Spektator. Jaargang 19
(1990)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||
De produktie van narratief proza omstreeks 1610 / 1640 / 1670: verschuivingen binnen het genresysteem
| |||||||||||||||||||||
WerkwijzeHet uitgangspunt was dat gekeken zou worden naar het bestand aan narratieve teksten in drie beperkte produktieperioden uit de zeventiende eeuw die voldoende gespreid zouden zijn om eventuele veranderingen in het genre- | |||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||
systeem aan het licht te laten komen. De keus is gevallen op de perioden 1610 t/m 1615, 1640 t/m 1645 en 1670 t/m 1675, in totaal dus drie maal zes jaren met gelijke tussenruimte. De keuze van juist deze drie drong zich op uit het Buisman-materiaal: in de op decennium geordende chronologische fiches manifesteerde zich zowel na 1610, na 1640 als na 1670 een toename van het aantal titels, terwijl tevens de indruk werd gewekt dat er veranderingen optraden in de aard van de verzameling. In de eerste periode leken vooral Amadis-achtige publikaties opgang te maken, in de tweede vertalingen van moderne Franse romans zoals l'Astrée, in de derde periode manifesteerde zich een sterke verbreding van het aanbod van romans en andere fictionele teksten. Gegeven de evidente onvolledigheid van het titelmateriaal moest de vraag wel rijzen of deze voorlopige indruk bij uitgebreider bibliografisch onderzoek bevestigd of ondergraven zou worden. Van het begin af stond vast dat deze steekproeven geen ontwikkelingsgang zouden kunnen opleveren. Er is geen reden om aan te nemen dat in de buiten beschouwing blijvende perioden 1616-1639 en 1646-1669 minder relevant narratief materiaal voortgebracht zou zijn dan in de steekproefperioden. Het onderzoek zal derhalve op zijn best een paar opmerkelijke verschillen aan de dag kunnen brengen tussen enige synchrone tekstbestanden. Die bestanden moeten bovendien met behulp van enige selectiekriteria afgebakend worden om niet de verzamelopdracht oeverloos te maken. Een belangrijke beperking in het onderzoek is dat alleen gekeken wordt naar de produktie in de genoemde perioden, i.c. naar uitgaven met een van de jaartallen 1610-15, 1640-45 en 1670-75 in het impressum. Het daarmee verzamelde materiaal is uiteraard heel iets anders dan wat de lezers in de overeenkomstige perioden ter beschikking stond. Voor de consumptie is het actuele feit van publikatie weliswaar niet onbelangrijk, maar het moet dan wel aangevuld worden met gegevens als omloopsnelheid, levensduur en beschikbaarheid van het boek. In een kader waarbinnen ook de receptie in de vraagstelling wordt betrokken zou het veel interessanter zijn iets te weten van wat er op een gegeven moment door de boekhandel wordt aangeboden. Maar dat is een ander en aanzienlijk gecompliceerder onderzoek dat in het verlengde zou liggen van de belangrijke studie die Van Selm over de boekhandelscatalogi heeft geschreven.Ga naar eind4 Door ons werd een veel bescheidener oogmerk gehanteerd met navenant beperkter resultaten. De gekozen opzet maakt ons bovendien afhankelijk van de mate waarin het gebruikte bronnenmateriaal betrouwbaar is. Fouten in bibliografieën, ontbreken van een jaartal in een impressum of opzettelijk vermelden van een onjuist jaartal kunnen doorwerken in de materiaalverzameling. Tot een zekere vertekening van het in elk van de tijdvakken beschikbare bestand zal ook de positie van herdrukken aanleiding geven: als boek a tegen het eind van de steekproefperiode herdrukt wordt, telt het mee, terwijl boek b dat vlak voor de periode is gepubliceerd en dat mogelijk tijdens de betrokken periode in grote hoeveelheden disponibel blijft, niet in het bestand wordt opgenomen. De concentratie op de actuele produktie beperkt de reikwijdte van de mogelijke conclusies dus nogal. Er wordt voornamelijk enig zicht geboden op de effecten van een reeks beslissingen van zeventiende-eeuwse uitgevers. Aangezien die niet in een luchtledig zijn genomen, zullen | |||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||
