ga naar eind52 Behalve de ‘positivisten’ bestrijden Thijm en Cramer hen die de kunst slechts als zedelijk leerboek waarderen. Uiteindelijk komen hun wensen samen in wat Thijm in 1849 ‘Romantiek’ noemt. Om terug te keren tot Potgieters artikel tegen de kopieerlust, dat Thijm verlokte tot het schrijven van zijn eerste verhandeling over de verhouding tussen kunst en werkelijkheid: Thijm verschilt principieel met Potgieter van mening over de relatie literatuur-werkelijkheid. Volgens Thijm moet men in de kunst het schone afbeelden, volgens Potgieter het ware; volgens Thijm moet men in de kunst een afbeelding van een ideale werkelijkheid vinden, volgens Potgieter de reële werkelijkheid. J.W. Cramer levert na 1847 geen kritieken meer aan De spektator. Volgens hem is de katholieke zaak meer gediend met een katholiek dagblad.Ga naar eind53 Wat de literatuur betreft verlegt Thijm na 1850 zijn werkterrein grotendeels naar de literatuurgeschiedschrijving. Esthetische geschriften blijft hij schrijven, maar deze betreffen vooral de schilderkunst en de bouwkunst, in het bijzonder de kerkarchitectuur. Gezien de ontwikkeling van zijn kunstopvattingen in de jaren veertig is het laatste niet verwonderlijk: een kerk is per definitie de verzinnelijking van de belangrijkst denkbare grondgedachte: de verheerlijking van God. |
|