Spektator. Jaargang 18
(1988-1989)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| ||||||
Aankondiging en besprekingLetterkundeVondels Leeuwendalers. Onder redactie van Carel Alphenaar en Camiel Hamans. Hilversum: KRO, 1987. 141 p. Op 20 december 1987 werd er onder auspiciën van de KRO-radio in De Brakkè Grond te Amsterdam een openbare lezing gehouden van Vondels Leeuwendalers. Dit in het kader van de Vondelherdenking 1987, waaraan deze omroep, dankzij het hoofd culturele programma's Camiel Hamans, nogal wat aandacht besteedde. In aansluiting daarop heeft de KRO ook de tekst van Vondels spel opnieuw uitgegeven, in de herspelling van Verwey en omringd door een achttal korte verhandelingen van wisselend karakter en gehalte. Daarvan is ongetwijfeld het meest prestigieus de toespraak die de politicus-historicus (orator didacticus) Vonhoff hield bij de Vondelherdenking in de KB en waarin hij stelt dat ‘Vondels gedachten over vrijheid, welvaart, verdraagzaamheid, grenzen van tolerantie en soms broodnodige autoriteit’ zeer actueel zijn. Vanuit mìjn historische èn politieke optiek een nogal ovenrokken standpunt, maar wel mooi gezegd. Een gesprek van Arthur Belmon met ‘toneelmakers die zelf nog Vondel hebben gespeeld’, in casu Elise Hoomans, Walter Kous en Peter Oosthoek, gaat bijna ten onder in de gewild leuke opstelling van de auteur, maar red het nog juist door de inbreng van de geïnterviewden. Het meest informatief en daarom naar mijn mening het aardigst zijn de bijdragen van Anton Bossers en Marja Geesink. In het eerste van zijn twee stukjes betoogt Bossers - contra Van Duinkerken - dat het toch onwaarschijnlijk is dat Vondel het stuk in opdracht van het stadsbestuur geschreven zou hebben. De relatie die Vondel zelf legt met de vrede-voorspellende verzen in de Stedekroon van Frederick Henrick van 1632 kan naar mijn mening echter zowel voor het ene als voor het andere standpunt pleiten. Kortom: we weten het niet en we zullen het wel nooit weten. In het andere stukje wijst hij voor de ‘couleur locale’ op het buitengoed Scheybeeck Van Laurens Baeck en daarnaast op de populariteit die de streek rond Beverwijk genoot bij de landschapsschilders. Marja Geesink bespreekt de vertoningen die er ter gelegenheid van de vrede op de Dam en vervolgens ook op de schouwburg werden vertoond, en leidt uit de opvoeringsdata van zowel vertoningen als Leeuwendalers af, dat omgekeerd de Leeuwendalers ook op de Dam gespeeld zal zijn. Een aantrekkelijke hypothese! De bijdrage van Marisa Groen dupliceert grotendeels de stukken van Bossers, al gaat ze uitvoeriger in op de mening van de literatuurhistorici, zowel wat betreft Vondels religieuze en politieke positie, als wat betreft de kwestie ‘pastorale’ versus ‘lantspel’. Toch wel nuttig voor de geïnteresseerde lezer, maar jammer dat de onderlinge coördinatie hier een steek heeft laten vallen. Het boekje opent met een stukje van Alphenaar, waarin hij wat anachronistisch filosofeert over deze ‘Pan op klompen’, en eindigt met een beschouwing van Hamans zelf over de strijd om Vondel tussen de denominaties - altijd een dankbaar onderwerp. De huidige opvatting, indertijd al door Kalff uitgesproken en door de calvinistische Strengholt nog eens voor de KRO-radio herhaald, namelijk: dat men vaak voor rooms heeft gehouden ‘wat toentertijd niet louter-Roomsch maar algemeen-Christelijk was’, leidt bij hem tot de conclusie dat juist daarmee Vondel ook voor de KRO van nu weer interessant wordt.