de verzamelde gegevens indirect toch iets bijdragen tot onze kennis van de literatuur-historische situatie in ruimere zin. Twee termen die dienen om de verzameling publikaties in de aangegeven perioden nader af te bakenen zijn narratief en proza. De tweede is in de zeventiende eeuw zonder veel moeilijkheden te hanteren. Maat en/of rijm maken de poëzie direct herkenbaar. Natuurlijk hebben binnen het polysysteem van zeventiende-eeuwse genres verhalende gedichten (zoals de vertellingen in Cats' Trouringh) allerlei gemeen met bijvoorbeeld novellen in proza, wat een reden zou zijn om ze in het tableau van genologische verschuivingen te betrekken. In de praktijk zouden de problemen van het verzamelen en afbakenen van dit materiaal echter wel bijzonder groot zijn. Bovendien hebben we de indruk dat het narratieve proza binnen de zeventiende-eeuwse opvattingen toch over het algemeen in een andere categorie werd ondergebracht dan de poëzie (hoe aanzienlijk de niveauverschillen binnen elk van beide categorieën ook mogen zijn). Werken waarin proza en poëzie vermengd zijn, werden alleen in het bestand opgenomen wanneer de poëzie een ondergeschikte plaats innam. Het begrip narratief alleen is nog bijzonder ruim. Binnen literatuurhistorische benaderingen is het dan ook gebruikelijk het verder in te perken door er fictioneel aan toe te voegen. Daarmee verkrijgt men een onderscheiding die bijvoorbeeld goed functioneert bij het onderzoek naar de geschiedenis van de roman.Ga naar eind5 De recente bibliografie van Gieles en Plak richt zich dan ook op ‘narratief fictioneel proza’.Ga naar eind6 Wanneer we echter iets te weten willen komen over veranderingen in het ingewikkelde samenstel van tekstsoorten, is het riskant a priori aan te nemen dat het onderscheid fictioneel/ niet-fictioneel relevant is in de zeventiende-eeuwse situatie. Door waar gebeurde verhalen bij voorbaat uit te sluiten, zouden juist interessante verschuivingen in de relatie tussen fictie en non-fictie aan de waarneming kunnen ontsnappen. Daar komt nog bij dat het vaak moeilijk is om vast te stellen met welk van beide categorieën men te maken heeft. Als zowel fictionele als niet-fictionele verhalen in het bestand worden opgenomen, vermijden we moeilijke ad hoc-beslissingen en kunnen we in tweede instantie beter recht doen aan interessante mengvormen. De implicatie van het laten vallen van het fictionaliteitskriterium is dat ook geschiedverhalen, levensbeschrijvingen van reële personen en allerlei ‘petite histoire’ genoteerd moeten worden. Dit verhoogt de moeilijkheidsgraad van het verzamelen aanzienlijk. De winst is echter dat we geen last meer hebben van het knagende besef dat voor een zeventiende-eeuwse lezer de historie van ridder Palmerijn van Olijve wellicht toch niet veel anders gefunctioneerd zal hebben dan de historie van het leven en de daden van Alexander de Grote uit hetzelfde jaar 1613, een vertaling naar het klassieke geschiedwerk van Quintus Curtius. Van functieverschil lijkt daarentegen wel sprake te zijn als we het verhaal vergelijken met tekstsoorten waartegen het afgezet zou kunnen worden. Daarvoor komt in de eerste plaats het betoog in aanmerking als een tekst die voor alles gericht is op belering of instructie. In hun zuivere vorm staan verhaal en betoog duidelijk tegenover elkaar. In de praktijk ligt dat echter een stuk ingewikkelder. We kennen betogende teksten die voor een aanmerkelijk deel bestaan uit verhalende exempelen en er zijn aan de andere | |||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||
kant verhalen of verzamelingen van verhalen die desnoods met één moraliserend zinnetje het karakter van een betoog aangemeten krijgen. De tweede categorie is zonder meer opgenomen; van de eerste zal een aantal twijfelgevallen wel als zodanig vermeld worden, maar blijft het merendeel buiten de verzameling, zeker indien ze zich als ‘tractaat’ of iets dergelijks presenteren. In het algemeen wordt door ons een tekst als narratief aangemerkt die bestaat uit een beschrijving van een zich in tijd en ruimte voltrekkend gebeuren. Normaliter is er daarbij sprake van handelende personen. In de titels voorkomende termen als ‘verhaal’, ‘verslag’, ‘geschiedenis’, ‘historie’ leveren vaak al een indicatie. Het kriterium van de narrativiteit leidde tot de uitsluiting van dialogen en samenspraken, die overwegend niet door een verhalende maar door een argumentele structuur gekenmerkt worden. Het in de bibliografie van Gieles/Plak toegevoegde kriterium dat de verhaaldraad van begin tot eind