Spektator. Jaargang 18
(1988-1989)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 290]
| |
Het Nuttelijc Boec en het Hollandse hof Over het ontstaansmilieu van een laat-middeleeuwse prekenbundel
| |
[pagina 291]
| |
als een uitdaging tot zowel verificatie als falsificatie gelezen mag worden. Over het ontstaansmilieu van de tekst is buiten de geografische situering van De Bruin en Zieleman niet veel bekend. Tot nu toe is de auteur even anoniem gebleven als zijn eerste lezers. De opbouw van de preken doet vermoeden dat de geestelijke auteur goed thuis was in de scholastieke methode. Niet alleen in de zorgvuldige redeneringen van de drie- of viervoudige schriftuitleg maar ook in de frequente verwijzingen naar het werk van de geleerde latijnse auctores en kerkvaders laat hij zich kennen als een geschoold theoloog, bekend met de toenmalige vormen van (gevorderd) godsdienstonderwijs.Ga naar eind9 De preken van Jacobus de Voragine zijn, als belangrijkste bron, hiervoor slechts deels verantwoordelijk; de auteur bewerkte zeer vrij en voegde andere bronnen van vaak even hoog-scholastieke signatuur in, zoals het Compendium theologicae veritatis.Ga naar eind10 Maar ondanks deze geleerde bronnen richt het Nuttelijc Boec zich in de eerste plaats tot leken die zich niet lieten afschrikken door de omvang van de tekst die in sommige handschriften meer dan 200 folia beslaat. De preekvorm, waarbij men zich geen voorafgaand stadium als (in de liturgie) uitgesproken tekst hoeft in te denken,Ga naar eind11 zal echter dienstbaar geweest zijn voor een overzichtelijke indeling van het Nuttelijc Boec dat gemakkelijk in afgeronde delen gerecipieerd kon worden. Zo kon de tekst, wellicht preek voor preek, bestudeerd worden, in gemeenschappelijke (klooster)lezing of individueel. De tekst zelf geeft nauwelijks aan of de preken van begin af uit zo'n breed perspectief als het geciteerde opschrift suggereert gefunctioneerd hebben. Expliciete uitspraken over een eventuele opdrachtgever, eerst beoogde lezerskring of aanleiding voor het Nuttelijc Boec ontbreken. Er is bijvoorbeeld geen proloog; ook in de compleetste bronnen begint de tekst direct met het Onze Vader. Toch lijkt het vrij onwaarschijnlijk dat een dergelijke tekst spontaan geschreven is. Dat past niet goed in onze voorstelling van het middeleeuwse literaire verkeer maar het strookt ook niet met de vroege tekstoverlevering van het Nuttelijc Boec (die overigens nog uitgebreid ter sprake komt): de eerste handschriften zijn kort na elkaar ontstaan en onderling sterk verwant in de kostbare uitvoering op duur perkament. Er lijkt al direct een vermogende lezerskring voorhanden. Voor een profiel van de beoogde lezer moeten we een beroep op de tekst zelf doen en ook daar is de oogst karig. Afgezien van de obligate slotformules aan het eind van de verschillende preken is er slechts één directe aanspreekvorm, overigens in een preek die voor de bepaling van het eerste lekenpubliek vrij perspectiefrijk lijkt. De bedoelde preek gaat in op een probleem dat niet alle leken betreft en enigszins buiten de catechetische ‘canon’ van geloofsstukken valt. Het evangelie ‘opten eersten sonnendach na dertiendach’ geeft het verhaal van Christus die met Zijn ouders naar de tempel in Jeruzalem reisde voor het Paasfeest. Toen Zijn vader en moeder de terugreis al weer aanvaard hadden, bleef Hij achter tussen de geleerden.Ga naar eind12 De preek of schriftuitleg leert onder meer: Gheestelike tot eenre leeringhe suldi weten, dat onse here Ihesus Christus ons drie dinghen leert in het voersproken evangelium (...) Teerste is dit: dat wi op hoechtiden ende op heileghe daghe gaerne sullen ter kerke gaen, alse die heilighe misse ende die ghetiden ende den dienst Gods te horen (...) Tander pont dat ons onse here leert | |