Marijke Spies | ||||||
P.C. Hooft. Ariadne. Naar het Amsterdamse handschrift ingeleid, toegelicht en geannoteerd door A. de Bruijn. Amsterdam: De Beuk, [1988]. 90 p. ƒ27,50.Hoofts Ariadne is een charmant toneelstuk en het is dan ook verheugend dat de stichting De Beuk er een nieuwe uitgave van op de markt heeft gebracht. Het is een mooi boekje | ||||||
[pagina 306]
| ||||||
geworden, smaakvol geïllustreerd met al even charmante gravures en aantrekkelijk geprijsd. Over de inleiding en het commentaar kan ik echter tot mijn spijt niet zo enthousiast zijn. De tekst wordt in eerste instantie louter om zich zelfs wille gepresenteerd. Vooraf gaan slechts enkele aanwijzingen die de lectuur dienen: een kleine inhoudelijke vingerwijzing en voorts opmerkingen over klank, taal, zinsbouw en woordbetekenis. Uitvoeriger informatie over auteur en stuk wordt achterin gegeven. Dat is een keuze die men kan respecteren. Zelf zou ik voor een algemeen publiek - blijkens de flap èn de aard van de gegeven informatie de doelgroep - eerder de omgekeerde volgorde aangehouden hebben, maar de ervaring heeft me geleerd dat er ook lezers zijn die liever zo zondermeer in een tekst duiken en voor wie een literatuurhistorische inleiding vooraf juist een afknapper is. De tekst zelf is herspeld en voorzien van een overdadig woordcommentaar. Te overdadig. Als men twee- of driemaal per regel naar de voet van de bladzij wordt verwezen, kan er van lezen geen sprake meer zijn. Wat heeft het voor zin om bij de regel ‘Ariadne [...] zeindt haar voester aan hem met een brief ende met een koorde dewelke, vastgemaakt in den ingank van't doolhof, hem dienen zoude om de weg bij der tast te vinden’ de volgende woordverklaringen te geven: ‘zeindt (trouwens, waarom dit niet herspeld?) haar voester aan hem’ - ‘zendt haar voedster tot hem’; ‘dewelke’ - ‘die’; ‘dienen zoude’ - ‘moest helpen’; ‘bij der tast’ - ‘op de tast’? Zou er iemand zijn die wèl weet wat een ‘voedster’ is en tegelijk deze handreikingen nodig heeft? Naar deze woordverklaringen wordt, behalve via de regelnummering, ook verwezen door middel van een tekentje bij het betreffende woord in de tekst. Dat is niet alleen overbodig, maar heeft ook iets dwingends: men kan haast niet niet kijken. Waar echter niet naar verwezen wordt zijn de ‘aantekeningen’ achterin, waarin verklaard wordt wie Bacchus, Venus, Cupido enz. zijn, en bovendien nog wat betekeniskwesties, stijlverschijnselen en grammaticale eigenaardigheden aangeroerd (en benoemd) worden. De mythologische en geografische uitleg had beter onderaan de bladzij kunnen staan. Op deze manier is het soms een heel gepuzzel om alle informatie die bij één zin gegeven wordt, bij elkaar te krijgen. Om vers 537 ‘Ik neme dat u Mars noch Pallas laat verlegen’ te ‘vertalen’, moet men tweemaal onderaan de bladzij en tweemaal achterin kijken. En dit is geen extreem voorbeeld. De stilistische en grammaticale informatie doet - als het woordcommentaar - schoolmeesterachtig aan. Dat bepaalde uitdrukkingswijzen ‘hendiadys’ of ‘lítotes’ heten, of dat ‘bosschage’ ontleend is aan het Franse ‘bocage’ dient niet het begrip van de tekst. Arme scholieren - want die zullen toch wel het ‘algemene publiek’ zijn waaraan de editeur heeft gedacht - die op deze manier Hooft voorgeschoteld krijgen! Daarnaast staat in de aantekeningen ook enige informatie verstopt die beter in de literatuurhistorische bespreking van het stuk verwerkt had kunnen zijn, ware het niet dat die informatie danig tekort schiet. Zo wordt de wijsaanduiding, die in het Berlijnse handschrift bij de liederen staat, vermeld, maar wordt er geen poging gedaan de muziek te identificeren. De mededeling dat het lied ‘Het was een jonger held enz.’ ook te vinden is in, ik citeer, ‘een gemengd liedboek’, is zinloos. Over de lyrische versvormen wordt in deze aantekeningen meegedeeld dat Lope de Vega iets dergelijks deed. In de literatuurhistorische bespreking wordt voor hetzelfde verschijnsel verwezen naar de 16de-eeuwse spelen van zinne. Dat spoort niet en bovendien schiet ook hier de informatie tekort. De lezers hadden meer gehad aan een bespreking van de functie van dit soort passages. Uit deze twee voorbeelden blijkt dat de auteur onkundig is van de recente ontwikkelingen binnen het vakgebied. Er wordt met betrekking tot de vormgeving wel iets gezegd over navolging van Seneca, maar over de retorische schildering van passies geen woord. Toch was lezing van de anderhalve pagina over de Ariadne in Duits' ‘Van Achilles tot Baeto. Hooft en de klassieke tragedie’ (in: Hooft. Essays. Amsterdam 1981) al voldoende geweest om althans op dit punt de lezers op het goede been te zetten. Men kan er begrip voor hebben dat een editeur zich beperkt tot een uiterst summiere literaire bespreking, maar dat summiere moet dan wèl in overeenstemming zijn met de stand van kennis van dit moment. Waar deficiëntie in dit opzicht toe leidt, wordt duidelijk in de | ||||||
[pagina 307]
| ||||||
laatste tien regels, waarin de editeur voorstellen doet voor enkele coupures die volgens hem wenselijk zouden zijn als men het stuk zou willen spelen. Het betreft regels die volgens hem ‘eigenlijk niet in het geheel passen’ - namelijk: het slotsonnet, waarin 't Gerucht de kern van het stuk samenvat, en de parallelle strofe in het slotkoor (vs. 1419-1426) -; regels waarin Theseus zich tè honds gedraagt - de verzen 1089-1092, met de befaamde uitspraak ‘Beter ellendig haar als ik in tegenspoed’ -; en regels waarin Hoofts beeldspraak hem blijkbaar niet bevalt (vs. 153-156 en 269-270). Achttien verzen in totaal, te schrappen, niet vanwege de lengte van het stuk, maar omdat de editeur er vanuit zijn onbegrip geen weg mee weet.
Een mooi boekje met een mooie tekst. Over de tekortschietende bijdrage van de editeur zou men de schouders op kunnen halen. Toch wil ik daar nog enige woorden aan wijden. Jaar in jaar uit wordt er door een handvol mensen, verspreid over de verschillende Nederlandse universiteiten, hard gewerkt aan de ontwikkeling van het vakgebied. Er worden nieuwe inzichten verworven, er wordt nagedacht over de beste manier een groter publiek daarvan op de hoogte te stellen, er wordt geëxperimenteerd met en gediscussieerd over allerlei vormen van tekstuitgaven. Er worden studenten opgeleid die uitstekend in staat en graag bereid zouden zijn tekstedities te verzorgen. Er werden zèlfs bijscholingscursussen gegeven. Het is diep treurig dat dan de enkele keer dat er nog eens een uitgave van een oudere tekst verschijnt, aan dat alles voorbij gegaan wordt.