aanwezig moet zijn, is door ons niet strikt gehanteerd. Daarom verschijnt bij ons wel De gevallen en amours van de kapiteyn Rodomont (1670) als een romanachtige tekst, terwijl Gieles en Plak het werkje niet opnemen, waarschijnlijk omdat het volgt op de humoristische dialogen in De doorluchtige quacksalver. Het valt overigens niet te ontkennen dat hier de invloed van ons bibliografisch bronnenmateriaal meespeelt: als Buisman dit werkje (dat geen afzonderlijke bibliografische eenheid vormt) niet had opgenomen, was het waarschijnlijk ook niet in ons bestand verschenen. Dat ook met de gemeenschappelijke kriteria voor narrativiteit verschil van mening kan blijven bestaan, wordt geïllustreerd door het gegeven dat bij ons Den roomschen Uylen-spiegel van Lydius (Gieles/ Plak nr. 232-34), een tekst die zeker verhalende elementen bevat, wegens het niet-narratieve kader toch niet door de selectie kwam. Het zonder meer accepteren van verhalen over de historische werkelijkheid mag in principe wenselijk zijn, het zou vergaande consequenties hebben voor de omvang van het bestand aan op te nemen teksten. Men hoeft maar één van de grote pamflettencatalogi op te slaan om zich te realiseren dat er duizenden pamfletten zijn waarin iets ‘verteld’ wordt. Terwille van de praktische uitvoerbaarheid van de inventarisatie moest hier een nadere beperking worden aangebracht. Buiten de pamfletten die zich door een kop als ‘missive’, ‘waarschuwing’ of ‘declaratie’ als niet primair verhalend presenteren, zijn ook reportages van actuele gebeurtenissen niet opgetekend. Uiteraard is er sprake van een glijdende schaal als we deze categorie leggen naast werken over de recentste geschiedenis, maar over het algemeen bleken deze twee wel uit elkaar te houden. Een Autentyck verhael, van de bataille (...) op Saterdag den 11 Aug. 1674. Als mede de lijste van de dooden en gequetsten (Knuttel 11069) levert duidelijk iets anders dan het Historis oft waerachtich verhael van den gantschen toestant van oorloge, soo die ghevoert is in Duytschlandt, door (...) Gustavus Adolphus (1642). Naast andere eigenschappen van de tekst, zoals een grotere lengte en een grotere historische afstand tot het object, kan bij de laatste ook een andere lezershabitus verondersteld worden. Het opnemen van ‘nieuws’ zou trouwens de consequentie hebben gehad dat ook de zeventiende-eeuwse kranten verwerkt hadden moeten worden. Een categorie uit de pamflettencatalogi die we wel hebben opgenomen, is die met ‘petite histoire’, meestal handelend over | |||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||
gruwelijke misdaden, en met verhalen over mirakels en natuurrampen. Een warachtige beschryvinge van een sone die zijn eygen vader ende moeder vermoort heeft (1613?) of Een waerachtich verhael van een vreesselijck serpent ofte draeck, onlancx verschenen (1614) levert een ander soort ‘nieuws’ dan het relaas van een recente veldslag en bovendien heeft dit soort verhalen duidelijke raakpunten met de anekdoten- en prodigialiteratuur, waarin ook allerlei wonderlijke zaken worden verteld. Ook hier is overigens sprake van een glijdende schaal die loopt van mirakelen, via staartsterren, gestrande walvissen en natuurrampen (alle vaak religieus geduid) naar een gewone storm en vervolgens naar een zeeslag waarin het slechte weer mede voor de ravage zorgde. Het element ‘sensatie’ zorgde hier voor een (gebrekkig) secundair kriterium. De omvang van de grote pamflettenverzamelingen bracht overigens wel met zich mee dat in eerste instantie op titel geselecteerd moest worden. Foute keuzes zijn daarbij niet voor honderd procent uit te sluiten. Zolang we de conclusies echter beperken tot de markante verschuivingen, waarbij een paar titels meer of minder niet veel uitmaken, lijkt dat geen groot bezwaar. Waar bij een opgenomen titel twijfel rees, is de tekst zelf geraadpleegd. Een systeem van tekstsoorten heeft hoe dan ook rafelige randen: er zijn bij elke afbakening overgangsgevallen waarvan de toewijzing niet zonder blijvende twijfel kan geschieden. Heidfelds Sphinx theologico-philosophica, ofte de schriftuerlijcke ende philosophische tijt-korter (1612) en Heermans Guldene annotatien (o.m. een editie in 1642) vertonen zekere overeenkomsten. Beide bevatten narratieve elementen. Toch is