Spektator. Jaargang 18
(1988-1989)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 375]
| |
Het blozen van brievenediteurs
| |
[pagina 376]
| |
seum, het Bureau Basisvoorziening Tekstedities, de Koninklijke Nederlandse Akademie en misschien nog op enkele plaatsen. In boekvorm kan dan een selectie aangeboden worden met verwijzing naar de volledige versie.Ga naar eind1
Hooykaas meent in zijn ‘squib’ dat editeurs uit het historische vakgebied minder scrupuleus zijn geweest met hun uitgaven dan neerlandistische editeurs. De eersten zouden zich theoretisch minder rekenschap geven van hun handelingen dan de anderen. Nu is hierop wel het een en ander af te dingen. De meeste door Neerlandici zowel in het verre als in het recente verleden uitgegeven brieven worden gekenmerkt door een onwetenschappelijke aanpak. Een volstrekt gebrek aan explicatie van de editeurskeuzen overheerst. Er is echter een groeiend besef van verantwoordelijkheidsgevoel bij brievenediteurs uit beide disciplines te constateren en Hooykaas stelt dat de neerlandici wat dit betreft het voortouw hebben genomen. In zekere zin is dit ook wel zo, maar een normerende brochure voor het uitgeven van documenten, waaronder brieven, is bij Neerlandici nog nooit geconcipieerd, terwijl de historici al jaren werken met hun Regels voor het uitgeven van historische bescheidenGa naar eind2, in de laatste twee drukken RichtlijnenGa naar eind3 genoemd. Deze bevatten een aantal praktische wenken, maar inderdaad geen reflecties op theoretisch gebied. Ook in het buitenland blijken de editietheoretici (textologen) uit de hoek van de literatuur te komen en zij worden schoorvoetend gevolgd door uitgevers van correspondenties uit andere vakgebieden, zoals historici en filosofen. Een principieel verschil tussen brieven van literair gezien belangrijke personen en die van historisch gezien interessante is er niet. In de praktijk kunnen de doelstellingen van de edities echter wel uiteenlopen. Waar het bij het uitgeven van staatsliedencorrespondenties doorgaans gaat om het openbaar maken van de feitelijke mededelingen die van belang zijn voor de reconstructie van de historie, kan het bij literatorenbrieven gaan om de esthetische waarde ervan. Het heeft mij hogelijk verbaasd dat de recensies in de vakpers van De brieven van de SchoolmeesterGa naar eind4 het esthetische aspect geheel buiten beschouwing lieten. Bij deze uitgave waren de feitelijkheden over de eigen tijd en over de literaire wereld slechts plezierige bijkomstigheden: het primaire doel was het openbaarmaken van teksten van een ongeëvenaarde literaire schoonheid, en de editie was hierop in hoge mate afgestemd. Maar de esthetische doelstelling is niet voorbehouden aan uitgaven van literatorenbrieven: er zijn staatslieden (Thorbecke), componisten (Berlioz), schilders (Van Gogh) met een voortreffelijke pen, en anderzijds zijn er literatoren die hun schrijftalenten niet vermoeien voor brieven (Bloem). Moeten deze teksten nu verschillend behandeld worden, afhankelijk van de doelstelling? Mij dunkt van niet. Elke editeur heeft de plicht de tekst die hij uitgeeft zoveel mogelijk in zijn eigen waarde te laten. Waar hij wel in meent te moeten grijpen, dient hij zich te verantwoorden. Editeurs die dit omslachtig vinden, beseffen te weinig dat ze met materiaal van derden werken. Het zal duidelijk zijn dat ik de Richtlijnen van de historici wat de tekstbehandeling bij kritische uitgaven betreft te vrij vindt. Met name daar waar toegestaan wordt interpunctie, aliniëring, accentuering etc. aan te passen | |
[pagina 377]
| |
aan hedendaags gebruik, vrees ik dat er een historische tweeslachtigheid in het tekstaanbod kan ontstaan. Waar het andere elementen betreft als de vermelding van doorhalingen, van onzekere lezingen en lacunes, lopen de praktijken van de beide disciplines niet zover uiteen, en zou er zeker overeenstemming gevonden kunnen worden. Vergeleken met de eerdere Regels en Richtlijnen, is de zesde druk uit 1988 heel wat bewuster van editorische principes geschreven. Hooykaas spreekt over het gevaar van letterfetisjisme in historisch-kritische en archiefuitgaven, maar de ervaring leert dat het nauwgezet verslag doen van de bevindingen de meeste kans biedt op een betrouwbare tekst. Zo trof ik een beschadigd woord in een van de Van de Linde brieven aan:...terdam. De context bood Rotterdam als logische oplossing aan, ik vulde dat woord in de kopij aan, en gaf een aantekening daarvan in het variantenapparaat. Toen de commentaar bij deze plaats niet oplosbaar bleek, ging ik via de varianten terug naar het handschrift, en probeerde een nieuwe oplossing die wel bleek te voldoen: Amsterdam. De locus zou onopgelost zijn gebleven als ik geen aantekening had gehouden van mijn ingreep. In een ander geval leek een slecht leesbaar handschrift van Van Lennep het woord ‘zee-âam’ op te leveren, de twijfel werd aangetekend, en toen enige tijd later in een andere context het woord ‘zeevlam’ viel, werd de schakel naar de twijfelachtige lezing gemaakt en bij handschriftcontrole bleek de versie ‘zeevlam’ te verkiezen boven de eerdere, en tevens juister in de context. De negentiende-eeuwse brief is inderdaad zoals Hooykaas stelt géén oorkonde en géén versie van een gedicht, maar wel een te respecteren tekst met vaak een grote esthetische kwaliteit. Een brief schrijven in die tijd betekende iets anders dan een telefoontje plegen. Het minste dat de lezer en de auteur van de editeur mogen eisen (voorzover de vergane stem van de auteur nog iets kan eisen), is een verantwoorde tekst. Een secuur beginwerk geeft het beste resultaat en het kunnen naslaan van beslispunten en ingrepen van de editeur kan oplossingen bieden bij probleemgevallen. En zoals gezegd hoeven deze editeursverantwoordingen niet in boekvorm te verschijnen.