Marijke Spies | ||||||
De Schoolmeester [=Gerrit van de Linde Jzn.]De brieven van De Schoolmeester. Documentair-kritische uitg. door Marita Theodora Catharina Mathijsen-Verkooijen. Amsterdam: Querido, 1987. 3 dln. I. Brieven en documenten. II. Toelichtingen. III. Verantwoording. (Dissertatie R.U. Utrecht.) ƒ125, - (dl. 1+2): ƒ45, - (dl. 3). In 1977 publiceerde Marita Mathijsen een bloemlezing uit de brieven van De Schoolmeester aan Jacob van Lennep. Waarde Van Lennep was een leeseditie voor een algemeen publiek. Tien jaar later, op 15 mei 1987, promoveerde mevrouw Mathijsen op een integrale, wetenschappelijke uitgave van alle getraceerde brieven van Van de Linde. Het prachtig uitgegeven, geïllustreerde proefschrift bestaat uit drie delen. In deel I (562 blz.) worden 168 brieven, hoofdzakelijk aan Van Lennep, en 297 toelichtende documenten gepubliceerd. Deel II (368 blz.) bevat, behalve een korte levensschets van Van de Linde, de annotaties op de brieven. In deel III (181 blz.) wordt een uitvoerige theoretische verantwoording van de uitgave gegeven. Gerrit van de Linde (1808-1858) liet zich in 1825 inschrijven als student in de theologie te Leiden. In zijn studententijd was hij literair, militair en sexueel actief. Groot opzien baarde hij in 1833, niet zozeer door een kind te verwekken bij een dochter van een muzikant als wel door een intieme relatie met de echtgenote van een hoogleraar. De positie van de student in de godgeleerdheid werd onhoudbaar en Van de Linde verliet via zijn geboortestad Rotterdam, waar zijn verloofde woonde, het land om zich in Londen te vestigen. Na moeilijke jaren wist hij zich daar maatschappelijk aanzien te verwerven als hoofd van een school. Zijn gelukkig huwelijk (niet met de Rotterdamse maar met een Française) en zijn overgang tot de Anglicaanse kerk hebben er stellig toe bijgedragen dat hij in brede kring geaccepteerd werd. Uitgangspunt van onderzoek zijn de opgespoorde brieven uit de periode van 5 mei 1830 tot 4 augustus 1857, meestal geschreven in levendig, origineel en kostelijk proza, soms ook in dichtvorm. Toen Van Lennep in 1859 De gedichten van den Schoolmeester uitgaf, achtte hij de aan hem gerichte brieven van Van de Linde ongeschikt voor publikatie. Thans wordt, wellicht ten overvloede, duidelijk waarom. De brieven bevestigen de schandaleuze reputatie van de schrijver en indirect van de ontvanger royaal. Zij wemelen van schuine grappen en grove grollen. Mevrouw Mathijsen heeft deze brievenuitgave bezorgd met een grote kennis van zaken en een even grote liefde voor het manuscript en eerbied voor het detail. Uitvoerig legt zij verantwoording af van haar documentair-kritische aanpak. Van alle brieven worden de | ||||||
[pagina 308]
| ||||||
formaten van het papier, de poststempels en de adresseringen opgegeven. Een tekstverantwoording met een stortvloed van diacritische tekens geeft inzicht in de tekstconstitutie (III, 93-157). De annotaties bieden een weelde aan informatie. Daarbij wordt ook wel eens een vergissing begaan. Een historicus zal met enige verbazing lezen dat een minister van Staat onder Willem I een soort minister zonder portefeuille was (II, 32 - de betrokken functionaris had juist wel een portefeuille), dat de eerste voornaam van Thorbecke Jan was (II, 279), dat niet deze Thorbecke maar Donker Curtius in 1848 ‘aanvoerder der liberalen’ was (II, 206), dat Willem II op 13 maart 1848 ‘een handige manoeuvre’ uitvoerde (II, 205), dat Van Dam van Isselt in 1856 een ‘liberaal politicus’ was (II, 315) en dat een bekend Frans kamerlid Odilon Barrit heette (II, 115 en 361). Dergelijke kritiek is echter even gemakkelijk als onbillijk. In zo'n omvangrijke editie, hoe consciëntieus ook bezorgd, zijn foutjes van dit kaliber bijna onvermijdelijk. Steeds weer blijkt, dat er wat kleingoed door de mazen van het kritische net heen glipt. Ik spreek uit ervaring! Opvallend is dat, in tegenstelling tot de brieven, de toelichtende documenten niet worden geannoteerd. Had een groot aantal van deze bescheiden, in regest, in fragment of integraal, niet beter in de annotaties kunnen worden verwerkt? Was het ook niet raadzaam geweest om de documenten kritisch te selecteren? Ik begrijp bij voorbeeld niet goed wat het belang is van document 223, een fragment uit een brief van W. Veder aan Van Lennep van 27 november 1852 (I, 498): ‘Van Gerritje van de Linde heb ik onlangs een uitgebreiden Epistel ontvangen, behelzende niets dat waardig is herhaald te worden.’ In haar verantwoording behandelt mevrouw Mathijsen de problematiek van de integrale uitgave en de selectie (III, 29-30). ‘Of een complete uitgave haalbaar is, hangt sterk samen met het overgeleverde materiaal. Is kwantiteit en kwaliteit dusdanig dat er van een zinvol project gesproken kan worden, en kan er financiële steun verkregen worden, dan is er geen reden om te selecteren, ook al zou een gedeelte van de brieven wat minder interessant zijn.’ Dit is een genuanceerde overweging, maar een paar regels verder vat zij haar standpunt stringenter samen: ‘Een wetenschapseditie die een selectie uit de brieven geeft, is m.i. niet verdedigbaar.’ Dit lijkt mij een aanvechtbare conclusie. Als uit een bepaalde periode een aantal dienstbodebriefjes van Thorbecke bewaard is gebleven en de uitgever van diens brieven besluit er één als typerend specimen op te nemen en de overige te supprimeren, is die uitgave dan niet wetenschappelijk? Is de volledige editie van de briefwisseling tussen P.H. Ritter jr. en Willem en Jeanne Kloos, bezorgd door J.J. van Herpen, ondanks ettelijke documentjes van povere kwaliteit wetenschappelijk verdedigbaar en de bloemlezing uit de correspondentie tussen Louis Couperus en L.J. Veen, bezorgd door H.T.M. van Vliet, niet? Vooralsnog ben ik niet overtuigd. Een documentenuitgave is een middel om een doel te bereiken. Het klinkt na 1067 bladzijden druks ondankbaar, maar ik weet niet welk doel dr. Mathijsen met haar dissertatie voor ogen stond. Ik ben niet te weten gekomen hoe zij nu, na al die brieven en documenten, de plaats van De Schoolmeester in de Nederlandse letterkunde van de negentiende eeuw taxeert. In Waarde Van Lennep (6) noemt zij Van de Linde ‘een pure romanticus [...] vergelijkbaar met Piet Paaltjes en Multatuli, alleen wel een vroegere, en daardoor een die meer aansluit bij de internationale stroming’. Een uiteenzetting over dit belangrijke thema treft men in de dissertatie niet aan. Typerend is ook, dat zij in de summiere levensschets (II, 13-25, maar in werkelijkheid nog geen acht bladzijden) de verwantschap met het Reveil postuleert maar niet adstrueert. Bij alle waardering die ik voor deze rijke editie heb, vraag ik mij toch af of het middel hier geen doel in zichzelf is geworden en of een figuur van het beperkte formaat van De Schoolmeester deze uitbundige documentaire aandacht wel waard is. Het zijn vragen waarop geen eenduidig antwoord mogelijk zal zijn, maar die kunnen dienen tot verdere discussie over de zin en de opzet van brievenuitgaven. Ik hoop dat mevrouw Mathijsen de animo zal hebben om die gedachtenwisseling voort te zetten.
G.J. Hooykaas | ||||||
[pagina 309]
| ||||||
Vondel! Het epos van een ambachtelijk dichterschap: onder redactie van Marja Geesink en Anton Bossers. 's-Gravenhage: Koninklijke Bibliotheek, 1987; 101 p. De Vondelherdenking 1987 bracht ondermeer drie opstellenbundels in drie verschillende talen. De Nederlandse uitgave bevat de inleidingen, gehouden bij de opening van de Vondeltentoonstelling in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag door KB-directeur Willemsen, Watze Tiesema van Toneelgroep De Appel, Kees Fens en mijzelf. Ook de teksten van de bij die gelegenheid door Camerata Trajectina gezongen Vondelliederen zijn opgenomen, voorafgegaan door een toelichting van Louis Peter Grijp. Daarnaast hebben nog een aantal andere bijdragen een plaats in het boekje gevonden, waardoor het tevens ter begeleiding van de tentoonstelling kon dienen. Marja Geesink en Anton Bossers, de samenstellers van de tentoonstelling, geven een korte karakteristiek van Vondels ‘ambachtelijk dichterschap’. Aansluitend daarop is de transscriptie uit de Briefwisseling van Hugo Grotius (ed. Meulenbroek, dl. 9, 1973) opgenomen van De Groots dankbrief voor de aan hem opgedragen Gysbreght. Bij Brandt, via wie deze brief meestal wordt geciteerd, zijn spelling en gallicismen ingrijpen gecorrigeerd. In een ander stukje vertelt Bossers over de huldiging van de dichter op het Sint Lucasfeest van 1653. R.E.O. Ekkart gaat in op de tekening die bij die gelegenheid is gemaakt door Jan Lievens en waarvan de autenticiteit onlangs, volgens hem ten onrechte, is betwijfeld. Karel Bostoen behandelt Vondels hekeldichten en de rol van Geeraardt Brandt bij de publikatie van de meeste daarvan in Poesy. Het tweede deel van 1647. Verhelderend is zijn confrontatie van Vondels satires met een paar recente genologische studies. De onderscheiding van hekeldichten in Horatiaanse trant (meer de bespotting van dwaasheden) en hekeldichten in de trant van Juvenalis (meer de beschimping van ondeugden), alsmede de aanwijzing van enkele algemene kenmerken van het genre, dragen inderdaad bij tot een beter begrip van deze teksten. Marja Geesink geeft een overzicht van de ontwikkeling van Vondels treurspelen en met name van de opvoeringen daarvan. Na een langzame start beginnen vanaf 1637 de successen: 1641 is topjaar met 37 opvoeringen verdeeld over 6 stukken, en al werd dat dan ook gevolgd door een plotselinge teruggang, te wijten aan het katholieke karakter van de in de volgende jaren geschreven stukken, vanaf 1645 is er weer een gestaag stijgende lijn. Pas in de jaren '60 komt er dan, door de nieuwe situatie bij de Schouwburg, een duidelijke teruggang. Toegift zijn een stuk van Ter Braak over de Vondelherdenking uit De Groene van 30/10 '37, en een overzicht van de herdenkingsactiviteiten en -publikaties in 1987-'88. Het rijk geïllustreerde boekje opent met de reproduktie van de mooie ets die Engelien Reitsma-Valença maakte voor Vondels 350e geboortedag in 1937.
