Spektator. Jaargang 19
(1990)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eenheid van vorm en betekenis: een constante in het grammatisch denken?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Vorm en betekenis bij grammaticale categorieontwikkeling. Historische vs. taalkundige plausibiliteitIs vorm-betekenis-eenheid een constante in het grammatisch denken? Over zo'n vraag zelf kan gemakkelijk verschil van opvatting ontstaan. De één zal erbij denken aan mogelijke inherente kenmerken van het grammaticaal bedrijf. Het constante karakter volgt dan uit dat inherente karakter. Een ander zal vorm-betekenis-eenheid veeleer als een toevallige eigenschap van grammaticale categoriebegrippen beschouwen. Het kan dan nog wel een constante eigenschap zijn, maar dat is dan alleen vaststelbaar door te kijken hoe het gesteld is met de grammaticale categorieën die in de verschillende taalkundige stromingen in heden en verleden zijn ontwikkeld. We zullen om te beginnen zowel een vertegenwoordiger van een inherent vorm-betekeniskarakter van grammaticale categoriebegrippen aan het woord laten, als één van een toevallig (en ook niet constant) vorm-betekeniskarakter. In De Groot (1968) wordt het inherente vorm-betekeniskarakter als volgt verdedigd: ‘Beschrijving van een taal is in de eerste plaats beschrijving van de grammaticale categorieën van de gegeven taal, en een grammaticale categorie in haar eenvoudigste of fundamentele vorm is een verzameling eenheden die een bepaald betekenismoment gemeen hebben waarvoor de gegeven taal conventionele kenmerken heeft. Een grammaticale categorie kan dus alleen vastgesteld worden door gelijktijdig uit te gaan van betekenissen en van kenmerken, en alléén beschreven worden in termen van betekenissen met kenmerken voor die betekenissen. (........) Volgens De Groot leidt het idee van grammaticale categorievorming op zichzelf noodzakelijkerwijs tot vorm-betekenis-eenheden. Groepering van taalverschijnselen tot grammaticale categorieën, puur op basis van vormkenmerken (bv. alle woorden van drie fonemen) of puur op basis van semantische onderscheidingen (bv. het onderscheid ‘leuk/vervelend’) is daarmee volgens De Groot logisch onmogelijk. In Van der Horst (1986) wordt daarentegen beweerd dat dergelijke categorievorming wel degelijk voorkomt. De voorbeelden zijn zelfs aan Van der Horsts tekst ontleend. Ze fungeren daar weliswaar niet als feitelijke beweringen over grammaticale categorievorming, maar wel illustreren ze reële mogelijkheden die volgens Van der Horst voortvloeien uit de principes van bepaalde, ook werkelijk bestaande taalkundige stromingen (p. 158). Daarnaast wordt het werken met eenheden die het vorm- en het betekenis-aspect in zich verenigen als een afzonderlijke, eveneens werkelijk bestaande - en door Van der Horst uitverkoren - benadering geschetst. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Is hier sprake van een onoverbrugbare tegenstelling? Niet als we ons realiseren dat, sinds Quine's aanval op het onderscheid ‘analytisch-synthetisch’, logische noodzaak geen absolute eigenschap meer is. Logische noodzaak berust enkel en alleen op de ‘methodologische beslissing’ een bewering - voorlopig - niet te laten weerleggen. Bij dreigende weerlegging wordt hij zo lang mogelijk ‘beschermd’ via aanpassingen elders in het theoretische systeem (hulphypothesen) die de bedreiging door ‘recalcitrante’ feiten moeten afwenden.Ga naar eind1. In ons geval is de vraag dus: beschouwen we - met De Groot - het idee dat grammaticale categorievorming berust op vorm èn betekenis als - voorlopig - onweerlegbaar, of nemen we - met Van der Horst - aan dat, naast grammaticale categorievorming op vorm-betekenis-basis, puur formele of puur semantische grammaticale categorievorming bestaat, als mogelijkheid en soms als werkelijkheid? Ik ben in eerste instantie geneigd de lijn-De Groot te volgen (zie ook Elffers (1982)). Het lijkt mij m.a.w. onaannemelijk dat een activiteit die met reden als ‘grammaticale categorievorming’ kan worden getypeerd, tegelijk categorieën oplevert van het type ‘woord van drie fonemen’ of ‘vervelend’. Ik duid deze stellingname aan door te zeggen dat vorm-betekenis-eenheid bij grammaticale categorievorming voor mij historisch plausibel is. Met ‘plausibel’ duid ik de bovenomschreven situatie van ‘gekozen’ moeilijk-weerlegbaarheid aan. Het toevoegsel ‘historisch’ is nodig om een onderscheid te maken met taalkundige plausibiliteit. Mijn hypothese heeft betrekking op een mogelijke constante in het taalkundig denken in heden en verleden, niet direct op de taal zelf. Weliswaar hangen vakhistorische ideeën altijd wel samen met ideeën die horen tot het vak zelf, maar zij zijn zeker niet identiek.Ga naar eind2. Het is bv. mogelijk, vorm-betekenis-eenheid taalkundig plausibel te achten zonder daarmee tegelijk deze eenheidsvisie een essentiële rol toe te kennen in het denken over taal; dit is Van der Horsts positie. Wat een vakhistoricus plausibel vindt is bepalend voor zijn onderzoeksstrategie: mijn visie dat vorm-betekenis-eenheid bij grammaticale categorievorming historisch plausibel is houdt in dat ik dit idee moet beschermen tegen de ‘recalcitrante’ feiten die Van der Horst aanduidt als ‘vormloze betekenissen’ of ‘betekenisloze vormen’, voorzover ze betrekking hebben op grammaticale categorieën. Dit blijkt, zoals we zullen zien, heel goed mogelijk. Om te beginnen zijn de door Van der Horst genoemde ‘betekenisloze vormen’ in dit verband niet relevant: ze betreffen geen grammaticale categorieën, maar woordorde- en buigingsverschijnselen. De ‘vormloze betekenissen’ die Van der Horst noemt hebben wel degelijk betrekking op grammaticale categorieën. Het gaat om de categorieën: ‘onderwerp’, ‘lijdend voorwerp’ en ‘meewerkend voorwerp’, ‘topic’ en ‘comment’, ‘agens’, ‘patiens’ e.d. en ‘aspect’ (p. 157). Hebben we hier werkelijk met ‘vormloze betekenissen’ te maken? Iedereen met enige kennis omtrent deze noties, kent op zijn minst wel enkele formele verschijnselen waar ze mee in verband gebracht plegen te worden. Bij de genoemde zinsdeelnoties zijn dat globaal kenmerken die te maken hebben met congruentie, nominalisering, passivisering; op dit laatste hebben ook ‘agens’ en ‘patiens’ betrekking. Bij begrippen als ‘topic’ en ‘comment’ denken we o.a. aan woordvolgorde- en zinsaccentverschijnselen, bij ‘aspect’ o.a. aan morfologische kenmerken van werkwoorden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het valt niet te ontkennen dat het hier gaat om begrippen waarbij de formele karakterisering nogal eens problemen oplevert, die bovendien op nogal uiteenlopende manieren worden opgelost. Van der Horsts suggestie dat deze begrippen als pure betekeniscategorieën fungeren is daarmee echter nog niet ondersteund. Integendeel, ik denk dat bv. iedere taalkundige die werkt met de begrippen ‘topic’ en ‘comment’ in staat is, Van der Horsts vraag: ‘Waarom zouden topic en comment wèl iets zijn, en waar/onwaar, leuk/vervelend niet?’ (p. 159)te beantwoorden. Natuurlijk kan Van der Horst zèlf van mening zijn dat het hier gaat om betekenisbegrippen zonder formeel correlaat (hoewel hij in de bewuste passages nauwelijks pogingen doet om dat aan te tonen).Ga naar eind3. Hier blijkt het belang van het methodologische onderscheid tussen historische en taalkundige adequaatheid van begrippen (de begrips-pendant van historische en taalkundige plausibiliteit van beweringen). Als taalkundige mag Van der Horst vanzelfsprekend vanuit zijn eigen vorm-begrip vinden dat het bv. bij ‘topic’ ‘eigenlijk’ om een puur semantische categorie gaat. Als historiograaf is hij echter niet gerechtigd tot de uitspraak dat in het denken en handelen van de bekritiseerde taalkundigen sprake is van categorievorming op exclusief semantische basis. Er wordt immers wel degelijk een formele basis aangedragen, alleen vertoont die voor Van der Horst als taalkundigewaarschijnlijk de nodige gebreken, zóveel dat hij zelf hier niet van ‘vorm’ wil spreken. Volgens een historisch adequaat vormbegrip is de notie ‘topic’ die de bewuste taalkundigen wordt toegeschreven wel degelijk een vorm-betekenis-begrip. De uitspraak dat deze categorieën ‘doorgaans niet een eigen vorm toegewezen krijgen’ (p. 157), is dan ook historisch onjuist, en ondersteunt dus ook het idee van ‘vormloze betekenissen’ niet.Ga naar eind4. Een zelf-geijkt, taalkundig adequaat geacht, maar historisch niet verdedigbaar vormbegrip wordt op de historische feiten toegepast. Daardoor ontstaat een vertekend beeld van de historische werkelijkheid.Ga naar eind5. Het gaat hier om een beruchte valkuil. Bekend in de taalkundige vakgeschiedschrijving, en langzamerhand ook uitvoerig bekritiseerd, zijn de gevallen waar het begrip ‘taalkunde’ anachronistisch op de geschiedenis wordt geprojecteerd. De historiograaf past het begrip dan toe in een versie die door hem als taalkundige geijkt is. Zo ontstaat een historisch beeld waarbij de taalkunde plotseling, als vanuit het niets lijkt te ontstaan: bij Bopp, De Saussure, Bloomfield of Chomsky, al naar gelang het ijkingsresultaat (zie Aarsleff (1979)). Een vergelijkbaar voorbeeld is het toepassen van de generatieve variant van het begrip ‘theorie’ op de geschiedenis. Dit leidt tot het historisch onhoudbare idee dat binnen het Amerikaanse structuralisme geen sprake was van theorievorming maar van een arbitrair verzamelen van gegevens (zie Hymes en Fought (1975) en Elffers (1977)).Ga naar eind6. We hebben nu gezien dat ook het idee van exclusief-formele en exclusief-semantische grammaticale categorievorming op deze fout berust. Gevaarlijker is de - vaker voorkomende - ‘twee-fasen-visie’: het idee dat vormonderzoek en betekenisonderzoek weliswaar in principe gecombineerd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden, maar niettemin afzonderlijke activiteiten zijn (en dus van elkaar los te koppelen). Dit idee kan in zeer veel vakhistorische betogen teruggevonden worden, m.n. bij de karakterisering van taalkundige richtingen. Zo zou de traditionele grammatica vooral ‘uitgaan van de betekenis’; pas na en op basis van semantische categorieën zou gezocht worden naar formele eigenschappen; het structuralisme daarentegen zou ‘uitgaan van de vorm’: betekenisonderzoek zou pas plaatsvinden na en op basis van formeel vastgestelde categorieën (zie bv. Van den Toorn (1969)). Het feit nu dat veel traditionele en structuralistische grammatici zelf de twee-fasen-visie aanhangen, lijkt te betekenen dat in hun denken en handelen de bewuste twee fasen een rol spelen. Is daarmee het idee van vorm-betekenis-eenheid als constante in het taalkundig denken ontkracht? Deze vraag staat centraal in de volgende paragraaf. Daar zal tevens een tweede belangrijk methodologisch principe geïntroduceerd worden, dat van de begripsdomeinen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Voorbij de twee-fasenvisie. Domeinen van begrippenZeker niet alle traditionele en structuralistische grammatici doen zelf uitspraken over het vorm- en/of betekeniskarakter van de door hen gepostuleerde categorieën. Pas vanaf de 19e eeuw lijken principiële standpunten in deze kwestie te worden ingenomen, en dan aanvankelijk nog weinig vaak en in weinig uitgewerkte vorm. Bekend is in deze beginperiode de visie van Becker: ‘Die Eigentümlichkeit des Systems besteht darin, dass die Verhältnisse der Begriffe und ihrer Beziehungen in der Sprache, und nicht die Formen des Ausdrucks die Grundlage desselben ausmachen...’ Soms blijkt slechts uit een enkele terloopse opmerking dat een grammaticus zich de vorm-betekenisproblematiek bewust is. Zo treffen we bv. bij Den Hertog in een overigens didactisch georiënteerd artikel de opmerking aan dat men de gezegde-bepalingen ‘naar hunne functiën’ moet groeperen (Den Hertog (1890)). Pas vanaf het structuralisme lijkt het algemeen gebruikelijk om expliciet stelling te nemen inzake het ‘uitgaan’ van de vorm of van de betekenis.Ga naar eind7. Een welsprekende formulering van het gebruikelijke structuralistische standpunt vinden we bij Paardekooper:Ga naar eind8. ‘...de eerste taak van de taalkundige is een volledige en konsekwente beschrijving te geven van één taal, op basis van de betekenaar...’ Historische realiteit valt het twee-fasen-idee dus niet te ontzeggen. Maar van welke aard is deze historische realiteit? Verloopt bv. de concrete grammaticale categorievorming bij een linguïst als Paardekooper ook werkelijk volgens dit idee? In eerdere artikelen (Elffers (1977, 1982) en Elffers en de Haan (1980)) heb ik betoogd dat dit niet het geval is, dat integendeel de grammaticale praktijk binnen het structuralisme verloopt conform de con- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stantheidsthese. De structuralistische praktijk wordt slechts gekenmerkt door een specifieke vorm-gerichtheid bij het veranderen van grammaticale categoriebegrippen, als een geconstateerd gebrek aan vorm-betekenis-correspondentie daar aanleiding toe is. De betekenis blijft dan juist op de achtergrond aanwezig als onwrikbare toetssteen voor nieuwe formele karakteriseringen. Zo werd vanaf eind 19e eeuw getracht de vele ondeugdelijke morfologische karakteriseringen van met name voorwerpen (naamvallen!) en wijzen van werkwoorden te vervangen door syntactische kenmerken.Ga naar eind9. De traditionele grammatica zocht het bij vorm-betekenisdiscrepantie juist in het semantisch veranderen van de categoriebegrippen, bij een constant gehouden vorm. Zo leidde in de 19e eeuw de herhaalde ontdekking van ‘niet-meewerkende’ meewerkende voorwerpen en van lijdende voorwerpen die ‘de handeling niet ondergaan’ tot een naarstig en deels succesvol zoeken