[pagina 292]
| |
in dit ewangelium, es dit: alse dat wi dansen ende reyen, singhen ende springhen ende alle ydelheit der warelt scuwen op heilighe daghe, ende comen ter kerken ende horen die sermoene ende die woorde Gods die de priester dan sculdich sijn te predikene ende te segghene. Het derde punt, in feite slechts een toegift, laat zien hoe Christus als voorbeeld voor de mensen het gebod ‘eert uw vader en moeder’ in praktijk bracht door uiteindelijk met Zijn ouders terug te keren. Maar vooral de stellingen aangaande het kerkbezoek liggen de auteur zwaar op het hart, waardoor zijn docerende en gedoseerde maat van belering in deze preek het meer bevlogen tempo van een betoog ter overtuiging krijgt: Lieve vriende, ghi sult dat voer waer weten: waer dat zake dat die waerlike lude wisten die doecht, die heilicheit ende den orbaer ende salicheit der heiligher missen, sonder twivel si souden alle ander onlede begheven, ende gaen ter kerken ende horen die heilighe misse. Ende si souden alle clappinghe ende runinghe (=achterklap) ende onnutte woorde ende ander onlede scuwen. De auteur beschikt over genoeg dwingende argumenten die zijn lieve vriende tot een trouwere kerkgang moeten bewegen: de mis en de predekinghe vormen de ingang tot het eeuwige leven, zondaars worden bekeerd, het gebed voor de overledenen laat hen eerder het vagevuur verlaten en degenen die op hoogtijdagen liever gaen in taveernen ende horen liedekijn singhen, lopen het gevaar zonder kans op de biecht te sterven. Maar vooral: ...dat kint Ihesus ghinc op een hoechtijt van paeschen inden tempel onse tot eenre leeren, alse dat wi op hoechtiden ende op andere daghe dat wi ledich sijn, hem na volghen sullen ende gaen ter kerken ende horen Gods dienst ende die heilieghe misse. Voort so sullen wi weten dat alle kerstenlude die haers selfs sijn, alle heilighe daghe ende sonderlinghe opten sonnendach - alsmen bescreven vint inden gheesteliken rechte - sculdich sijn te comene tot hoerre moeder kerke, als dat woort Gods te horen ende die ghebode der heiligher kerken. Ende so wie dat mit moet willen sonder ziecte ende anders nootzaken verzuumt, die doet een dootlike sonde ende die is dat sculdich te biechtene ende te beteren. Want alle menschen en sijn niet gheleert. Ende si en weten niet wanneer si sculdich sijn te vieren ende te vasten ende wat si doen sullen ende laten. Ende daer omme sijn si sculdich ter kerken te comen, ende te horen vanden priester wat si in die weke toecomende doen sullen ende hoe si leven sullen. Het is de auteur hier vooral begonnen om de waerlike lude, de leken in de wereld.Ga naar eind13 Ofschoon de directe aanspreekvorm en de frequente ‘pluralis societatis’ gemakkelijk als goed bij de preekvorm passende retorische kunstgrepen uitgelegd kunnen worden, suggereert de plotselinge opeenhoping van dergelijke stijlmiddelen op zijn minst enige betrokkenheid met de adressaten, en dat lijken, althans in deze preek, geen kloosterlingen. De biechtspiegel van het Nuttelijc Boec verschaft publieksindicaties die in dezelfde lijn liggen en wellicht meer gewicht in de schaal leggen dan fragmenten uit één preek. Het voorwerk van gebeden, credo en confessionaal komt juist in de eerste handschriften vrijwel zonder uitzondering voor en lijkt deel uit te maken van de originele tekst.Ga naar eind14 Het confessionaal zou derhalve als biechtspiegel voor de eerste lezers gediend kunnen hebben, hoewel de | |
[pagina 293]
| |
Nuttelijc Boec, K.B. Den Haag 135 F 7, fol. 4 verso