In tegenstelling tot het pretentieloze Nederlandse boekje is de Duitse uitgave een echte geleerdenbundel, met artikelen van niet minder dan vijftien vakgenoten uit zo'n zestal verschillende landen! De geschiedenis van de studie Nederlands aan de Keulse universiteit, beschreven door H. van Uffelen, die de reeks opent, moet beschouwd worden als een hommage aan het Niederländische Institut aldaar, dat zijn 65e verjaardag tegelijk met Vondels 400e vierde, maar heeft verder met de Keulse zwaan weinig van doen. De overige bijdragen echter belichten diens oeuvre van alle kanten. Door de alfabetische volgorde is een wel zéér gevarieerd spectrum ontstaan. J. Becker behandelt de drie gedichten die Vondel in 1630 schreef op het nieuwe kerkgebouw van de remonstranten vanuit het oogpunt van de reformatorische kerkmetaforiek en de opvattingen van Coornhert en Episcopius over de ‘onzichtbare kerk’, de geestelijke gemeenschap van gelovigen. W. Bunte gaat zorgvuldig alle sporen na die zouden kunnen wijzen op bekendheid van Vondel met Joodse personen, taal en cultuur, | ||||||
[pagina 310]
| ||||||
om tot de conclusie te komen dat daarvan nauwelijks sprake was. Vondels belangstelling is historisch en religieus van aard en leidt evenmin als bij de meesten van zijn tijdgenoten tot een confrontatie met het contemporaine jodendom. C. Free geeft een retorische analyse van de Zegegang en knoopt daar een enkele opmerking aan vast over de politieke context en de verhouding tot het ‘triumviraat’ van Hooft, Huygens en Barlaeus. Zijn conlusie: dat de toegankelijkheid van Vondels gedicht voor het grote publiek Hooft en Huygens niet zinde en dat zij er daarom over zwegen, lijkt me alleszins aannemelijk. L. van Gemert bespreekt de funktie van de reien in Maeghden en Zungchin en, bij wijze van vergelijking, in Antonides' Trazil. En B. Hollenbenders-Schmitter behandelt de moeilijkheden die het doopsgezinde gezin Vondel in het katholieke Keulen ondervond. Met de bijdragen van Martien J.G. de Jong over Vondel in de toneeltheorie van Bilderdijk zitten we dan opeens bij de receptie in later tijd. Bilderdijk had bewondering voor het dichterlijke en religieus-verhevene van Vondels drama's, waarmee deze, geleid door zijn oorspronkelijk genie, de geest van de Griekse tragedie zou zijn genaderd. Op het punt van de dramatische structuur zou hij echter, door het volgen van foute leermeesters, te kort zijn geschoten. Daarna volgen weer twee literatuurhistorische studies: P. King traceert de overeenkomst van de symboliek in de Leeuwendalers en Bespiegelingen met die in de emblematabundels, voorzover opgenomen in Henkel-Schöne. Een weinig overtuigende werkwijze, waaruit geen positieve resultaten voortkomen. Verrassend daarentegen vond ik de analyse van K. Langvik-Johannessen van de Zungchin als een ‘Drama der Angst’. Ik heb nooit veel op gehad met diens ‘psychosymbolisch structuurmodel’, maar ik moet toegeven dat het in dit geval uitstekend dient om het gebrek aan tragiek in de Zungchin duidelijk te maken. Zó beschouwd lijkt het stuk veeleer gedragen te worden door een modern aandoende, existentiële problematiek: die van de iedereen overheersende angst, waartegenover slechts de christelijk-stoïsche gelatenheid staat van de missionarissen. Vervolgens opnieuw een stuk receptie-geschiedenis, nu bij Alberdingk Thijm en de Duitse ‘Neugotiker’ August Reichensperger, van de hand van A. Ouwerkerk. Vooral de eerste helft van dit artikel, over de groep van ‘Neugotiker’, vond ik interessant. Deze beweging vormde zich in het middenl van de eeuw rond een aantal tijdschriften en stond een actieve katholieke cultuurpolitiek voor, waarbij de verschillende kunsten in ‘totaalplannen’ werden geïntegreerd. Er was sprake van een internationaal netwerk, waarvan de leden elkaars opvattingen propageerden en dat een rol speelde bij het in de wacht slepen van opdrachten, zoals bij de restauratie van de Keulse Dom. Ook van het artikel van S.J. Pretorius over ‘Johannes de Boetgezant als allegoriese werk’ boeide me vooral de eerste helft, waarin de auteur ingaat op de Aeneis-imitatie. Het tweede deel, over de ‘woestijn-tuin allegorie’, op zichzelf belangwekkend genoeg, bleef naar mijn gevoel wat in details steken. Daarna volgt een artikel van H.-J. Raupp, die zich buigt over de Vosteliicke Warande, die hij ziet als een combinatie van de fabel - afkomstig uit de retorische schooltraditie - en de tot de ‘picta poesis’-literatuur horende emblematiek. Min of meer in samenhang daarmee signaleert hij in de ‘Vermaeckelijcke Inleydinghe’ een viertal verschillende betekenisnivo's, zonder dat het mij helemaal duidelijk werd wat dat verhelderde. M.A. Schenkeveld-van der Dussen beschrijft de polemiek tussen Vondel, Six van Chandelier en, mogelijk, de Hollandse Mercurius over de brand die Aken in 1656 verwoestte. Van heel andere aard zijn dan weer de twee laatste bijdragen, respectievelijk van W. Thys en H.W.J. Vekeman. Van Thys' artikel over ‘Vondel en Frankrijk’ bieden alleen de bladzijden over Vondels uitstraling náár Frankrijk nieuws. Vekeman zelf, de onvermoeibare organisator van de Keulse Vondelherdenking, besluit de bundel met een uitvoerig stuk over de Nederlandse Rijn-poëzie van Van Maerlant tot en met Borger en Bilderdijk: evenals het openingsartikel van Van Uffelen weinig toepasselijk in verband met Vondel. Het zij hem vergeven! De door zijn zorgen bijeengebrachte bundel vergoedt het ruimschoots.