het tweede, als hoofdzakelijk een anekdotenverzameling, wel opgenomen, terwijl het eerste, als overwegend niet narratief, erbuiten is gelaten. Quevedo's Seven wonderlijcke ghesichten (o.m. 1642) kwam ons inziens wel in aanmerking, terwijl Gandiaens De nieuwsgierige dog mirakuleuse passagier, voorsien van zyne pauselyke heiligheidt met pas en repas reizende na het vagevuur (een tweede druk, circa 1670?) ondanks de overeenkomsten in situering en satirische inslag, toch teveel een anti-rooms pamflet en te weinig een vertelling is om meegeteld te worden. Hierboven is voorts al gewezen op de overgangsgevallen tussen exempelverzamelingen en de verhandelingen die exempelen hanteren als basis voor de argumentatie. Tenslotte komen er ook diverse mengvormen voor tussen reisverhalen, beschrijvingen van landen of steden en geschiedverhalen. Van Linschotens Itinerarium bevat alle drie elementen en hetzelfde geldt voor Olfert Dappers Gedenkwaerdig bedryf der Ned. O.I. maetschappije. De Beschrijvinge der stad Leyden van J.J. Orlers behoort tot een wijdverspreide categorie boekenGa naar eind7 die niet in onze termen vallen, maar dit werk bestaat wel een een belangrijk deel uit een verhalende geschiedenis van het Leidse beleg. De vraag of er sprake was van een overwegend narratief karakter moest in zulke gevallen de doorslag geven. | |||||||||||||||||||||
BronnenOm de verzamelactiviteit te kunnen uitvoeren binnen een redelijk tijdsbestek kon slechts gebruik gemaakt worden van bronnen waarin zoeken op chronologie geen uitzichtloos karwei zou zijn. Dat maakte dat we ons voornamelijk | |||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||
moesten behelpen met de bekende gedrukte lijsten van prozawerken uit de zeventiende eeuw, waarvan de bezwaren bekend zijn.Ga naar eind8 Het betreft de catalogi van Buisman, Waller en Muller/De Vries/Scheepers, de pamflettencatalogi van Tiele, Van der Wulp, Petit, Knuttel, Broekema, Van Someren en Van Alphen, de gestencilde catalogus van narratief populair proza 1670-1830, Gieles/Plak (zie noot 6) en de lijst van kluchtboeken van Schmidt. Voorts zijn gebruikt de drukkerscatalogus van de U.B.-Amsterdam (voorzover op het jaar van uitgave raadpleegbaar), de chronologische catalogus van Nederlandse drukken in de Herzog August Bibliothek te Wolfenbüttel, en het volksboeken-apparaat op het Instituut voor Neerlandistiek te Amsterdam (DOVO). Ter contrôle zijn tenslotte de werken van De Wind, Geerebaert en Debaene geraadpleegd.Ga naar eind9 De kriteria voor opname die deze lijsten en catalogi hanteren, zijn deels van andere aard dan de onze. Dat leidt enerzijds tot de keuzeproblemen waarover hierboven is gesproken, anderzijds tot een ongelijke vertegenwoordiging van de verschillende typen teksten. We kunnen aannemen dat bijvoorbeeld ons bestand van historische werken minder compleet zal zijn dan dat van het fictioneel proza.Ga naar eind10 Gevreesd moet worden dat ook de zeventiende-eeuwse herdrukken van de oudere prozaromans gemakkelijk aan de aandacht ontsnapt kunnen zijn, deels doordat Buisman ze niet heeft opgenomen in zijn catalogus, deels omdat aan te nemen valt dat in deze gevallen de overlevering van exemplaren veel lacunes zal vertonen. Tenslotte is er een probleem van principiëler aard: we maken ons door de gekozen werkwijze afhankelijk van keuzes van anderen die we maar zeer ten dele kunnen controleren. Als een niet-narratief werk ten onrechte als zodanig is aangemerkt, valt dat door autopsie nog te corrigeren, maar het omgekeerde geval, een narratief werk dat niet is ‘herkend’, loopt een gerede kans buiten het systeem te blijven.Ga naar eind11 Bovendien doemt er een vicieuze cirkel op bij ons streven naar de reconstructie van een genresysteem: doordat reeds bij de verzamelaars een visie op het patroon van genres hun keuzes bepaald kan hebben, zal hun visie indirect van invloed zijn op het materiaal waarmee wij moeten werken. In totaal werden ongeveer 220 titels opgenomen, met een marge naar boven en beneden voor de vermelde twijfelgevallen. Een probleem bij het tellen vormden meerdelige werken, soms over verschillende jaren verspreid, soms met meerdere delen binnen hetzelfde jaar, alsmede werken met meer dan één uitgave in hetzelfde jaar. In het laatste geval kan alleen onderzoek