auteur ook hier weer een zo volledig mogelijke opsomming lijkt te hebben nagestreefd.Ga naar eind15 Het geheel, dat ruim 4 folia in beslag neemt, zal dan ook niet letterlijk en van begin tot eind in de biechtstoel zijn voorgedragen; desalniettemin maakt de ik-vorm - ieder onderdeel begint met Ic gheve mi sculdich... - het wel verleidelijk de biechtspiegel te zien als opgezet voor concreet gebruik in een bepaalde kring. De beoogde biechtelingen, op wie vooral het (overigens spaarzame) commentaar toegesneden zou zijn, lijken dezelfde waerlike lude die zich het pleidooi voor een trouwer kerkbezoek ter harte moesten nemen. De auteur bespreekt onrechtmatig verkregen bezit uit roof, diefstal, woeker, onzuivere handelspraktijken en dobbelen (f.3r1-2). Oncuuscheit, weliswaar uit de aard der zaak een vooral wereldse zonde, wordt geheel in die sfeer becommentarieerd; het is veelzeggend dat de auteur de huwelijksmoraal centraal stelt:Ga naar eind16 Hier sal hem een mensche wel bedinken, of hi yet bevlect is mit sonden, die sijn teghen den loep ende ghesette der naturen. Want die natuer heeft gheset, dat een man sal wesen bi sijn wijf ende dat wijf bi haren man, behoerlic, redelic ende besceidelic. Ende so wie dat die ghenoechte sijns lichaems anders soeket dan die nature gheset heeft, dat is een ketter ende een quadie ende hi en is niet weert te leven. Dese sonden sijn also onreyne, dat die locht daer af ontreynet wordt. Ende daer om en sijn si niet goet openbaerlic te segghen noch te scriven (f.4r1). De biechtspiegel zelf heeft een mooie parallel met de preek ‘opten eersten sonnendach na dertiendach’: | |
[pagina 294]
| |
Ic gheve mi sculdich dat ic dicwile totter kerken bin ghecomen niet van godliken minnen, mar meer om die lude te besien ende vanden luden te werden besien, ende oec dicwile meer ghedacht hebbe op ydelheit ende om den luden te behaghen dan op Goede ende Gode te behaghen (f.3r2-v1). De biechtoefening heeft een zelfde teneur als de tekst van de preken: zonder de blik lang af te wenden van de traditionele geloofsstukken is er een open oog voor de ‘wereldse’ variant waarin die beleden dan wel gebiecht moeten worden. Een typerend voorbeeld zijn de opvattingen die het Nuttelijc Boec over rijkdom weergeeft. Er bestaat een vrijwel recht evenredig verband tussen zondig gedrag en (hang naar) het aardse goed. Sommige mensen zijn zo bekommerd om hun bezit, dat zij nergens anders oog voor hebben, en dus ook niet voor de waarheid van het Nuttelijc Boec. Anderen hebben een beter evenwicht gevonden: So sijn somighe menscen die hoer herte een deel vanden eertschen goede hebben gheset ende niet altemale. Ende aldustanighe sijn goede eenvoudighe kerstene lude, die leven in ganser gheloven, ende die ghebode Goods ende der heiligher kerken houden, ende mitter werelt omme gaen ende hem gheneren mit Gode ende mit eren ende hoer broot winnen mit horen handen ende na gheenre groter rijcheit en staen, mar hem ghenueghen laten mit hoerre notorste ende hoer aelmoesen na horen vermoghen gheven (f.133r1). Hier boven staan nog die hoer herten altemalen ghekeert hebben vander werelt: Dustanich sijn noch huden daghes oec goede gheestelike lude die alle hoecheit ende alle eere ende rijcheit der werelt over hebben ghegheven, ende sijn ghevaren in cloesteren (f.132r1). Ook al geeft de auteur zijn affiniteit met (eigen?) kloosterlijke idealen bloot, hij verheft ze niet tot absolute norm: rijkdom is op zich niet slecht, zo lang men maar weet hoe er mee om te gaan. Ter verduidelijking maakt het Nuttelijc Boec een elegant onderscheid tussen de heren ende knechten der rijcheden (f.165r1). Elders geeft de auteur aan hoe de rijken in Gods gunst blijven: So sellen alle menschen die mitten eertschen goets omme gaen ende des eertschen goets meer hebben dan sijs behoeven tot hoerre simpelre notorsten, naden woorden die onse here heeft ghesproken, vriende maken vanden goede der ongherechticheit, dat is vanden eertschen goede, daer si gheen recht toe en hebben, alse voer hoer eyghen te houden. Want het Gode toe hoert, ende het hem van Gode