Het derde, Franse, boekje tenslotte is weer heel anders van karakter. Het bevat een aantal verhandelingen van de hand van Walter Thys, | ||||||
[pagina 311]
| ||||||
van de universiteit van Lille, waaronder een vertaling van zijn bijdrage aan de Keulse bundel. Daarnaast is er een aardig stuk over de vertalingen van werken van Vondel in het Frans. Ook hier blijkt vanaf het begin van de 19e eeuw de Gijsbreght favoriet. De vertalers waren militante katholieken, zoals in de volgende eeuw ook Jean Stals er een was. Aan de Vondelvertalingen van deze laatste worden vervolgens de meeste bladzijde gewijd, maar voor Nederlandse lezers bevatten die weinig nieuws, gebaseerd als ze zijn op een stuk van W.F. Hermans in NRC-Handelsblad. Het aardigst in deze bundel vond ik het stuk over de opvoeringen van werken van Vondel in Frankrijk. Klapstuk was wel de opvoering in 1927 van de Lucifer in Parijs door het Vlaamsche Volkstooneel onder regie van Johan de Meester, let wel: in het Nederlands. ‘Tout Paris’ was aanwezig: Milhaud, Honegger, Chagall, Picasso, Léger. Daarna was er in 1950 in het kader van het Frans-Nederlandse culturele accoord weer een uitvoering, ditmaal van fragmenten van Lucifer en Adam in ballingschap in vertaling van Stals, wederom in regie van De Meester. En in 1952 tenslotte speelde men in Orange de Joseph in Dothan ook weer in regie van De Meester, maar, tot woede van Stals, in een nogal anachronistische bewerking van de hand van Giono. De publieke discussie die daarop volgde, wordt door Thys uitvoerig verslagen. Een laatste stuk geeft een overzicht van iedereen die ooit in het Frans iets over Vondel heeft geschreven, te beginnen bij Stendhal in 1808, via Jacob van Lennep, tot en met Pierre Mesnard, de stichter van het Centre d'Etudes de la Renaissance in Tours, en Pierre Brachin. Een uitvoerige selectieve bibliografie besluit het boekje, dat zeker ‘extra muros’ goede diensten zal kunnen bewijzen, maar dat in beperkter mate ook het thuisland wel wat te bieden heeft.
Marijke Spies Literatuurgeschiedenis op school? Armand van Assche (red.). Leuven etc.: Acco, 1988. 157 p. Ill. (ML 195.) ƒ22,50 Maken Vlaamse geleerden zich sterker om hun literair erfgoed te cultiveren en op school over te dragen dan hun Nederlandse collega's? Het Vlaamse handboek voor de Moedertaaldidactiek Leren leven in taal uit 1982 besteedde in ieder geval een apart hoofdstuk aan ‘Oudere literaire teksten’, waarin het wil duidelijk maken dat het literatuuronderwijs en ook dat van oudere teksten nog niet failliet is en dat zinvol onderwijs in oudere teksten waar leerlingen iets aan hebben, nog steeds tot de mogelijkheden behoort. Een dergelijke aandacht in een apart hoofdstuk zal men in de Nederlandse equivalenten van Leren leven in taal vergeefs zoeken. Vorig jaar verscheen onder redactie van Armand van Assche de bundel literatuurgeschiedenis op school?, die een antwoord wil geven op de vraag hoe literatuurgeschiedenis op school aangeboden kan worden zonder te vervallen in een verouderd overzicht van titels, stromingen etcetera en zonder de verworvenheden van de recente literatuurdidactiek prijs te geven. Daartoe is de bundel opgesplitst in een theoretisch en een praktisch deel. De opzet is ambitieus, via een overzicht van methoden en opvattingen in de historiografie en een bijdrage over ‘literatuurgeschiedschrijving en de hedendaagse literatuurwetenschap’ belandt de lezer bij een artikel van Armand van Assche, waarin deze ingaat op de manier waarop tegenwoordig onderwijs in historische letterkunde gegeven wordt. Deze laatste bijdrage lijkt me beter afgestemd op de doelgroep van de bundel ‘leraars secundair onderwijs’ en studenten aan de lerarenopleiding dan de twee eerdere. De Keyser