de periode 1813-1941. Hier is er sprake van zes meesters: Beethoven, Brahms, Wagner, Bach, Mozart en Tsjaikovsky. De laatste is bezig zijn positie te verliezen, voorspellen de onderzoekers; hij wordt minder gespeeld. De voorspelling dateert van 1942 en is, voor zover ik het kan overzien, ondertussen uitgekomen: Tsjaikovsky is populair bij het grote publiek maar niet meer bij de kenners.
Tsjaikovsky's val is niet uitzonderlijk. Volgens de onderzoekers gebeurt er iedere keer hetzelfde: een componist is onbekend, wordt gespeeld, raakt beroemd, blijft dat enige tijd en dan begint zijn roem te tanen. Zelfs Beethoven, het idool van de symfonie-orkesten, zal niet aan die cyclus weten te ontkomen; hij blijft alleen langer geliefd dan de anderen. Omdat de meesten van ons maar een beperkte periode kunnen overzien (en bijvoorbeeld de val van Beethoven niet meemaken) denken we dat er zoiets bestaat als eeuwige schoonheid. Wie een studie van smaken maakt en ettelijke eeuwen kan overzien, weet beter.
De feiten zijn dus anders dan Mooij ze voorstelt. Maar zelfs als we smaakveranderingen negeren en ons beperken tot een periode waarvan we aannemen dat er unanimiteit heerst onder deskundigen over de kwaliteit van kunstenaars, dan nog lijkt me dat laatste geen goed argument voor de stelling die hij in zijn boek wil verdedigen.
Waarden zijn niet iemands persoonlijke bezit, ze horen bij bepaalde klassen. Als deskundigen het met elkaar eens zijn over de waarde van een kunstenaar of kunstwerk, kan dat dan ook het beste verklaard worden uit een subtiel werkend socialisatie- en selectieproces. Deskundigheid wordt voor een belangrijk deel bepaald door de maatschappelijke positie die men inneemt en de voorkeuren die men heeft. Stel, een liefhebber van de poëzie van Toon Hermans wil lid worden van de jury die de P.C. Hooftprijs toekent. Zo iemand wordt niet geaccepteerd, alleen al vanwege zijn voorkeur voor Hermans, want daaruit leidt men af dat hij geen verstand heeft van literatuur. Op die manier houdt men de discussie binnen de eigen kring en schept de mogelijkheid om tot een unaniem oordeel te komen.
Dat oordeel wordt bovendien meer dan eens afgedwongen - door lobby's bijvoorbeeld. Er is een paar jaar geleden onderzocht hoe ‘action-painter’ Pollock algemene erkenning heeft gekregen en beroemd is geworden. Er werden drie mogelijkheden onderscheiden. Het zou kunnen zijn dat zijn werk, zodra het geëxposeerd werd, als grote kunst werd erkend, omdat het aan de eisen voldeed die men aan een goed schilderij stelde. Dat leek echter onwaarschijnlijk, per slot van rekening introduceerde Pollock een nieuwe manier van schilderen, een waarvoor nog criteria moesten worden ontwikkeld. De tweede mogelijkheid was de critici de ideeën die aan de ‘drippings’ ten grondslag lagen, hadden overgenomen en daarmee het werk beoordeelden. Ook dat bleek niet het geval: de critici waren het lange tijd niet alleen oneens over de kwaliteit van Pollock maar zelfs over de vraag hoe men zijn werk moest typeren.
De conclusie was dat Pollock zijn beroemdheid dankt aan een succesvolle campagne. Dat iedereen zijn naam kent, komt vooral door de inspanningen van twee mensen: zijn galeriehoudster - Guggenheim - en een sympathiserend criticus. Een deskundige zogezegd.