is bevolen te bewaren. Ende sellen mildeliken hoer aelmissen daer of gheven, opdat die arme lude dier aelmissen ende dier weldaet moghen ghedencken, alse si van eertrike sijn verscheiden (f.143r2). Zonder het belang van dergelijke passages te willen overaccentueren, lijken ze uitstekend op hun plaats in het Nuttelijc Boec, want niet alleen op grond van de tekst dient zich het beeld van rijke wereldse leken als eerste lezers aan. De prekenbundel vond in de praktijk aftrek bij een publiek dat zich waarschuwingen als de hier geciteerde ter harte kon nemen. Juist de eerste | |
[pagina 295]
| |
Nuttelijc Boec, K.B. Kopenhagen THOTT 70 FOL, fol. 1 recto
| |
[pagina 296]
| |
handschriften van het Nuttelijc Boec kenmerken zich door een kostbare uitvoering: grote perkamenten codices met veel illustraties, zoals het vermoedelijk oudste handschrift, Thott 70 fol. uit de Koninklijke Bibliotheek van Kopenhagen (verder aangeduid, in navolging van Zieleman, als Ko1) en de codex germ. fol. 1612 (acc. ms. 1967.32) uit de Berlijnse Staatsbibliotheek (verder Bo) met maar liefst 62 illustraties.Ga naar eind17 Voor zo'n boek moest men diep in de buidel tasten, en degenen die daartoe bereid waren, behoorden in de meeste gevallen tot de waerlike lude. Ko1 was halverwege de zestiende eeuw in bezit van Dirk Duister, schepen te Breda; Bo werd in 1466 door een lakenbereyder uit de erfenis van ene Heinric Hoep gekocht en het eveneens geïllustreerde perkamenten handschrift 529 uit de K.B. te Brussel (Br1) had een eigenaar in de Antwerpse burgemeester Nicolaas van der Meeren.Ga naar eind18 Ook een eenvoudig papieren handschrift met de preken van het Nuttelijc Boec (gedateerd op 1458) was van eenen borgher van Nymeghen die ghenoemt is Jan van Wyenhoeven.Ga naar eind19 Hoewel deze leken misschien, of zelfs waarschijnlijk, niet de eerste bezitters van de genoemde handschriften waren, geeft hun (latere) verwerving wel aan in welke kringen het Nuttelijc Boec gelezen werd en er is geen reden om aan te nemen dat dit in een eerdere receptiefase anders lag. De minstens voor een deel geïmpliceerde lezer (van de biechtspiegel èn de preken) heeft hetzelfde profiel als de mensen die zich de dure codices waarmee de tekstoverlevering van het Nuttelijc Boec inzet, konden veroorloven: rijke leken in de wereld. Tekstuele aanwijzingen en handschriftenoverlevering spannen samen in een betere afbakening van de eerste lezers van het Nuttelijc Boec met als resultaat een boeiend perspectief voor verder onderzoek. Een prekenbundel die (primair) een werelds publiek wil bereiken, is een opmerkelijke verschijning binnen een (middeleeuws) genre dat nog altijd doorgaat voor een bijna exclusief kloosterlijke literatuur.Ga naar eind20 Hoewel de tekst daarmee al belangwekkend genoeg lijkt, geeft de ‘actualiteit’ binnen de medioneerlandistiek aanleiding tot een nadere precisering van de (directe) ontstaansgeschiedenis van het Nuttelijc Boec: de parallellen met de Tafel vanden Kersten Gelove zijn veelbelovend. Niet alleen het atelier dat boeken van beide teksten produceerde, brengt beide teksten samen maar ook de overeenkomstige fasen in receptie (die zich bovendien min of meer gelijktijdig en in dezelfde streek ontwikkelden). De overleveringsgeschiedenis van de Tafel laat zich uitsplitsen in een korte golf van prachthandschriften voor een beperkte kring rond de adressaat Albrecht en een hardnekkiger receptie in eenvoudige gebruiksgerichte boeken die vooral in kloosterlijk milieu functioneerden.Ga naar eind21 Het roept bijna automatisch de vraag op naar de afstand tussen de adellijke welgestelde leken aan het Hollandse hof en de eerste lezers van het Nuttelijc Boec die zo veel gemeen lijken te hebben. De beantwoording van die vraag begint bij de Noordnederlandse boekverluchting.
