uitgedrukt: die als feiten worden gepresenteerd. De drie vragen die ik in mijn tentamen heb gesteld, zijn niet willekeurig gekozen. Het zijn stuk voor stuk voorbeelden van literaire ‘feiten’ die helemaal geen feiten zijn, maar opvattingen die zijn terug te voeren op uitspraken die de auteurs zelf hebben gedaan. Mijn stelling is niet dat daarom deze uitspraken of opvattingen per definitie onwaar of onbruikbaar zouden zijn, maar dat ze objèct van onderzoek behoren te zijn en niet, zoals momenteel gebeurt, als feitenmateriaal kunnen worden gebruikt om de literaire geschiedenis te beschrijven. Kloos bedoelde met de termen ‘vorm’ en ‘inhoud’ iets geheel anders dan wij geneigd zijn te denken, maar wil men daarachter komen, dan moet men het kritisch werk van deze dichter onderzoeken. Het organisch expressionisme van Van Ostaijen sluit volkomen aan bij een brede, internationale stroming die door sommige wetenschappers met symbolisme, door anderen met modernisme wordt aangeduid. Er zijn voldoende aanwijzingen om aan te nemen dat er in het dichterlijke oeuvre van Martinus Nijhoff eerder sprake is van een geleidelijke evolutie dan van een plotselinge ommekeer of wending. Nijhoff deed zijn uitspraak in De pen op papier, een beschouwing met een sterk fictioneel karakter en een nogal verhuld polemische inslag: hij wilde zich onder meer profileren ten opzichte van zijn belangrijke en invloedrijke tijdgenoot A. Roland Holst.
De drie voorbeelden zijn betrekkelijk gemakkelijk uit te breiden. Ik zal dat niet doen, maar de vraag opwerpen hoe het komt dat onze literatuurgeschiedschrijving voor een groot gedeelte is gebaseerd op dergelijke auteurs-uitspraken. Ik denk dat het antwoord gezocht moet worden in de geschiedenis van ons vak. Veel van de critici tussen 1880 en nu waren zelf praktiserend dichter. En juist zij hebben de grondslag gelegd voor wat nu nog als feitenmateriaal wordt gepresenteerd. Albert Verwey werd hoogleraar in de Nederlandse letterkunde te Leiden en hij werd opgevolgd door P.N. van Eyck. Beiden invloedrijke critici, die belangrijk hebben bijgedragen aan de ontwikkeling van ons vak, maar, en daar gaat het nu om, beiden waren ook dichter en dat maakt hun uitspraken niet minder waardevol, maar wel heel wat minder waardevrij. Toegegeven: wetenschap is nooit objectief of waardevrij, maar wanneer de wetenschapper ook, of misschien wel hoofdzakelijk dichter is, staan er primair geheel andere dingen op het spel.
Wie nadenkt over een nieuwe literatuurgeschiedenis - en dat doen we allemaal wel in meer of mindere mate - zou eens moeten kijken hoe groot de invloed is geweest van auteurs-uitspraken op ons beeld van de letterkundige ontwikkeling, een beeld dat in hoge mate is gevormd door Knuvelders Handboek. Om te beginnen zou de rol van de dichter/criticus/wetenschapper Van Eyck onderzocht moeten worden: hij noemde Leopold een ‘minor poet’, verweet Boutens ‘dorheid des harten’ en zag een cyclische structuur in Nijhoffs bundel Vormen. Drie exemplarische observaties die als feiten in Knuvelder terugkeren en als zodanig door generaties neerlandici overgenomen zijn. Deze observaties zijn alledrie direct te relateren aan Van Eycks eigen poetica, met andere woorden: ze zijn veeleer te beschouwen als primaire, dan als secundaire literatuur.
Zolang de literatuurhistoricus zich blijft baseren op dergelijke uitspraken, waarvan het feitelijke gehalte uiterst dubieus is, lijkt hij op een historicus die beweert dat Napoleon de slag bij Waterloo gewonnen heeft, omdat deze wereldveroveraar dar zelf ooit gezegd zou hebben.