naar betere kandidaten voor het semantisch aspect van deze begrippen. Het verschil tussen beide richtingen betreft dus niet de volgorde van te bestuderen verschijnselen (eerst de vorm of eerst de betekenis), maar hooguit een verschil in strategische keuze van het bij te stellen aspect bij categorieverandering. De twee-fasen-visie geeft daarom geen correct beeld van de grammaticale praktijk. Zij verwoordt slechts een idee over die praktijk. Dergelijke ideeën zijn vaak ingegeven door metatheoretische of filosofische overwegingen. Zo is het structuralistische idee ‘eerst de vorm, dan de betekenis’ geïnspireerd door een empiristische oriëntatie op objectief waarneembare gegevens (vgl. Elffers en De Haan (1980)). Voor onze vraagstelling betekent dit dat we er rekening mee moeten houden dat het begrip ‘grammaticale categorie’ binnen verschillende conteksten functioneert, die niet met elkaar in overeenstemming hoeven te zijn. Een begrip kan in de ene contekst eigenschappen vertonen die het in de andere mist. Zo is De Groots idee van ‘gelijktijdig uitgaan van vorm en betekenis’, voor bv. Paardekoopers grammaticale categoriebegrippen waar of onwaar, al naar gelang men kijkt naar de functie van het begrip bij toepassing op empirische taalverschijnselen of bij overwegingen in een metatheoretische contekst. Met Toulmin ((1974), 161 vlgg. en 182 vlgg.) zie ik begrippen niet als monolithische eenheden, maar als gehelen die gestalte krijgen en zich ontwikkelen binnen verschillende, soms betrekkelijk los van elkaar staande conteksten, die ik hier ‘domeinen’ noem. Zo onderscheid ik bij grammaticale begrippen een ‘metatheoretisch domein’ en een ‘taal-empirisch domein’.Ga naar eind10. Het totale begrip is een resultante van bewuste en onbewuste keuzes binnen alle domeinen en van invloeden van domeinen over en weer op elkaar. In afwijking van Toulmin neem ik geen vast, voor alle begrippen in alle disciplines geldend en onveranderlijk aantal van drie domeinen aan. Zo zal ik verderop voor grammaticale noties naast de twee reeds genoemde, nog twee andere domeinen introduceren, die ik echter vooral een belangrijke rol toedenk binnen de wetenschappelijk-georiënteerde grammatica. In praktisch-georiënteerde grammatica's is het aantal domeinen vaak juist kleiner: het hoofdaccent ligt dan op het taal-empirische domein. De wetenschapsgeschiedenis, en zeker ook de geschiedenis van de taalkunde, kent talloze voorbeelden van het langs elkaar heenwerken en zelfs het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderling strijdig zijn van domeinen. De functie van begrippen in metatheoretische uitspraken kan haaks staan op die bij de toepassing op taalverschijnselen. Een gangbaar patroon is een sterke wisseling binnen het metatheoretische domein en een grote continuïteit in de toepassing op taalverschijnselen.Ga naar eind11. Bij het zoeken naar een historisch adequate variant van linguïstische begrippen moet met alle domeinen rekening worden gehouden. Bij vragen omtrent hun ontwikkeling moet gespecificeerd worden op welk(e) domein(en) de vraagstelling betrekking heeft. We hebben gezien dat bij de tweefasenvisie niet gegeneraliseerd mag worden vanuit het metatheoretische domein naar het taal-empirische domein. Bij de hier te onderzoeken constante in het grammatisch denken moet van het metatheoretische domein geabstraheerd worden: we willen iets weten over vorm en betekenis in het werkelijke proces van grammaticale categorievorming, ongeacht hoe de grammatici zèlf dit proces in abstracto beschouw(d)en. In Beth (1967) gaat het om die constanten in het wiskundig denken die in het werkelijke wiskundige bedrijf een rol spelen, óók als ze op metatheoretisch niveau ontbreken (Beth vermeldt dat de oude Griekse wiskunde het gebruik van de constante ‘het oneindige’ zelf zo veel mogelijk camoufleerde). Zo staan ook hier de domeinen centraal waarin de grammaticale categorieën fungeren als concrete middelen voor de beschrijving van taalverschijnselen. Onze constante in het grammatisch denken wordt m.a.w. niet minder plausibel door afwijkingen in het metatheoretische domein. Van belang is of zij gesteund wordt door de grammatische praktijk. Nu zijn er verschijnselen binnen de geschiedenis van de taalwetenschap die de constantheidsthese wel degelijk twijfelachtig lijken te maken. In de volgende paragraaf worden twee van deze verschijnselen geschetst. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Twee problemenIn de plaats van Van der Horsts beeld van het taalkundig landschap als een driestromenland heeft onze analyse tot dusverre dat van een tweestromenland doen ontstaan. De stroomgebieden delen de eigenschap van onlosmakelijke vorm-betekenis-eenheid bij grammaticale categorieën. Het verschil tussen beide is er een van onderzoeksstrategie t.a.v. het constante resp. veranderbare karakter van het formele dan wel het semantische aspect van de categorieën. Nu is dit wel een erg ideaaltypisch beeld. In werkelijkheid vertonen beide stroomgebieden overlappingen: ook binnen de traditionele grammatica wordt wel aan het formele aspect van begrippen gesleuteld; ook het structuralisme, zeker de Europese variant, ontwikkelt nieuwe semantische karakteriseringen. Hetzelfde lijkt te gelden voor recentere richtingen. De tgg zet oorspronkelijk de syntactisch-reconstruerende lijn van het structuralisme voort (vgl. Elffers (1977)); richtingen als form-content-analysis en analytische taalkunde produceren juist nieuwe eenheidsbetekenissen voor grammaticale categorieën. Ook hier is echter allerminst sprake van een reincultuur van één onderzoeksstrategie. Het tweestromenland-idee levert niet zozeer een simpele etikettering van taalkundige richtingen op, als wel een algemeen kader voor de interpretatie van grammaticale categorieontwikkeling. Die wordt be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schouwd als gericht op herstel van ondeugdelijk gebleken vorm-betekenis-correspondenties. De motor achter dit proces is de ontdekking van gevallen die vorm-betekenis-correspondenties ontkrachten. Het herstel geschiedt vervolgens via een van de genoemde strategieën of een combinatie van beide. Wat zijn nu de vormen van categorisering die niet lijken te passen in dit beeld? Beide hier besproken typen sluiten in zoverre aan bij Van der Horsts voorbeelden, dat er verband bestaat met het begrip ‘onderwerp’, en in één der gevallen ook met ‘topic’. We zullen daarbij zien dat bij sommige wat verdere voorouders van deze begrippen het vorm-betekenis-karakter veel problematischer is dan bij hun nazaten. Het gaat in de eerste plaats om de 19-eeuwse subject-predicaatvisie van de Duitse grammaticus Becker. In de tweede plaats is er het probleem van de begrippen ‘psychologisch subject en predicaat’, zoals ze eind 19e en begin 20e eeuw door een aantal grammatici (m.n. Von der Gabelentz en Paul) naast de ‘grammatische’ begrippen werden gesteld. Beide ideeën hebben sporen in de geschiedenis van de taalkunde nagelaten. Beckers begrippen hebben als basis gediend voor een meer dan honderd jaar durende traditie in de Duitse schoolgrammatica (zie Glinz (1947)) en indirect voor de Immediate Constituent Analysis in de wetenschappelijke taalkunde (zie Noordegraaf (1982)). De psychologische subject- en predicaatnoties zijn voorlopers van begrippen als ‘topic’ en ‘comment’, die de informatiestructuur van de zin karakteriseren.Ga naar eind12. Beckers visie op de subject-predicaatrelatie houdt in de eerste plaats in dat deze begrippen semantisch gekarakteriseerd worden in termen van het aan Schelling en Trendelenburg ontleende begrippenpaar ‘Sein’ en ‘Tätigkeit’: het subject heeft betrekking op een ‘Sein’; het predicaat op een ‘Tätigkeit’. De onderlinge relatie van Sein en Tätigkeit is zodanig dat het Sein ‘lebendig wird’ in de Tätigkeit (zie Becker (1841)). In de tweede plaats worden deze begrippen bij Becker toegepast op alle grammaticale relaties die zich laten onderscheiden. Becker voorziet het totale traditionele begrippenapparaat van een semantische herinterpretatie. Alle bekende grammaticale relaties worden tot varianten van de subject-predicaat-relatie. Zo verhoudt zich het grammaticale subject tot de rest van de zin (‘prädikative Beziehungsverhältnis’) als een Sein tot een Tätigkeit. Maar als binnen het subject (of binnen een andere nominale constituent) sprake is van een bijvoeglijke bepaling, dan verhoudt die zich tot het hoofdelement (‘attributive Beziehungsverhältnis’) óók als resp. Tätigkeit en Sein. Hetzelfde geldt voor de verhouding tussen het gezegde en de bijbehorende objecten en adverbiale bepalingen (‘objective Beziehungsverhältnis’). Becker postuleert dus niet één semantische karakterisering van één grammaticale relatie, maar een heel semantisch netwerk van tweedelingen, dat op elke zin zou moeten passen. Het is bekend dat Becker juist om deze ‘Vergewaltigung der wirkliche Sprache durch das logische Schema’ (Glinz (1947, p. 49)) veel kritiek heeft gekregen. Door deze eigenschap vormt zijn werk en dat van zijn navolgers een probleem voor de constantheidsthese. Immers, van een op vorm-betekenis-eenheid gericht grammatisch denken lijkt bij deze benadering juist geen sprake te zijn. Glinz noemt als belangrijkste zwakheden de geforceerde karakterisering van alle attributieve bepalingen als ‘Tätigkeit’, en van adverbiale bepalingen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als ‘Sein’. Ook de wijze waarop het naamwoordelijk gezegde ingepast wordt in het systeem heeft veel van een kunstgreep. Het wordt nl. als geheel als één werkwoord opgevat.Ga naar eind13. Dit alles maakt Beckers taalkundig handelen moeilijk te interpreteren binnen het kader van de constantheidsthese. Hoewel Beckers observatievermogen respect afdwingt, lijkt zijn voorstel tot vernieuwing van de traditionele categorieën niet ingegeven door een streven naar empirische adequaatheid. Zelfs de motor van ondeugdelijke vorm-betekenis-correspondenties lijkt te ontbreken: Becker introduceerde zijn hele systeem in één keer, zonder dat specifieke grammaticale problemen er aanleiding toe gaven. Soortgelijke onduidelijkheden ontmoeten we als we kijken naar de ‘verdubbelde subject-predicaat-relatie’. In bv. een zin als ‘Die brief moet ik nog wegbrengen’ worden een grammatisch en een psychologisch subject en predicaat onderscheiden: ‘die brief’ is psychologisch subject (datgene waarover iets gezegd wordt), ‘ik’ is grammatisch subject.Ga naar eind14. Op het eerste gezicht lijkt hier de relatie met ondeugdelijke vorm-betekenis-correspondenties makkelijker te leggen. Is de splitsing van het begrippenpaar ‘subject-predicaat’ in een grammatisch en een psychologisch deel niet eenvoudig te beschouwen als een oplossing van het probleem dat de formele en semantische kenmerken van ‘subject’ en ‘predicaat’ in gevallen als ‘Die brief moet ik nog wegbrengen’ niet op dezelfde constituent van toepassing zijn: vier begrippen (twee voor de vorm en twee voor de betekenis) in plaats van twee, om de empirische adequaatheid te herstellen? Dit is niet het geval. Zeker was de splitsing niet tot stand gekomen als dit type observaties nooit was gedaan. Maar het voorstel tot splitsing vindt nooit plaats in het kader van het streven, een gebrek aan vorm-betekenis-correspondentie als probleem uit de weg te ruimen.Ga naar eind15. Bovendien is het resultaat van de splitsing ook allerminst een herstel van de vorm-betekenis-eenheid. Die is bij de afgesplitste begrippen juist dubieus. De splitsing lijkt meer op een bestendiging van de doorbroken vorm-betekenis-eenheid: het grammatische begrippenpaar neemt de vorm voor zijn rekening, het psychologische de betekenis. Het psychologische subject en predicaat hebben het hierdoor hard te verduren gekregen, op dezelfde manier als Beckers visie op de subject-predicaatrelatie. Ook deze begrippen treft de kritiek dat het zou gaan om noties zonder realiteitswaarde, die daarom ‘ne semblent pas avoir plus de valeur au point de vue linguistique’ (Hjelmslev (1928, p. 34)). Het ‘plus’ in de geciteerde zin heeft betrekking op de ‘gewone’ begrippen ‘subject’ en ‘predicaat’, waarvan Hjelmslev evenzeer de taalkundige relevantie betwist. Deze gecombineerde afwijzing komt vaker voor. Soms wordt daarbij een causaal verband aangenomen tussen de ondeugdelijkheid van de begrippen ‘subject’ en ‘predicaat’ en de behoefte dit begrippenpaar te splitsen in een grammatische en psychologische pendant, ‘immer wieder an die Ptolemäischen Epizykeln gemahnend’ (Kalepky (1928, p. 20)).Ga naar eind16. Afwijzing van het psychologische begrippenpaar komt echter ook voor in combinatie met handhaving van subject en predicaat als volwaardige, naar vorm en betekenis gekenmerkte grammaticale categorieën (vgl. Marty (1897), Wundt (1900), en Jespersen (1924)). Beide hierboven geschetste gevallen zullen in de volgende paragrafen nader | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bekeken worden, om vast te stellen in hoeverre zij bedreigend zijn voor het idee van een constante vorm-betekenis-eenheid bij grammaticale categoriebegrippen. Daarbij zullen we het type theorievorming waar het om gaat meer in detail beschouwen. Tegelijk zal een tweetal tot dusverre nog niet onderscheiden domeinen van grammaticale begrippen aan de orde komen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. De alomtegenwoordige subject-predicaat-relatie. Het systeem-domeinBeckers grammatica, en alle grammatica's die in zijn voetspoor treden, worden vrijwel altijd aprioristisch genoemd (zie bv. reeds Von der Gabelentz (1901)). Wat wordt daarmee bedoeld? Doorgaans òf een werkwijze à la Van der Horsts ‘vorm-loze betekenissen’, òf