In zijn overzicht van handschriften die (gedeelten uit) het Nuttelijc Boec bevatten, geeft Zieleman als vroegste exemplaar de eerder genoemde luxueuze codex uit Kopenhagen, Ko1.Ga naar eind22 Dit handschrift wordt op grond van de illustraties geplaatst in een traditie van vroeg vijftiende-eeuwse boekverluchting uit de Noordelijke Nederlanden met een niet nader geïdenti- | |
[pagina 297]
| |
Nuttelijc Boec, K.B. Kopenhagen THOTT 70 FOL, fol. 6 recto
| |
[pagina 298]
| |
ficeerd atelier in Utrecht als centrum.Ga naar eind23 De voornaamste produktie van dit atelier bestaat uit de eerste exemplaren van de Tafel vanden Kersten Gelove. Het handschrift dat vermoedelijk voor Albrecht zelf bestemd was (Baltimore Walters Art Gallery 171), staat qua uitvoering op eenzame hoogte en de daaropvolgende exemplaren met hetzelfde deel van de tekst - Walters 171 bevat slechts de eerste 34 hoofdstukken van de Tafel - zijn voor hun illustraties schatplichtig aan deze codex: op dezelfde plaatsen in de tekst treft men overeenkomstige, wellicht gekopiëerde afbeeldingen. Slechts één even uitbundig geïllustreerd handschrift (New York Pierpont Morgan 691) met het laatste kwart van de Tafel, en eveneens afkomstig uit Utrecht, is kwalitatief vergelijkbaar met Walters 171. De verbindende schakel tussen de (ondanks gelijke herkomst) afwijkende stijlen in de illustraties van beide handschriften, die misschien wel samen met nog twee banden ooit één complete set van de Tafel gevormd hebben, lijkt het Kopenhaagse handschrift van het Nuttelijc Boec.Ga naar eind24 Daarbij komt nog, dat de openingsminiatuur van Ko1, een afbeelding van Christus, sterk verwant is aan een illustratie uit een Rijmbijbel-handschrift (K.B. Den Haag K.A. XVIII) dat ook tot de Utrechtse groep behoortGa naar eind25 (zie afbeeldingen). Zo lijkt (het vroegste exemplaar van) het Nuttelijc Boec vast verankerd in een Hollandse/Utrechtse omgeving aan het begin van de vijftiende eeuw. Zieleman meent echter dat de tekst zelf zo'n dertig jaar ouder moet zijn dan Ko1 naar aanleiding van het colophon:Ga naar eind26 Benedictum sit dulce nomen Domini Ihesu Cristi et nomen gloriosissime virginis Marie, matris eius, in eternum et ultra. ddd 1370 (f.193r). De toevoeging ddd 1370 interpreteert hij als dominica dies duodecimus, de twaalfde dag na de geboorte van Christus of eerste Kerstdag, in 1370 inderdaad een zondag. De kopiïst van Ko1 zou deze aanduiding die betrekking heeft op de voltooiïngsdatum van de legger, gedachteloos overgenomen hebben. Het bevreemdt echter dat die datumaanduiding op nog twee plaatsen in het handschrift terugkeert, na iedere belangrijke caesuur in de tekst: naast het geciteerde besluit ook na de biechtoefening (f.6v) en na de passie (f.99r). Er lijkt een andere interpretatie van de drie d's mogelijk. Dirk Duister, een zestiende-eeuwse eigenaar van het handschrift, lief op een opengebleven bladzijde (f.99v) tussen de passie en de paaspreek zijn huismerk aanbrengen, waarin onder meer drie d's afgebeeld zijn.Ga naar eind27 Reeds De Vreese en Lieftinck vermeldden in de BNM dat de datering 1370 vermoedelijk vals is, in ieder geval in een andere latere hand neergeschreven. Kennelijk heeft Dirk Duister of een latere telg uit zijn geslacht willen doen voorkomen dat de familie het handschrift reeds (eeuwen)lang in bezit had. Daarmee lijkt er