De strategie van het postmodernisme-debat
K.D. Beekman
In zijn inaugurele rede, Het geloof in de moderne kunst, gehouden 10 november 1986, leverde Evert van Uitert ongezouten kritiek op die beschouwers van moderne kunst, die zich gedragen als een gemeenschap van gelovigen. Een ieder die een afwijkend, dat wil zeggen negatief oordeel over moderne kunst heeft, wordt door hen terechtgewezen. De door Van Uitert geleverde kritiek is hard aangekomen. Op zichzelf is dat merkwaardig. Dat een kunsthistoricus die een wetenschappelijke positie claimt, niet behoort op te treden als ‘onvoorwaardelijke partijganger’ (Van Uitert 1987: 32) van de ene of andere beweging, is toch een redelijke eis.
Hoe ‘gelovig’ zijn literatuurbeschouwers eigenlijk? Wie de recente discussie over het Postmodernisme volgt, krijgt daarvan een idee. De niet aflatende stroom aan publicaties over dit fenomeen, wekt niet alleen de indruk dat men met een brandende kwestie te maken heeft, maar ook dat de ontwikkelingen op dit gebied zich in sneltreinvaart voltrekken. Verder valt op dat er bijna geen groepering bestaat die niet aan het debat deelneemt: literaire auteurs, beeldende kunstenaars, musici, critici, modeontwerpers, caféhouders, wetenschappers, noem maar op.
Er zijn in het algemeen twee soorten discussies te onderscheiden: enerzijds is daar het wetenschappelijke debat, gericht op het beschrijven en verklaren van verschijnselen, anderzijds het poëticale. De deelnemers aan het laatst genoemde debat wensen een bepaalde poëtica, een literatuur- of kunstopvatting, te verdedigen. Een dergelijk debat is niet gebonden aan regels die gelden in het wetenschappelijke verkeer. De plaats waar zich dit debat afspeelt, is doorgaans ook een andere als die waar wetenschappers elkaar treffen. Het poëticale debat speelt zich onder meer af in dag- en weekbladen. Zo publiceerde Peter Schat in augustus 1987 een serie artikelen in NRC Handelsblad, waarin hij onder meer het Postmodernisme aan de kaak stelde. Criticus Carel Peeters hield over dit onderwerp op 15 oktober 1986 een praatje voor de SLAA, liet dit vervolgens afdrukken in Vrij Nederland (31-1-1987), waarna het in boekvorm verscheen onder de titel Postmodern, met de in dit verband veelzeggende ondertitel ‘Een polemisch essay’.
In het poëticale debat over Postmodernisme overheersen de negatieve geluiden. Ze zijn te algemeen bekend om ze hier uitvoerig te behandelen. Daarom slechts een opsomming van enkele punten: de ‘anything goes’-houding van de postmoderne kunstenaar dient te worden uitgelegd als lafheid om een standpunt in te nemen; de achterliggende mentaliteit zou een reactionaire zijn; het werken met citaten en allusies moet als een modieus spelletje worden gezien; het begrip ‘postmodern’ is ondeugdelijk, want te vaag.