een werkwijze volgens de twee-fasenvisie. Uitgaand van de boven gegeven globale schets van Beckers systeem, kunnen we beide mogelijkheden echter uitsluiten. Immers, Beckers grammaticale categorieën komen grotendeels overeen met de in de 19e eeuw gebruikelijke woordsoort- en zinsdeelcategorieën, categorieën die van oudsher één of meer vaste vormkenmerken bezitten. De categorieën zijn dus noch ‘vorm-loos’, noch is sprake van vormkarakterisering nadat categorisering op semantische basis zijn beslag heeft gekregen: eerder lijkt er, zoals gezegd, sprake te zijn van een semantische herinterpretatie van tevoren formeel al gestandaardiseerde begrippen. Het nieuwe van Beckers systeem is, naast zijn strikt binaire groepering van de categorieën, de ver doorgevoerde koppeling ervan aan de semantische kenmerken ‘Sein’ en ‘Tätigkeit’. Qua bedoeling is Beckers systeem dus een perfect voorbeeld van vorm-betekenis-eenheid. De beeldvorming over Becker lijdt aan de in par. 2 besproken vermenging van taalkundige en vakhistorische inzichten. Immers, voor Beckers critici is er sprake van vorm-loze betekenissen, omdat zij de erin belichaamde vorm-betekenis-correspondenties evident ondeugdelijk achten. Voor de historiograaf die het grammatisch handelen wil reconstrueren is er echter een groot verschil tussen willens en wetens op puur-semantische basis geconstrueerde grammaticale categorieën en categorieën met (uiteindelijk onhoudbare) vorm-betekenispretenties. Betekent dit nu dat systemen als dat van Becker geen enkel probleem vormen voor onze these van vorm-betekenis-eenheid? Komt het zogenaamde apriorisme uitsluitend neer op empirische inadequaatheid, een eigenschap die, zoals Popper ons leert, alle theorieën (uiteindelijk zullen blijken te) hebben? Niet helemaal, want tegelijk is ook Glinz' idee van ‘Vergewaltigung der Sprache’ niet helemaal ongegrond. De empirische inadequaatheid van Beckers systeem lijkt niet toevallig. Er is een duidelijke samenhang met zijn werkwijze. Becker maakt een algemene keuze voor het systeem in zijn totaliteit. De toepasbaarheid van de betekenisrelatie ‘Sein-Tätigkeit’ wordt niet stapsgewijs, categorie voor categorie, kritisch onderzocht. Er is sprake van een algemene, deels filosofisch gemotiveerde overtuiging dat het grammaticale systeem zo is opgebouwd. Het bestaan van dergelijke algemene overtuigingen pleit voor de aanname dat bij grammaticale noties een systeem-domein relevant kan zijn. Tot dit domein horen algemene ideeën over kenmerken van categorieën, die niet aan een stapsgewijze waarneming van taalverschijnselen ontsproten zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Veeleer belichamen ze ideeën over het grammaticale systeem als geheel. Deze ideeën kunnen nieuw ontworpen zijn, maar ook een relatie aangaan met allerlei reeds bestaande ideeën, met eerder ontwikkelde grammaticale stelsels (zoals het Latijnse naamvallensysteem bij de toepassing op West-Europese talen), of met filosofische, psychologische, of logisch-mathematische ideeën.Ga naar eind17. Vanaf de 19e eeuw vinden we in dit domein, wellicht mede door de opkomst van het organisme-denken, een voorkeur voor systemen waarin eenzelfde relatie zich telkens herhaalt. Naast Beckers alomtegenwoordige subject-predicaatrelatie, semantisch geïnterpreteerd volgens de logica van Trendelenburg, staat die van Paul, associativistisch geïnterpreteerd volgens de psychologie van Herbart, en wat later de zich herhalende kern-bepaling-relatie uit de structuralistische woordgroepleer.Ga naar eind18. Het systeem-domein en het taal-empirische domein zijn vaak niet met elkaar in overeenstemming. Veel taal-empirische consequenties van ontwikkelde systemen zijn empirisch aanvechtbaar. Van enige ‘Vergewaltigung’ lijkt altijd wel sprake te zijn. Of daarmee te leven valt hangt van verschillende omstandigheden af. Zo lijkt het 16e- en 17e-eeuwse Nederlandse grammatica-onderwijs weinig last gehad te hebben van semantische naamvalskarakteriseringen als ‘gever’ en ‘aanklager’ die in het systeemdomein ontwikkeld waren op basis van het Latijnse naamvallenstelsel. Kennelijk richtte men zich door het gebruik van de grammatica in dienst van het schrijfonderwijs vooral op de vorm-kant van de categorieën, waardoor langs het systeemdomein heengemanoeuvreerd kon worden. In de 19e eeuw had het grammatica-onderwijs een meer semantisch-analyserend karakter; daarom kreeg een systeem als dat van Becker, dat met het oog op het onderwijs ontwikkeld was, naast lof voor het consequente karakter, ook veel kritiek te verduren.Ga naar eind19. Binnen de zuivere taalwetenschap ligt de identiteit van onderzoekskaders eerder in het systeemdomein dan in het taal-empirische domein. Beginselverklaringen van taalkundige ‘scholen’ gaan zelden over de analyse van specifieke verschijnselen, en vaak over de kernbegrippen die bij hun verantwoording centraal staan. Dit verklaart dat het systeemdomein zich vaak betrekkelijk geïsoleerd ontwikkelt. ‘Vergewaltigung’ wordt hierdoor in de hand gewerkt. Kritiek daarop komt meestal naar voren bij buitenstaanders, of als het onderzoekskader toch al onder druk staat. Het verwijt van apriorisme klinkt danGa naar eind20., en het aantal weerleggingen van vorm-betekenis-correspondenties neemt in hoog tempo toe. Wat voor Beckers ‘Sein’ en ‘Tätigkeit’ geldt, geldt ook voor Pauls ‘Verbindung der Vorstellungen’, Jespersens begrip ‘rank’, De Groots ‘kern’ en ‘bepaling’ en Bloomfields ‘immediate constituents’. Steeds gaat het om begrippen waaraan in het systeemdomein een veelomvattend bereik wordt toegekend. Voor alle zojuist genoemde begrippen geldt bv. dat hun aanvankelijk een rol werd toegedacht binnen de zin èn binnen de woordgroep, en bij enkele zelfs binnen het woord. Vroeg of laat leidde dit tot de kritiek dat het keurslijf van deze begrippen geen recht doet aan het specifieke en veelvormige karakter van taalverschijnselen. Door dit inzicht ontstaat een verhoogde activiteit in het taal-empirische domein. Ik denk hierbij bv. aan de ‘Taal en Letteren’-periode even na de eeuwwisseling, toen men zich losmaakte uit de knellende banden van de traditionele grammatica | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(vgl. Elffers en De Haan (1984)). De eerste periode van de tgg lijkt ook een goed voorbeeld: de bevrijding van structuralistische beperkingen leidde tot een veelvormige syntaxis. Meestal eindigt zo'n fase als nieuwe ontwikkelingen binnen het systeem-domein het empirische domein weer minder centraal doen staan.Ga naar eind21. Betekent de soms sterke overheersing van het systeem-domein evenzoveel strijdigheid met de constantheidsthese? Kunnen we bv. stellen dat Beckers handelen in strijd is met het één-vorm-één betekenis-denken? Is bij herinterpretatie van de traditionele grammaticale begrippen in termen van ‘Sein’ en ‘Tätigkeit’ sprake van een even grote willekeur als bij het tot grammaticale categorie verheffen van - om het oude voorbeeld maar weer te gebruiken - ‘leuk’ en ‘vervelend’? Ik ben geneigd hier ‘nee’ te antwoorden. Het systeemdomein lijkt aan beperkingen gebonden, die juist gedicteerd worden door de eis van vorm-betekenis-eenheid. Dit klinkt paradoxaal, maar wordt begrijpelijk als we ons realiseren dat noties als ‘Sein’ en ‘Tätigkeit’ ontstaan via taalbeschouwing. Op beperkte schaal corresponderen deze noties wel degelijk met vormelementen. Niemand zal bv. moeite hebben met de duiding in deze termen van onderwerp en gezegde in een zin als ‘Piet zwemt’. Logici en psychologen die in de 19e eeuw begrippen aanreikten waarmee taalkundigen hun grammaticale stelsels bouwden, baseerden deze noties zelf op de analyse van zinnen. Ik zeg hiermee niets nieuws; al dikwijls is bv. opgemerkt dat de begrippen van de traditionele logica de grammatica van het Grieks weerspiegelen (vgl. bv. Sandmann (1954)). Proposities, maar ook ‘gedachten’ en ‘voorstellingen’, zoals 19e-eeuwse logici en psychologen hun object aanduidden, doen zich alleen in talige inkleding aan ons voor. Aan de bron van begrippen uit het systeemdomein staat altijd de analyse van een bepaald type zinnen of woordgroepen. Zo is bv. Wundts subject-predicaat-idee van ‘apperceptie’ vanuit een ‘Gesamtvorstellung’ niet los te denken van voorbeeldzinnen van het type ‘Die Wiese ist grün’.Ga naar eind22. Voor de begrippen ‘kern’ en ‘bepaling’ geldt dat ze hun oorsprong vinden in de analyse van naamwoordelijke constituenten als ‘Een heel mooi boek’. Het systeem-denken zorgde vervolgens voor extrapolatie vanuit de voorbeeldgevallen naar het taalsysteem als geheel. Voor onze vraagstelling is het van belang dat de bewuste categorieën dus wel degelijk in aanzet vorm-betekenis-categorieën zijn, geconstrueerd door ‘gelijktijdig van vorm en betekenis uit te gaan’. Na opname in het systeemdomein is het vorm-betekeniskarakter van de categorieën qua bedoeling nog steeds aanwezig. Tegelijk gaan de categorieën binnen dit domein echter een eigen leven leiden. Daardoor ontbreekt de nauwgezette controle op overeenstemming in het taal-empirische domein. Vanuit deze situatie is het begrijpelijk dat de categorisering zich voor kan doen als semantisch apriorisme. In werkelijkheid is hier geen sprake van; pas na extrapolatie van de categorieën over het hele taalsysteem treedt discrepantie met het taal-empirische domein op. Voorlopig handhaven we de constantheidsthese in deze zin. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Vormloze betekenissen of betekenisloze vormen? Het herleidingsdomeinHet idee van een ‘verdubbelde’ subject-predicaatrelatie heeft dezelfde kritiek opgeroepen als de ‘enkelvoudige’ subject-predicaatrelatie: semantisch apriorisme en niet-toepasbaarheid op de taalwerkelijkheid. Oppervlakkig beschouwd lijkt dit niet zo vreemd; de verdubbeling wordt opgevat als niet meer dan een halfhartige capitulatie aan het inzicht dat de enkelvoudige noties in zinnen als bv. ‘Die brief moet ik nog wegbrengen’ geen vorm-betekenis-correspondentie vertonen. Beschouwen we het idee van de subject-predicaatverdubbeling nauwkeuriger, dan valt het op dat gelijk met de twee vorm-loze betekenissen waar de critici over vallen, ook twee betekenisloze vormen ontstaan. Immers, niet alleen is het psychologische begrippenpaar zijn vorm kwijt; het grammatische begrippenpaar is daarmee ook zijn betekenis kwijt. Dat dit laatste de critici geen zorgen baart is opmerkelijk omdat dit juist meer een probleem zou moeten vormen. Bij de meeste voorstanders van een verdubbelde subject-predicaatrelatie krijgt het psychologische begrippenpaar namelijk een nieuw formeel correlaat in de vorm van woordorde- en/of zinsaccentverschijnselen. Het grammatische begrippenpaar krijgt echter geen nieuwe semantische interpretatie. Bekijken we de manier waarop de bekendste verdedigers van een verdubbelde subject-predicaatrelatie, Von der Gabelentz en Paul, de vier begrippen afbakenen, dan blijken het psychologische subject en predicaat inderdaad niet als ‘vormloze betekenissen’ te fungeren. Von der Gabelentz ziet verband tussen de eerste positie in de zin en de subjectfunctie, Paul tussen het dragen van het hoofd-zinsaccent en de predicaatfunktie.Ga naar eind23 Beschouwen we het grammatische begrippenpaar, dan blijkt nergens op vergelijkbare wijze een nieuwe, alternatieve semantische interpretatie verdedigd te worden (vgl. Von der Gabelentz (1984, 1901) en Paul (1920), (2e dr. 1886)). Betekent dit dat we hier te maken hebben met ‘betekenisloze vormen’ en dus met tegenvoorbeelden tegen vorm-betekenis-eenheid als constante in het grammatisch denken? Ook hier is dit niet het geval. Ook hier komt dit doordat de zaak gecompliceerd wordt door het bestaan van een domein van grammaticale begripsontwikkeling waaraan nog geen aandacht is besteed. Het gaat om wat ik aanduid als het herleidingsdomein van grammaticale begrippen. Vorm-betekenis-eenheid moge een nog steeds wat twijfelachtige constante in het grammatisch denken zijn, herleiding is een zeer zekere kandidaat voor deze aanduiding. Door de eeuwen heen hebben grammatici (en lexicologen) beweerd dat vormen en betekenissen soms niet zijn wat ze op het eerste gezicht lijken, maar eigenlijk iets anders zijn, tot iets anders herleid kunnen worden. Dit herleiden staat vaak in dienst van de constante die in dit artikel centraal staat: bedreigde vorm-betekenis-correspondenties kunnen gered worden als je kan laten zien dat afwijkende vorm of betekenis eigenlijk een andere ‘ware’ gedaante heeft, die hem op één lijn brengt met regelmatige vormen of betekenissen. Om dit type beweringen te funderen is in verschillende perioden en in verschillende taalkundige richtingen een beroep gedaan op wat ik aanduid als herleidingsmechanismen. Deze slaan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een brug tussen de waarneembare verschijnselen en hun niet-waarneembare ‘eigenlijke’ gestalte. De mechanismen worden overigens lang niet altijd geëxpliciteerd; het vaststellen van hun werkzaamheid is dikwijls een kwestie van zorgvuldige interpretatie. Veel herleidingsmechanismen in de grammatica hebben een historisch en/ of psychologisch karakter. Reeds bij de oudste vormen van taalbeschouwing (bv. de Alexandrijnse) komen we het historisch-psychologische type herleiding tegen: taalverschijnselen worden herleid tot oudere taalverschijnselen, en het veranderingsmechanisme is een psychologisch proces: verbastering. Net als bij het vooral in de 19e eeuw belangrijke herleidingsmechanisme ‘analogie’ gaat het hier om een mechanisme met een psychologische oorsprong en een taalhistorisch gevolg. Maar vaak werden psychologische en historische werking ook verward: in de 19e eeuw (en ook nog