geen reden meer uit te gaan van een dertig jaar brede kloof tussen ontstaan van de tekst en eerste handschriften. Het Utrechtse atelier blijft voorlopig de eerste plaats waar het Nuttelijc Boec gekopiëerd werdGa naar eind28 en, net als voor de Tafelgold, bleef dat niet beperkt tot één handschrift. Een tweede exemplaar van de prekenbundel, handschrift 135 F 7 uit de K.B. van Den Haag (H5), stamt waarschijnlijk eveneens uit het Utrechtse atelierGa naar eind29 en vertoont bovendien erg nauwe verwantschap met Ko1. Naast het | |
[pagina 299]
| |
Rijmbijbel, K.B. Den Haag KA XVIII, fol. 13 recto b
feit dat beide codices dezelfde tekst - preken en ‘voorwerk’ - bevatten, keren op gelijke plaatsen overeenkomstige illustraties terug. Als openingsminiatuur heeft H5 ook een voorstelling van Christus en de beide illustraties voorafgaand aan de eerste preek zijn vrijwel identieke afbeeldingen van Petrus (zie afbeeldingen). De derde miniatuur in Ko1 heeft geen tegenhanger (meer) in H5, omdat daar het katern dat de betreffende afbeelding zou moeten herbergen, ontbreekt. Deze werkwijze, gelijke miniaturen op gelijke plaatsen in de tekst of zelfs het kopiëren van illustraties uit het eerste exemplaar van een tekst, werd in het Utrechtse atelier nog minstens één maal gehanteerd (op grotere schaal): de ‘Meester van Dirc van Delft’ verluchtte W171, waarna zowel zijn stijl als afbeeldingen gekopiëerd werden in de daaropvolgende handschriften van de Tafel.Ga naar eind30 Als we voor de eerste handschriftenproduktie van het Nuttelijc Boec een zelfde organisatievorm kunnen aannemen - hs. Brl heeft eveneens afbeeldingen van Christus en Petrus op dezelfde plaatsen als Ko1 en H5 - brengt dat de Tafel en het Nuttelijc Boec nog dichter bij elkaar, zodat de vraag rijst hoe groot de afstand tussen de adressaten van beide teksten nu eigenlijk is, of suggestiever geformuleerd: is de preken- | |
[pagina 300]
| |
bundel misschien ook ontstaan in het literair zo vruchtbare milieu van het Hollandse hof rond 1400? De geschiedenissen van beide standaardwerken uit de lekenvroomheid ontwikkelen zich reeds heel vroeg langs opvallend gelijke lijnen, maar waar over Dircs Tafel via twee tot Albrecht gerichte prologen verregaande zekerheid bestaat over de eerste lezers, tasten we voor het Nuttelijc Boec nog in een slechts gedeeltelijk afnemend duister. Al met al wordt het hof van Albrecht echter wel een aantrekkelijke kandidaat voor de in de preken aangesproken lekenkring, waarbij de bevindingen uit kunsthistorische kring nog het meeste gewicht in de schaal leggen. Met genoemde Tafel-handschriften als voornaamste blikvangers ontwikkelde de Noord-Nederlandse boekverluchting uit de vroege vijftiende eeuw, mede onder impuls van een maecenaat uit Hollandse en Gelderse hofkringen, ‘an accomplished and inventive court style of illumination’ (cursivering van mij).Ga naar eind31 H5 en zeker Ko1 vertonen alle kenmerken van zo'n hofstijl; men vergelijke Rickerts opmerking over de verhouding tussen Ko1 en de vroegste Tafel-handschriften. Het Nuttelijc Boec als hoftekst levert een zeer tot de verbeelding sprekend perspectief op maar de aanwijzingen uit tekstoverlevering en kunsthistorische hoek geven geen doorslaggevend bewijs. Dat is voorlopig elders ook niet te vinden maar er lijken nog wel enkele andere intrigerende gegevens voorhanden.