uitmaken of er achter verschillende impressa één of meer edities schuilgaan. Dergelijk bibliografisch onderzoek viel buiten ons bestek. Als praktische oplossing hebben we ervoor gekozen om binnen een jaar eenzelfde titel maar éénmaal mee te tellen. Delen van een werk uit verschillende jaren zijn elk afzonderlijk geteld.Ga naar eind12 De aantallen per periode van zes jaar ontlopen elkaar weinig. Vooral voor het eerste tijdvak (1610-1615) is dat verrassend, aangezien het materiaal uit Buisman aanwijzingen geeft voor een flinke toename van het bestand aan narratief proza in de tweede en derde periode. Het aantal in het eerste tijdvak wordt echter voornamelijk opgedreven door de vele pamfletten met ‘petite histoire’, waarover hieronder meer. | |||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||
TekstsoortenDe moeilijkheden bij de afbakening van het totale bestand tonen aan dat daarbinnen evenmin een sluitende categorisering gemaakt kan worden. De toedelingsproblemen zetten zich op een volgend niveau als indelingsproblemen voort. Dat vormt een eerste reden om betrekkelijk grove categorieën te hanteren. Als we bijvoorbeeld de romans gaan onderscheiden in heroïsche, pastorale, sentimentele en avontuurlijke subtypen, krijgen we te maken met allerlei mengvormen waarmee vrijwel niet te werken valt. Een tweede reden ligt in het steekproefkarakter van dit onderzoek, waarbinnen alleen aanmerkelijke verschuivingen enige significantie mag worden toegekend. Deze komen slechts te voorschijn bij een niet te verfijnd indelingssysteem. Ook de twijfel over de volledigheid van het bestand vraagt om categorieën waarin niet door de toevoeging van enkele titels van alles gaat verschuiven. Uiteindelijk tekenden de volgende tekstsoorten zich in het verzamelde materiaal af:
Het zal duidelijk zijn dat er zich allerlei overlappingen voordoen. In het bijzonder de nummers 3. en 10. hebben een ander karakter dan de overige. Toch drong de onderscheiding zich op. Het grootste deel van de opgenomen klassieken betreft dan wel geschiedverhalen, maar Flavius Josephus of Tacitus zouden toch wat vreemd staan tussen Baudartius of Van Meteren. En de prozavertaling van Ovidius' Metamorphoses door Florianus past ondanks het evident narratieve karakter ervan toch eigenlijk niet in één van de overige categorieën. Het mag voorts zo zijn dat een satirische inslag binnen diverse genres kan voorkomen, werken als Quevedo's Seven wonderlijcke ghesichten (1641, 1642, 1645) en Guevara's Den kreupelen duyvel (1644, 1671) vroegen om een plaats buiten de andere rubrieken. Aan de andere kant leek de Heliodorus-vertaling van Kina (1610), hoewel uit de Oudheid afkomstig, toch meer thuis in rubriek 2., evenals de Spaanse schelmenromans en Cervantes' Don Quichot, ondanks hun onmiskenbaar satirische trekken. Een zeker arbitrair karakter is aan dergelijke beslissingen niet te ontzeggen. Het onderscheid tussen de oude en de nieuwe romans is daarentegen zonder veel problemen aan te geven. Overeenkomstig het gevestigde gebruik zijn de Amadis-romans en de verwanten ervan onder de nieuwe romans opgenomen. De verzamelbundels met kortere en langere verhalen lenen zich weer slecht voor scherpe onderscheidingen. Het valt vaak niet goed uit te maken of het om novellen of korte romans, om anekdoten, historiën of exempelen gaat. Hier is telkens de knoop doorgehakt op grond van hetgeen | |||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||
naar onze globale indruk overwegend het karakter bepaalde. De kleine groep levensbeschrijvingen vormt een soort restcategorie die onder de andere rubrieken uit de toon viel. Hiertoe behoren bijvoorbeeld het leven van Calvijn door Beza en de Historie van den oorsprong (..) des (...) Mahomets (1640), maar ook enkele verzamelingen van levens van heiligen en martelaren. | |||||||||||||||||||||