krijgt te weinig ruimte om iets meer te doen dan ‘een grove schets van de evolutie van de geschiedwetenschap tijdens de 19de en 20ste eeuw’ geven, en zelfs dat blijkt wel erg grof. Een echt bevredigende verklaring hoe het komt dat geschiedenis zijns inziens literatuur en leesvoer voor de massa werd, geeft hij aan het slot van zijn bijdrage niet. Van Gorp beschreef de manier waarop de literatuurwetenschap problemen van literatuurgeschiedschrijving probeert te benaderen en concludeert dat een omvattende literatuurgeschiedenis wel altijd een utopie zal blijven. Het eind, waarin hij stelt dat dat te meer geldt voor de literatuurgeschiedenis op school, zodat de leraar blij mag zijn leerlingen een aantal feiten en interacties duidelijk te maken, ver- | ||||||
[pagina 312]
| ||||||
pakt in een aangepast verhaal, doen geforceerd en wat te mager aan. Van Assche geeft een zinnige bespreking van actuele methoden in de didactiek van de historische letterkunde. Hij wil de literatuurgeschiedenis beschouwen ‘als een poging om de evolutielijnen, de opeenvolging van de literaire werken in de tijd, in hun werking en functie voor de lezer van nu te verduidelijken’. Daartoe bespreekt hij twee benaderingswijzen, die in de discussie over onderwijs in historische teksten een rol spelen, te weten de actualiserende en de historiserende, om vervolgens zelf een zinvol voorstel tot integratie te doen. Hierbij staat Van Assche geen totaaloverzicht van stromingen en feiten meer voor, maar kiest hij voor een diachrone exemplarische benadering, waarbij hij inzicht in evolutiepatronen wil verduidelijken. Actualisering en historisering worden daarbij niet in een synthese opgelost, maar afzonderlijk gehanteerd en met elkaar geconfronteerd. Een leraar die net als Van Assche het tijdloze en het tijdelijke elkaar wil laten belichten, zal nog heel wat werk hebben om voldoende materiaal, dat aan Van Assches kwaliteitseisen voldoet, te vergaren. Waarop Van Assche zich baseert, wanneer hij stelt dat in Nederland de eindexameneisen een stevige inbreng van de literatuurgeschiedenis in het vak moedertaal garanderen, is mij een raadsel. Wie wil weten welke rol de literatuurgeschiedenis in België in leerplannen en schoolboeken speelt, leze de bijdrage van Jos Boven. In deel 2 met praktijksuggesties springt wat mij betreft ook al weer het artikel van Van Assche eruit, waar hij historische dimensies in de moderne poëzie naar voren haalt. Weliswaar zijn de lessen een kennismaking met de naoorlogse poëzie, voor menig lezer wellicht niet al te historisch dus, zijn lesopzet bouwt logisch voort op zijn theoretische deel uit de eerste helft van de bundel, is helder van opzet en zeer wel uitvoerbaar in de praktijk. Of dat laatste ook opgaat voor de voorstellen van Jaak de Maere in diens bijdrage ‘onderwijs in epiek: afspraak en heropbouw’ is voor mij een vraag. Wonderlijk doet aan dat in deze didactische bundel de term werkvorm door hem niet didactisch gebruikt wordt, maar gehanteerd wordt in de plaats van benaderingswijze. Wanneer je met leerlingen naar auteursbedoelingen gaat kijken of de lezers wilt onderzoeken kan je dat in verschillende werkvormen gieten, die niet onlosmakelijk met de aanpak verbonden zijn. Of zijn voorstellen de leerlingen werkelijk zo zullen enthousiasmeren, is de moeite van het proberen waard. Veel zal toch staan en vallen bij de inbreng van de docent die het geheel moet uitvoeren. Over de manier waarop de Reinaert in de klas gebracht kan worden, is wat mij betreft nu echt alles wel gezegd. Blijft nog over op te merken dat deze bundel z'n weg in de lerarenopleiding mag vinden en dat dat voor de doelgroep zeker de moeite waarde zal zijn, stof tot overdenken en om uit te proberen te over.