wel in de 20e) is het soms niet duidelijk of een verandering (bv. analogiewerking) als een voltooid historisch proces, of ook als een psychologisch proces bij contemporaine sprekers wordt gezien (vgl. noot 32 over Paul). Zo lijken soms stukjes gereconstrueerde taalgeschiedenis in de geest van latere taalgebruikers aanwezig, waardoor historische herleidingen ten onrechte automatisch een synchroon-verklarende waarde wordt toegedacht.Ga naar eind24 Soms worden echter expliciet beide mechanismen tegelijk aangenomen. Zo herleidt Anslijn ‘De man werkt’ tot ‘De man is werkende’, daarbij zowel aannemend dat het aan de zin ten grondslag liggende logische ‘voorstel’ deze vorm heeft, als dat men deze vorm zou aantreffen ‘wanneer men slechts tot de oudheid kan opklimmen’ (Anslijn (1833-34), p. 233, geciteerd in Noordegraaf (1982)). Bij Anslijn gaat het nog op de Grammaire Raisonnée-manier toe: werkelijke historische en psychologische evidentie ontbreekt; de processen worden uitsluitend op basis van taal-analytische inzichten gepostuleerd. Geleidelijk worden dergelijke processen meer empirisch onderbouwd en ontstaan ook meer exclusief-historische en -psychologische mechanismen. Voorbeelden van het eerste vormen natuurlijk de klankwetten.Ga naar eind25 Voorbeelden van het tweede hebben een incidenteler en moeilijker toetsbaar karakter. Zo wordt in Premsela (1918) de ‘subconsciënte werking van het syntactisch gevoel’ te hulp geroepen om de ‘Tantje Betje’-constructie te verklaren. In Sandmann (1954) wordt een beroep gedaan op de ‘geringere psychische energie’ die nodig zou zijn voor een zin van het type ‘Het open raam was de oorzaak van mijn verkoudheid’ dan voor de zin waartoe deze zin wordt herleid: ‘Het open zijn van het raam was de oorzaak van mijn verkoudheid’ (Sandmann (1954)). Pas in de loop van de 20e eeuw wordt de mogelijkheid van een zuiver taal-analytische, niet-historische en niet- of minder direct-psychologische interpretatie van dergelijke mechanismen onderkend. Sechehaye's transpositiesGa naar eind26, Harris' equivalenties en Chomsky's transformaties zijn voorbeelden van zuiver taal-analytische herleidingsmechanismen.Ga naar eind27 Ook voor het herleidingsdomein geldt dat het zich in principe los van de andere domeinen kan ontwikkelen. Dwarsverbindingen met met name het metatheoretische domein komen echter ook voor. Zo zullen psychologische herleidingsmechanismen steeds gepaard gaan met een psychologische me- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tatheorie. Het omgekeerde geldt niet: de tgg combineert bv. een psychologische metatheorie met puur taalanalytische herleidingsmechanismen. Het zal duidelijk zijn dat we bij het vaststellen van vorm-betekenis (non-)correspondentie in het denken en handelen van oudere grammatici rekening moeten houden met herleiding. Door herleiding kunnen immers op het oog verschillende vormen en betekenissen toch een gemeenschappelijke basis hebben. Beschouwen we tegen deze achtergrond de ‘subject-predicaatverdubbeling’ opnieuw. In hoeverre, zo luidde onze vraag, is bij het grammatisch subject en predicaat sprake van ‘betekenisloze vormen’? Kijken we in eerste instantie naar het werk van Von der Gabelentz en Paul, dan blijkt dat voor hen de splitsing van het begrippenpaar ‘subject’ en ‘predicaat’ in twee begrippenparen geen radicale ontkoppeling is; ze behouden een nauwe relatie. Beiden stellen zich voor dat in de oudste taalfase subject en predicaat nog een perfecte vorm-betekenis-correspondentie hadden. Paul ziet deze fase nog vertegenwoordigd in ‘Sprachen von geringer formeller Ausbildung’, Von der Gabelentz acht hem in de kindertaal nog aanwezig.Ga naar eind28 Beiden nemen aan dat de subject-predicaatrelatie in deze fase formeel gekenmerkt werd door een eenvoudige koppeling van elementen, eerst één-, later ook meermalen per zin, volgens het systeem: wat volgt prediceert iets over het voorafgaande. Bij Von der Gabelentz is de woordvolgorde dan ook het uitdrukkingsmiddel voor de subject-predicaatsrelaties. Bij Paul geldt dit op het niveau van de gedachte ook; in de zin zelf kan de volgorde gewijzigd zijn, en blijkt uit het zinsaccent welk element subject en welk predicaat is. Semantisch achten beiden deze prediceringsrelatie niet rijker dan een betrekkelijk vage vorm van verbindingGa naar eind29 die, in de woorden van Von der Gabelentz, ‘der Mannigfaltigkeit der logischen Beziehungen noch nicht Rechnung trug’. Deze vorm-betekenis-eenheid wordt doorbroken door wat Paul noemt ‘die Ausbildung mannigfaltiger besonderen Ausdrucksformen für die verschiedenen logischen Verhältnisse der Begriffe.’ De relaties tussen zinsdelen worden specifieker dan de vage prediceringsrelatie. Formeel komt dit tot uitdrukking in het ontstaan van naamvalsuitgangen, die semantisch corresponderen met verschillende ‘rollen’ in het door het predicaat uitgedrukte gebeuren.Ga naar eind30 Deze - toentertijd algemene - visie op het ontstaan van syntactische categorieën, vormt de voedingsbodem voor de ‘subject-predicaatverdubbeling’ zoals ontwikkeld door Von der Gabelentz en Paul. Ik beperk me in wat nu volgt tot Pauls weergave van de verhouding tussen grammatisch en psychologisch subject en predicaat, die duidelijker en explicieter is dan Von der Gabelentz' - qua strekking vergelijkbare - uiteenzetting. Paul ziet deze verhouding als een resultaat van wat hij noemt ‘Verschiebung der syntaktischen Gliederung’. Het gaat hier om een semantisch mechanisme dat het mogelijk maakt vorm-betekenis-discrepanties te herleiden tot een oudere situatie van vorm-betekenis-correspondentie. Het gevolg van ‘Verschiebung’ is ‘Rollentausch’ : elementen die formeel in een bepaalde syntactische verhouding staan, verhouden zich daardoor semantisch anders, soms precies omgekeerd. Een voorbeeld is de genitiefvorm ‘d'argent’ in ‘il n'a pas (point) d'argent’, waarmee voor het huidige taalgevoel geen genitief- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