BevindingenBekijken we het tableau van de in elk van de drie tijdvakken verzamelde titels, dan is een eerste niet oninteressante bevinding dat er in enige van de rubrieken geen significante veranderingen optreden wanneer we louter letten op de kwantitatieve gegevens. In de rubriek geschiedverhalen werden respectievelijk twaalf, elf en tien titels genoteerd. In de periode 1610-1615 betreft het bijna uitsluitend werken over de recente vaderlandse geschiedenis: die van de Opstand en de erop volgende politieke en militaire ontwikkelingen. In de latere perioden lijkt het blikveld iets ruimer te worden, maar de betrokkenheid op de eigen Nederlandse belangen blijft toch sterk aanwezig, iets wat trouwens nauwelijks verwondering wekt. Een zekere compensatie, als we die term bij de onzekerheid over het lezerspubliek mogen gebruiken, ligt misschien in het gegeven dat er tussen 1610 en 1615 ook werk van een aantal klassieke historici in vertaling verscheen (Justinus, Flavius Josephus, Tacitus, Sallustius, Quintus Curtius, Caesar, Livius). Ook bij de verzamelbundels van korter proza veranderen de getallen nauwelijks. Als we de rubrieken 4. en 7. tezamen nemen, zien we vijftien titels voor 1610-15, zeventien voor 1640-45 en achttien voor 1670-75. Wel wordt het cijfer voor de eerste periode wat geflatteerd doordat delen van De tragische of klachlijcke historiën in verschillende jaren uitkwamen en dus afzonderlijk geteld werden. Uit deze jaren zijn er bovendien andere werken die het overwicht van dit soort verhalen in rubriek 4. nog vergroten. Van 1612 is er een vertaling naar het Speculum tragicum van John Dickenson: Tragedien ofte spieghelen van ellendicheyt eenigher coninghen, prinsen, ende grooter heeren, welcke in de voorledene hondert jaren beroemt geweest zijn, nedervallingen, ende ellendighe uytgangen cortelijck vervatende. En twee jaren later kwamen in Middelburg van de pers de Rechtveerdighe oordeelen Gods die inde werelt geschiet zijn, aldermeest over de grootmachtige, van weghen haerder misdaden, waer in veel gedenckweerdige ende verschrickelijcke exempelen verhaelt worden, alle menschen seer nut ende profytelick, met als auteur François Dulon, van Bourges. Dit wekt de indruk dat dit soort stof toen en vogue was, maar of dit tijdvak in dat opzicht uitzonderlijk is, kan uit ons materiaal niet blijken. De tweede periode vertoont in rubriek 4. een gevarieerder beeld, terwijl de periode na 1670 gedomineerd wordt door omvangrijke verzamelbundels zoals onder meer Simon de Vries die produceerde (De groote schouw-plaets der jammerlijcke bloed- en moordgeschiedenissen e.t.q.). De grens tussen een verhalenbundel en een bundel anekdoten is vaag, terwijl ook het begrip anekdote niet erg scherp omlijnd is. Rubriek 7. ontving dan ook nogal divers materiaal, deels behorend tot de categorie van de door | |||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||
Schmidt (zie noot 8) geïnventariseerde populaire kluchtboeken, deels meer gericht op wetenswaardigheden. Hier belandde ook Dat wonderlijck ende ghenuechlyck leven van Esopus (1612, 1614, 1642), achter welke titel men een levensbeschrijving en/of een fabelboek kan vermoeden, maar dat in feite bestaat uit zevenentwintig anekdoten, opgehangen aan de Esopusfiguur, met erachter een kleine collectie fabels. Er zijn overeenkomsten aan te wijzen met het procédé van de kluchtboeken, maar ook met dat van teksten als Uilenspiegel of Die conste ende maniere om broot ende vleesch, visch, wijn, gebraet, spijs, dranc ende den vryen kost te kryghen sonder ghelt (1610).Ga naar eind13 Door de verscheidenheid van de in deze rubriek verzamelde werken is het zoeken naar verschuivingen binnen het genre niet zinvol. In de aantallen per periode treedt geen opvallende verandering op. Dat laatste geldt niet voor de twee rubrieken met de oude en nieuwe romans. Vooral de eerste vertoont een onevenwichtige verdeling over de drie tijdvakken: vijf in 1610-15, veertien in 1640-45, één in 1670-75. De kans is groot dat de verschillen hier niet de produktie weerspiegelen, maar de gebrekkige overlevering respectievelijk registratie van dit soort volksboeken. We weten dat men dit middeleeuwse erfgoed nog lang na de zeventiende eeuw is blijven herdrukken. Hun afwezigheid in ons bestand voor het tijdvak 1670-75 kan daarom niet zonder meer als een indicatie beschouwd worden voor het ‘afsterven’ van dit genre teksten. En voor de periode 1610-15 valt zonder meer aan te nemen dat er edities geweest kunnen zijn waarvan geen spoor meer is terug te vinden. Wat we in elk geval als positief gegeven kunnen signaleren dat in de jaren veertig van de zeventiende eeuw bepaalde drukkers brood gezien hebben in het op de markt brengen van heruitgaven