Uit de grafelijkheidsrekeningen van Albrechts hofhuishouding komen twee posten die een spoor naar het Nuttelijc Boec lijken aan te geven: Rekening Albrecht cleyn foureyn (1251) fol. 83r, 1-1-1396: Item bi miinre vrouwen bevelen by broeder Willem, mijns heren biechtvader, gegeven tot mire vrouwen boec dat mijn vrouwe hem bevolen hadde te doen maken x ny gul. Willem de Biechtvader, over wie later meer, krijgt tot twee maal toe geld voor het vervaardigen van een boek voor Margaretha van Kleef, graaf Albrechts tweede echtgenote - één maal rechtstreeks, één maal via Elisabeth van Kruiningen. De laatste leidt een mogelijke connectie tussen het boek van Willem en een handschrift van het Nuttelijc Boec in. Volgens het bezittersinschrift van H5 werd dit handschrift in 1431 kloosterbezit door een schenking van een andere Willem: Int jair ons heeren mcccc ende xxxi wart dit boec onser convent gegeven van here Willem Jacobszoen uuten Briel, canonic, om sijnre nichten wil, Griet Aentsdochter, onse suster pro present ende besloten (f.183v). In het onlangs geëditeerde cartularium van het Regulierenklooster van Rugge figureert een Willem Jacobsz, kanunnik in St. Catharina te Brielle, St. Pieter te Middelburg en in St. Adrianus te Naaldwijk en bovendien huiskapelaan van Hugo heer van Heenvliet.Ga naar eind32 De door deze Willem gestichte kapelanie op het huis van Heenvliet wordt in 1407 door hem geïncorporeerd in het | |
[pagina 301]
| |
klooster van Rugge. Tussen Hugo's familie enerzijds en Willem Jacobsz en het Regulierenklooster anderzijds bestonden nogal wat contacten. Een dochter van Hugo, Elisabeth van Kruiningen uit de geciteerde rekening, werd in het klooster begraven, nadat zij (ter verzekering van haar nagedachtenis?) in haar testament de kloosterlingen een jaarlijkse rente geschonken had. Haar vader gaf het klooster onder andere een stuk grond, waarbij hij de voorwaarde stelde, dat Willem, die kennelijk nog een streepje voor had bij de familie, tijdens zijn leven er het vruchtgebruik van kon hebben.Ga naar eind33 Is het mogelijk dat de huiskapelaan van Heenvliet een vergelijkbaar ‘vruchtgebruik’ van een Kruininger-codex kende, of zelfs zoveel zeggenschap verwierf over het boek dat hij het kon wegschenken aan zijn nicht? De redenering die H5 in verband brengt met de geciteerde rekeningenpost, is rijkelijk speculatief maar zeker niet kansloos; tenslotte waren Elisabeth, haar vader Hugo en echtgenoot Adriaan van Kruiningen aanzienlijke en geachte edelen in de kringen rond Albrecht.Ga naar eind34 Net zoals de eerste, van Walters 171 afgeleide, Tafel-handschriften hun weg vonden in dat milieu, zou dat volgens deze constructie kunnen opgaan voor het Nuttelijc Boec; de overeenkomsten in receptie zijn reeds belicht. De hypothese dat Willem Jacobsz de codex via de familie Heenvliet/Kruiningen heeft weggeschonken, lijkt in ieder geval waarschijnlijker dan dat hij het handschrift voor de gelegenheid (in 1431) heeft laten maken. Het boek zou dan een wel erg late representant van de Utrechtse boekverluchting worden, terwijl die zich juist kenmerkt door een zo persoonlijke stijl.Ga naar eind35 Bovendien is dan de afstand met Kol haast onaanvaardbaar groot, gelet op de overeenkomstige miniaturen. Maar dat de eerdere geschiedenis van H5 in Hollandse hofkringen haar oorsprong vindt, is daarmee niet bewezen, hoewel er opnieuw een connectie lijkt te bestaan. De figuur van Willem de Biechtvader kan de gegeven hypothese nog iets aannemelijker maken. Ondanks de wat cryptische formuleringen in beide rekeningen is hij vermoedelijk de auteur van Margaretha's boek.Ga naar eind36 Deze broeder Willem was geen onbekende aan het hof. De eerste maal verschijnt hij, al weer volgens de rekeningenGa naar eind37, in 1373, als hij geld ontvangt om een cappe te kopen. In de loop der jaren verblijft hij regelmatig bij het grafelijk gezelschap, met name op hoogtijdagen, om hun biecht te horen. In 1386 lijkt Willem zelfs degene die bij het sterfbed van Albrechts eerste echtgenote waakt. Willem behoorde tot de geestelijke elite. Hij had theologie