betekenis correspondeert. Historisch kan het negatie-element echter herleid worden tot een substantief, waarbij de genitief als bepaling fungeert: ‘hij heeft geen stap (punt) geld’ (Paul (1920, 2e dr. 1886) p. 292). Op deze wijze herleidt Paul veel constructies waar vorm-betekenis-eenheid ver te zoeken lijkt tot historische grondvormen met vorm-betekenis-eenheid.Ga naar eind31 Paul neemt nu aan dat een zin als ‘Karl fährt morgen nach Berlin’ oorspronkelijk vierledig is: elk volgend zinsdeel fungeert als nieuw predicaat. ‘Morgen’ en ‘nach Berlin’ zijn beide predicaat bij het als subject fungerende ‘fährt’. Deze vierledigheid is nog aanwezig als de zin gebruikt wordt ‘bei ruhiger, zusammenhängender Darstellung’, waarbij alle zinsdelen ongeveer gelijkwaardig zijn. Is een deel van het in de zin beweerde de hoorder reeds bekend, dan ontstaat door ‘Verschiebung’ een andere rolverdeling. Dan ...kann sich wieder eine einfachere Gliederung herausbilden, indem mehrere Glieder zu einem zusammengefasst werden ohne Rücksicht auf diejenige Gliederung, welche die historische Entwickelung der betreffenden Satzform verlangen würde.(..) Am scharfsten von den übrigen Gliedern des Satzes sondert sich zunächst das psychologische Präd. ab als das wichtigste, dessen Mitteilung der Endzweck des Satzes ist, auf welches daher den starksten Ton fällt (Paul (1920, 2e dr. 1886), p. 283)Anders dan in het eerdere voorbeeld is de ‘Verschiebung’ hier aan een formeel signaal af te lezen: het hoofdaccent wordt door het psychologische predicaat ‘meegenomen’. Paul illustreert de mogelijke resultaten van het proces aan de bovengenoemde zin. ‘Karl’, ‘fährt’ etc. kunnen alle als belangrijkste element psychologisch predicaat worden en het hoofdaccent krijgen, terwijl de de hoorder reeds bekende rest van de zin dan als psychologisch subject fungeert. Deze ontwikkeling verklaart Paul uit de eerder geschetste ‘verrijking’ van de begrippen ‘subject’ en ‘predicaat’, die tegelijk een beperking inhield: semantische rollen èn de oorspronkelijke prediceringsrelatie moeten door dezelfde begrippen worden uitgedrukt. Daar nu ‘die alte, nie ganz zu vernichtende Freiheit in der Verknüpfung der Begriffe waltet’ zoekt deze vrijheid zich een uitweg in de bewuste rolwisseling, die willekeurige prediceringsrelaties tussen zinsdelen mogelijk maakt. We zien dat bij de subject-predicaatverdubbeling de beide begrippenparen door historische en psychologische banden verbonden zijn.Ga naar eind32 Zinnen vertonen in hun basisvorm een volmaakte vorm-betekenis-eenheid van subject en predicaat. Uiteindelijk kan die eenheid echter door rolwisseling verstoord worden. Het is, gegeven de aard van de herleidingswijzen, niet verwonderlijk dat de subject-predicaatverdubbeling na de opkomst van het structuralisme nauwelijks voortzetting vond. Anti-psychologisme en een strenge scheiding van synchronie en diachronie staan haaks op Pauls herleidingsmethode. Het pleit voor het belang van herleidingsmechanismen, en daarmee voor onze constantheidsthese, dat die structuralistisch-georiënteerde taalkundigen die de subject-predicaatverdubbeling handhaafden, in staat waren haar in verband te brengen met nieuwe, binnen het structuralisme erkende, mechanismen. Ik noem als voorbeeld het mechanisme ‘transpositie’ dat verantwoordelijk gesteld wordt voor het van woordklasse ‘veranderen’ van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woorden (bv. ‘boy’ in de uitdrukking ‘the boy king’). Zowel in Sechehaye (1926) als in Gardiner (1932) wordt de subject-predicaatverdubbeling verdedigd en met transpositieverschijnselen op één lijn gesteld. Sechehaye benadrukt daarbij vooral de reikwijdte van het verschijnsel: zoals in principe alle woordsoorten tot substantief kunnen worden, zo kunnen alle grammaticale relaties tot subject-predicaatrelatie worden. Bij Gardiner valt een funktionele parallellie op: beide verschijnselen vergroten de uitdrukkingsmogelijkheden en de mogelijkheden tot semantische nuancering. Het bovenstaande laat zien dat bij subject-predicaatverdubbeling het grammatisch subject en predicaat slechts in schijn betekenisloze vormen zijn. Als we rekening houden met het herleidingsdomein, blijkt deze vorm van grammatisch denken de constantheidsthese niet in gevaar te brengen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. Conclusie. De constantheidsthese en de relatie linguïstische vakgeschiedenis-linguïstiekDe uiteindelijke vorm- en betekeniskenmerken die een grammaticale categorie krijgt toegekend kunnen nu beschouwd worden als een resultante van overwegingen binnen de drie behandelde domeinen: het taal-empirische, het systeem- en het herleidingsdomein. Door de bijdragen van andere domeinen dan het taal-empirische wordt de constantheidsthese als historische visie nader gespecificeerd: het gelijktijdig uitgaan van vorm en betekenis kan zich soms beperken tot een in aanzet-gelijktijdigheid, en de vormen en betekenissen kunnen door herleiding afwijken van hun uiterlijk waarneembare gestalte. Maar van semantisch of formeel apriorisme is geen sprake. In dit artikel is benadrukt hoezeer er gewaakt moet worden voor een te grote rol van de eigen taalkundige principes van de historiograaf bij vakhistorische reconstructie. Hoeveel samenhang er tussen de in die principes verwoorde grondslagen van de taalkunde en de geschiedenis ook mag zijn, de grondslagen leveren ons niet de geschiedenis en spelen bij haar reconstructie een indirecte rol, geen directe. We hebben gezien dat onze eigen begrippen ons niet op directe manier het kader leveren in termen waarvan de handel en wandel van oudere grammatici beschreven kan worden: we moeten ons telkens de vraag stellen of onze begrippen historisch adequaat zijn. Maar ook levert de geschiedenis ons niet de grondslagen. De relatie tussen de grondslagen en de geschiedenis van een vak wordt, ook in de taalkunde, al te vaak op een met het 19e eeuwse historisme samenhangende manier gelegd: de aard van iets wordt ‘eerst volkomen duidelijk uit de gedachten die vroegere geslachten zich daarover gevormd hebben.’ (Van Hamel (1974) p. 5). Dit is de bekende ‘genetic fallacy’, die oorsprong met essentie verwart. Natuurlijk kunnen we van de geschiedenis leren. Het getuigt van wijsheid de eigen opvattingen te toetsen aan die van voorgangers, zoals het ook van wijsheid getuigt ze te toetsen aan die van tijdgenoten. Maar het verleden is dan discussiepartner, geen autoriteit. Van concurrerende varianten van een begrip is bv. niet één vanzelf de meest adequate omdat ‘de geschiedenis leert’ dat die variant de oorspronkelijke is. De geschiedenis leert ons op deze eenvoudige manier niets. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik zie de funktie van de kennisname van de ‘gedachten van vroegere geslachten’ voor de hedendaagse taalkunde anders, meer heuristisch. Zoals alle ideeëngeschiedenis confronteert de geschiedenis van de taalkunde ons met, zoals Rorty stelt, ‘different forms of intellectual life than ours’. Daardoor groeien onze inzichten t.a.v. wat in het taalkundig denken tot dusverre essentiële grondslagen zijn, en ‘what is the product merely of our own contingent arrangements’, hetgeen ‘the key to self-awareness itself’ is (Rorty (1984), p. 51). Ik vind het onderzoek waarvan dit artikel een gedeeltelijke verslaglegging is een goed voorbeeld hiervan. Constanten als vorm-betekenis-eenheid, centrale noties als systeem-denken en herleiding lijken een zinvol kader te vormen voor het naast elkaar stellen van oudere èn hedendaagse taalkundige visies. Daarmee bieden ze een optimale achtergrond voor het ontwikkelen van een eigen visie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|