van boekjes als Floris ende Blancefleur, de Historie van Partinoples of Een schone historie van Mets. Met name de Amsterdamse drukkers Ot Barentsz. Smient, Cornelis Dircksz. Cool en Broer Jansz. hebben op dit terrein activiteiten ontplooid. Bij de ‘nieuwe’ romans kenmerkt de eerste periode zich door een duidelijk eigen signatuur. Het is de tijd van de Amadis-roman en daarmee verwante werken met ridderlijke avonturen. In 1612, 1613 en 1615 verschijnen verschillende boeken van Amadis, eveneens in 1613 een uitgave van Palmerijn van Olijve en van Primaleon. Bij de Heliodorus-vertaling van Carel Kina gaat het weliswaar om een werk uit de derde eeuw na Christus, maar De beschryvinge Heliodori vande Moorenlandtsche gheschiedenissen: vervat in thien boecken, inhoudende de eerbare, cuysche ende ghetrouwe liefde van Theagenes van Thessalien ende Chariclae van Ethiopien (1610) ademt toch een sfeer die niet zo ver verwijderd is van de romantische Amadis-verhalen. Hetzelfde geldt voor de minder bekende Historie van Granada, vertaald door Isaac Jansz. Bijl (Amsterdam, Jan Evertsz. Cloppenburgh, 1615), die meer een aaneenschakeling vormt van ridderlijke avonturen dan een geschiedverhaal. Achter dit werk volgt overigens in rederijkersverzen nog een lang Discours van de incomste der Mooren in Spaengien, met hare gheschiedenissen ende uytgangh. Of tenslotte de Antwerpse Lazarus van Tormes, door Buisman op ± 1610 geplaatst, wel in dit tijdvak thuishoort, valt te betwijfelen.Ga naar eind14 In het tweede tijdvak domineren de Franse romans, voornamelijk de ver- | |||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||
talingen en navolgingen van (gedeelten uit) de Astrée van Honoré d'Urfé, maar er zijn ook enige Nederlandse pogingen op dit gebied zoals de curieuze in Friesland spelende galante roman Doolhof van Socia (1643) en Kruls Den rampzaligen minnaar, ofte de vryagie van een ongelukkige vryer (1645). Het derde tijdvak onderscheidt zich van het tweede door een toeneming van variatie, zowel in de herkomst van de vertaalde romans (Spanje, Frankrijk, Italië, Engeland) als in romantypen: picareske roman, galante roman, criminele roman, avonturenroman, humoristische roman, een imaginair reisverhaal (Godwin, Man in de maan, 1670 en 1671), een filosofische roman (Het leeven van Hai Ebn Yokdhan, 1672). Het aantal titels in ons bestand was voor de tweede en derde periode gelijk (negentien), maar wel aanmerkelijk groter dan in het tijdvak 1610-15. Van belang is bovendien dat het bijna uitsluitend gaat om (vertalingen van) contemporaine romans, in de zin van teksten die in de zeventiende eeuw zelf zijn ontstaan, terwijl het materiaal uit de eerste periode van oudere herkomst is. Een omgekeerde getalsverhouding, maar dan veel extremer, zien we in de categorie ‘petite histoire’. De pamflettencatalogi leverden achtentwintig nummes in de periode 1610-15, géén in 1640-45, twee in 1670-75. Zonder twijfel is dit een van de verrassendste resultaten van de inventarisatie, vooral omdat er geen aanwijzingen zijn dat deze verschillen zouden kunnen voortkomen uit het selectiebeleid van de doorgenomen pamflettencatalogi. De stroom van afzonderlijke uitgaafjes met verslagen over gruwelijke moorden op hele gezinnen, vergiftiging, incest, zelfmoord, justitiële dwalingen, tovenarij, weerwolven, voortekenen en natuurrampen is naar het zich laat aanzien in het begin van de jaren veertig geheel opgedroogd. Het is niet aannemelijk dat dit komt door gebrek aan belangstelling bij het publiek voor dit soort zaken, want die lijkt universeel en van alle tijden te zijn. Eerder zouden we moeten uitzien naar andere media die de behoefte aan sensatie bevredigd kunnen hebben. Men zou kunnen denken aan bundels met huiveringwekkend leesvoer als Simon de Vries' De groote schouw-plaets der jammerlijcke bloed en moord-geschiedenissen, vervattende onder vijf-en-tseventigh opschriften ontrent twee-honderd voor-beelden der ellendige uytwerckselen van haet, toorn, yversucht, ontrouw, bedrogh, hooghmoed, wanhoop en allerley ongeregelde menschelijcke hertstoghten (1670), maar zo'n werk van bijna zevenhonderd bladzijden heeft op de markt van het boek een fundamenteel andere plaats ingenomen dan pamfletten bestaande uit één katerntje druks. Als vervanger komt