en filosofie gestudeerd in Brussel en Keulen en hij was van 1386 tot 1374 prior van het Karmelietenklooster in Haarlem. Daar vervulde hij ook van 1366 tot 1404 (het jaar van zijn dood?) de functie van leesmeester: broeder Willem doceerde theologie aan de kloosterlingen. De gebruikelijke onderwijsmethode op dat niveau was de lectio, waarin de bijbelteksten geïnterpreteerd werden via de commentaren en teksten van de kerkvaders en grote theologen.Ga naar eind38 Het is een benadering die ook de preken in het Nuttelijc Boec kenmerkt. De verwevenheid van preek en lectio is echter niet specifiek voor het Nuttelijc Boec doch eerder kenmerkend voor bepaalde preekvormen die gehanteerd werden door de wetenschappelijk geschoolde clerus. Maar het lijdt geen twijfel, dat Willem intellectueel het kaliber had voor een tekst als het Nuttelijc Boec. Als leesmeester moet hij vertrouwd geweest zijn met de scholastieke | |
[pagina 302]
| |
methode en verwante preekvormen; vorm en inhoud van de uiteindelijke tekst lagen geheel op zijn werkterrein. De biechtspiegel (en de uitgesproken waardering voor de biecht die de gehele tekst doortrektGa naar eind39) komt uiteraard in een bijzonder licht te staan, als men Willem met de auteur van het Nuttelijc Boec identificeert. De constructie die het Nuttelijc Boec via Kruiningen en mogelijk via Rugge terugvoert op het boek van Willem de Biechtvader, is wankel maar biedt veel aantrekkelijks. Het lijkt meer dan waarschijnlijk, dat de vroegste handschriften van de tekst dicht bij de eerst bedoelde lezers gefunctioneerd hebben: het profiel van de geïmpliceerde lezer,Ga naar eind40 zoals dat uit sommige preken naar voren komt, strookt met de rijke, adellijke leken rond het Hollandse hof, waar de Utrechtse boekverluchting klaarblijkelijk geappreciëerd werd. Dat geeft alle aanleiding om in die kringen verder te zoeken en met de figuur van Willem de Biechtvader is een alleszins acceptabele auteur voor de prekenbundel gevonden. Hij heeft geschreven voor de kring die op grond van tekstuele en kunsthistorische gegevens als geen andere in aanmerking komt als de plaats waar het Nuttelijc Boec eerst gelezen werd. Een werkelijk verbindende schakel ontbreekt (nog) maar de mogelijkheid van een Kruininger-connectie brengt het Nuttelijc Boec steeds dichter bij het Hollandse hof en Willem de Biechtvader. Terughoudendheid blijft echter gepast. Het spaarzame feitenmateriaal rond de overlevering van het Nuttelijc Boec laat dan wel een scherpere omschrijving van de eerst bedoelde lezers toe, verdergaande hypothesevorming is eerder verleidelijk dan gefundeerd. Toch voegen gegevens uit codicologische en historische invalshoek zich met tekstuele aanwijzingen samen tot een verhaal dat weer te goed sluit om niet minstens als een fascinerende optie overwogen te worden. Wie het waagt Willem als (hof)auteur van de prekenbundel te zien, beschikt met het Nuttelijc Boec over een waardevol supplement op de (religieuze) literatuur van de toch al zo rijke Hollandse hofcultuur onder het Beierse huis; wie niet zo ver wil gaan, kan de preken toch interpreteren als een commentaar van beperkte maar onbepaalde afstand op dezelfde samenlevingsvorm. Een (inhoudelijke) vergelijking van het Nuttelijc Boec met een tekst als de Tafel vanden Kersten Gelove schept in beide gevallen hoge verwachtingen. Het zijn hoe dan ook teksten die bijna gelijktijdig in dezelfde milieus hebben gefunctioneerd en vanuit overeenkomende doelstellingen geschreven zijn. Maar dat is slechts één veelbelovend perspectief. Wellicht kan deze (poging tot) bepaling van het ontstaansmilieu van het Nuttelijc Boec deze tekst een meer prominente plaats geven in de bestudering van de Middelnederlandse letterkunde, die leidt tot duurzame interesse.
Veel dank ben ik verschuldigd aan prof. dr. F.P. van Oostrom en prof. dr. J.H. Marrow voor hun kritiek op een eerdere versie, aan drs. T. Meder voor de bereidwilligheid waarmee hij de gegevens van zijn rekeningenonderzoek aan mij afstond en aan dr. D.E.H. de Boer voor zijn hulp bij de interpretatie van die rekeningen. |
|