Een tweede verschilpunt tussen historici en neerlandici zou de volledigheid betreffen. Hooykaas verwijt mij dat ik in eerste instantie wel selectie lijk toe te laten, maar die daarna stringent afwijs. Hij haalt echter twee dingen door elkaar: ik laat wel selectie toe in de auteurs van wie een editie gemaakt moet worden, maar niet in het brievenmateriaal van die eenmaal geselecteerde auteur. Geen mens zal mij horen verdedigen dat er subsidiegelden vrij gemaakt moeten worden voor de integrale brievenuitgave van Hendrik Harmen Klijn, maar wanneer Potgieters correspondentie eenmaal aangepakt gaat worden, moet die compleet verschijnen. Ik weet dat ik een vrijwel onhoudbare vesting verdedig, maar de reeds vervaardigde selecties bevestigen me slechts in mijn mening. Wat eens oninteressant lijkt, blijft dat niet voor eeuwig. De brieven van Multatuli aan zijn uitgever Funke zijn destijds geselecteerd uitgegeven; de editeur verantwoordde zich als volgt: ‘Voor het grootste deel weggelaten heb ik het heen en weer geschrijf over drukproeven en andere technische details der uitgeverij, over geldelijke regelingen [...]’.Ga naar eind5 Die gegevens blijken nu juist onmisbaar te zijn voor de reconstructie van | |
[pagina 378]
| |
de tekstgeschiedenis van Max Havelaar. Hooykaas probeert met een zijns inziens onbelangrijk briefje van Thorbecke aan te tonen dat een integrale uitgave van diens correspondentie onzinnig is. Hij lijkt hier wel een schot voor open doel te willen geven, want wat kan men van dit simpele briefje niet allemaal te weten komen! Men kan conclusies trekken over de vriendschappelijke verhouding tussen Luzac en Thorbecke (Amicissime; Van harte T.T), over de lectuur van de twee heren (om welk boek ging het eigenlijk?), over het karakter van Thorbecke: een conscientieus lener die boeken onberispelijk terug wil geven en niet te lang onder zich wil houden, over de boekhandelaren die geen boek in voorraad hebben en onbetamelijk lang over het uitvoeren van een bestelling doen, over de Siegenbeekse spelling die Thorbecke hanteert (als het editeursafschrift wat de ij en y betreft ten minste conform het manuscript is) en last but not least: wie zou die heerlijke zin: ‘Dan onze boekewurmen zijn luibakken’ aan de lezers willen onthouden? De conclusie dat dit briefje te onbelangrijk is om in druk uit te geven zou ik niet voor mijn rekening willen nemen. Overigens is er niets in te brengen tegen een deeluitgave van correspondenties: beperking is mogelijk in de tijd of in de partners. Zou men toch om welke redenen dan ook willen selecteren in het briefcorpus zelf, dan moet toch ten minste een lijst van alle bijeengevonden brieven aan het boek toegevoegd worden, en het typoscript van de complete verzameling zou weer in enige openbare instituten gedeponeerd kunnen worden. Woesler noemt in zijn voorstel voor het normeren van brievenedities in Duitsland een keuze uit brieven niet eo ipso onwetenschappelijk, een editeur zou kunnen besluiten bepaalde genres van brieven (zakenbrieven bij voorbeeld) uit te sluiten.Ga naar eind6 Blijft over het probleem van de veelschrijver: wat te doen met auteurs als Albert Verwey of Hugo von Hofmannsthal die meer dan tien brieven per dag schreven, vaak met een gedeeltelijk identieke inhoud? In Duitsland kiest men voor die auteurs een regestenuitgave: een beschrijving met indexen en trefwoorden van alle brieven. De meest waardevolle kunnen dan alsnog in een bloemlezing gepubliceerd worden. Is de rigide houding die de meeste editietheoretici kenmerkt niet te zeer ingegeven door de hoogschatting voor het literaire materiaal waar zij meestal mee werken? Ik voor mij acht volledigheid en nauwgezet verslag van de ingrepen een kwestie van fatsoen, of men nu met literatuur of met trivialere teksten werkt: een editeur leent andermans teksten: die moet men niet teruggeven met ‘eenige vlakken op den omslag’. Of zouden onze editeurs ook luibakken zijn? |
|