veeleer de krant in aanmerking, die in de loop van de eeuw steeds belangrijker wordt als brenger van nieuws. Wel nemen de ‘gemengde berichten’ er een betrekkelijk kleine plaats in tussen het politieke en militaire nieuws, maar geheel afwezig zijn ze niet. Stolp signaleert al berichten over moorden en bovennatuurlijke verschijnselen in de vroegste krantenGa naar eind15 en Schneider meldt als voorbeeld ‘een zeer plastisch verhaal over een bruidegom, die in een vlaag van krankzinnigheid zijn bruid doodbijt’.Ga naar eind16 Zoals hierboven al is aangegeven, zijn de zeventiende-eeuwse kranten buiten het onderzoek gelaten. De hoeveelheid door ons genoteerde vertalingen van narratief proza uit de klassieke oudheid (overwegend werken van historici) neemt per onderzochte periode gestadig af: van tien over vijf naar één (en die laatste is dan nog | |||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||
Hoofts Tacitusvertaling). Het zou kunnen wijzen op een vermindering van de belangstelling, maar bij zulke kleine aantallen kan het toeval gemakkelijk meespelen, zodat er nauwelijks grond is voor een conclusie. Dat laatste geldt ook voor de kleine groep levensbeschrijvingen, waarin trouwens nogal divers materiaal is samengekomen: van het leven van Calvijn door Beza (1614) tot een collectie martelaarshistoriën of het avontuurlijke leven van de Franse loods Louis Marot (1675). In elk van de drie tijdvakken komt een kleine hoeveelheid van dit soort materiaal voor. Tenslotte zijn er nog twee restcategorieën die ongelijk over de perioden zijn verdeeld. De moeilijk af te grenzen verzameling satiren lijkt vooral een verschijnsel van de jaren veertig te zijn (tien stuks, tegen één voor 1610-15 en vier voor 1670-75). Hieraan is echter de populariteit van de Seven wonderlijcke ghesichten van Quevedo voor bijna de helft debet. De reisverhalen duiken in dit bestand pas in de derde periode in een redelijke hoeveelheid op. Het is niet uitgesloten dat in de loop van de zeventiende eeuw de hoeveelheid uitgaven in dit genre inderdaad toeneemt. Maar hoe bedrieglijk de door de steekproef gewekte suggestie is, blijkt uit het gegeven dat Buisman van Bontekoe's Journael (de eerste druk, van 1646, viel net buiten ons bestand) tussen 1646 en 1670 niet minder dan zesentwintig edities kon vermelden.
Als we de voornaamste verschuivingen in de verdeling van de tekstsoorten over de onderzochte perioden nog even recapituleren, dan kan in de eerste plaats worden vastgesteld dat van de tien rubrieken er vijf zijn waarbij meer dan de helft van de desbetreffende titels in één bepaald tijdvak is geconcentreerd. Dit betreft in 1610-15 de petite histoire (93,3%) en de klassieken (60%), in 1640-45 de oude prozaromans (70%) en de satires (64,3%) en in 1670-75 de reisverhalen (88,9%).Ga naar eind17 In de eerste periode omvat de categorie petite histoire zelfs meer dan een derde van alle in dat tijdvak genoteerde publikaties. Daarbij kan het overigens geen kwaad op te merken dat de hoeveelheid gedrukte tekst van al deze pamfletjes tezamen gemakkelijk binnen één Amadis-deel past. Zowel in de tweede als in de derde periode vormt de nieuwe roman de grootste categorie, met respectievelijk 24,4 en 28,4% van het bestand. Van het totale aantal genoteerde nieuwe romans behoort 82,6% tot de laatste twee perioden. Zoals reeds is opgemerkt gaat het daarbij voornamelijk om eigentijdse literatuur. Verder bleek dat binnen deze categorie sprake was van een toegenomen verscheidenheid aan subgenres in het derde tijdvak. Tenslotte kan er nog iets worden opgemerkt over de verhouding fictie: non-fictie. Globaal genomen bevatten de rubrieken 1, 2, 4, 7 en 10 fictionele teksten, en bestaan de overige rubrieken uit niet-fictionele verhalen. In het tweede en derde tijdvak is het aandeel van het fictionele proza aanmerkelijk hoger dan in het eerste: 75,6 respectievelijk 62,7% tegen 35,4% voor 1610-15. Dat de periode 1640-45 die van 1670-75 nog overtreft, komt door het feit dat daar zij aan zij met het modernere proza nog een flinke groep heruitgaven van laatmiddeleeuwse prozaromans voorkomt. De veronderstelling dat over het geheel genomen het aandeel van fictioneel proza groeit in de loop van de zeventiende eeuw, wordt in elk geval door ons materiaal niet weersproken. |
|