Marijke Barend Jan van Luxemburg, Mieke Bal, Willem G. Weststeijn. Over literatuur. Muiderberg: Dick Coutinho, 1987. 214 p. ƒ24,50 Het is verleidelijk om Over literatuur te beschouwen als een voorloper op Inleiding in de literatuurwetenschap van dezelfde auteurs. Binnenkort verschijnt immers een nieuwe druk van die Inleiding, en de schrijvers constateren in Over literatuur dat eerstejaars studenten het maar moeilijk hebben met die voor hen bestemde Inleiding. Als we het nieuwe boek, dat ook wil inleiden in de literatuurwetenschap en in de analyse van teksten (zie het Ten Geleide van Over literatuur) als voorloper beschouwen, dan komt het als het ware voort uit een docentenkamerklacht: onze studenten hebben (nog) te veel moeite met de Inleiding, het ontbreekt hen kennelijk aan voldoende (voor)kennis over literatuur. Maar die diagnose zou gepreciseerd moeten worden: waar schort het aan? Klagen de docenten over gebrek aan belezenheid (vgl kennis van literatuur in de betekenis van: ervaring met literatuur), of bespeurden ze een tekort aan terminologische en/of encyclopedische kennis over het verschijnsel literatuur? Men zou ook nog kunnen denken aan problemen die de opzet van de Inleiding betreffen, of die het werken ermee in, of naast, een introductie-college met zich mee brengt etc. | ||||||
[pagina 313]
| ||||||
Van Luxemburg, Bal en Weststeijn signaleren slechts dat eerstejaars studenten hun Inleiding te moeilijk en te compact vinden. Zij presenteren hun Over literatuur dan ook niet als voorloper op die Inleiding, maar ze ‘doen een andersoortige poging om het beoogde publiek te bereiken’. En alhoewel dat publiek breder is - de schrijvers denken bijvoorbeeld ook aan nieuwsgierige lezers - beperk ik me hier tot de gebruikswaarde van Over literatuur voor introductiecolleges aan studenten. Eerst iets over het boek zelf, dat ik op zich aardig vind en zeker leesbaar. De schrijvers vermeden, bijna angstvallig, elke wetenschappelijk-erudiete verwijzing, en ze zeggen duidelijk waarom ze dat doen. Hun recensenten hebben daar toch over gemopperd en het is inderdaad wel irritant om in het betoog steeds ‘sommigen zeggen’ en ‘anderen vinden’ tegen te komen. In hun boek hebben de schrijvers ook bewust afgezien van de historisch-systematische overzichten waarin belangrijke richtingen in de literatuurwetenschap de revue passeren. Waar er nog van historie sprake is, gaat het om de geschiedenis van het literatuurbegrip. In dat gedeelte staan, en dat is eveneens kenmerkend voor de nieuwe inleiding, enkele teksten uit historische perioden, die als uitgangspunt dienen om het literatuurbegrip van die perioden te bespreken. Zo treffen we de Romantiek aan met o.a. ‘Kubla Khan’, het Realisme met het begin van Anna Karenina en het Postmodernisme met enkele pagina's uit Honderd jaar eenzaamheid. Voorafgaand aan de paragrafen over Romantiek, Realisme, Modernisme en Postmodernisme is er een paragraaf over de periode(n) vóór de Romantiek. Dat gedeelte moest wel schematisch blijven - we vinden er voorbeelden van Catullus en uit Aristoteles' Poetica naast regels uit het Hildebrandslied, een sonnet van Shakespeare en een bladzijde Tristram Shandy, maar de motivering voor die opzet is begrijpelijk: vóór de Romantiek spreekt men wel over genres, het is evenwel de vraag of er van ‘literatuur’ sprake is. Net als in de Inleiding zijn er hoofdstukken gewijd aan analyse (van poëtische en verhalende teksten). Maar de hoofdstukken zijn vereenvoudigd, ze kregen voorbeelden mee, en ze werden vergezeld door een algemenere inleiding over literatuur en literatuurstudie (met paragrafen over schrijver, lezer, tekst, ‘werkelijkheid’ en genres), en door hoofdstukken over interpretatie en evaluatie (met een Borgès-verhaal als voorbeeldsituatie) en over teksten en (literair) taalgebruik. Vooral door de voorbeeldteksten staat er heel wat literatuur in Over literatuur. De besprekingen van die teksten lijken me in het algemeen didactisch geslaagd (met als mijn favoriet: het begin van Anna Karenina), al blijkt het niet steeds mogelijk om vrij te blijven van ‘belering’. De schrijvers doelen daar op als ze in het Ten Geleide stellen, dat ze zullen onderwijzen als er iets te onderwijzen is. De voorbeeldteksten zijn er, behalve als demonstratiemateriaal, ook om voor ‘tekstplezier’ te zorgen. Het is natuurlijk gemakkelijk om kritiek te hebben op de gekozen voorbeelden. Zo vraag ik mij bijvoorbeeld af, waarom het verhaal ‘De Sirenen’ (van Maria Dermoût) gekozen is. Juist dit verhaal, mét de daarover verschenen analyse van Van Alphen en Bal (zie: Over verhalen gesproken, 1982), zorgde in de onderwijspraktijk aan het Amsterdamse Instituut voor Neerlandistiek voor problemen. En achteraf is dat begrijpelijk: de eerstejaars studenten kregen een demonstratie van verhaalanalyse die een verhaal betrof, dat zich kenmerkt door een zekere tweesporigheid (vgl dubbelzinnigheid van genre en vertelwijze, en/of de transculturele visie). Voor Van Alphen en Bal was het verhaal om die tweesporigheid interessant analysemateriaal. De studenten hadden het echter moeilijk met dit ‘vreemde’ verhaal en met die ‘gecompliceerde vertelwijze’. Het zij gezegd: in Over literatuur wordt ‘De Sirenen’ benut om duidelijk te maken dat er sprake is van vertellen, van een visie, van de opbouw van een verhaalwereld, etc. Het gaat hier dus niet meer om de analyse en/of interpretatie van Dermoûts verhaal. Toch houd ik mijn twijfels over de keuze van juist dit verhaal: er zijn eenvoudiger verhaaltypen en er zijn voor de literatuur belangrijker verhalen (zodat het kennismaken met verhaalanalyse gecombineerd kan worden met het aankweken van elementaire belezenheid, van ‘what every literary student needs to know’ dus). ‘De Sirenen’ lijkt vooral gekozen te zijn omdat de analyse ervan voorradig was. Maar als dat zo is, dan is er op dit punt te weinig | ||||||
[pagina 314]
| ||||||
gedacht aan het beoogde publiek, dus onder andere aan de studenten die het met de Inleiding zo moeilijk hebben. In het algemeen kan men zich afvragen of die studenten moeten worden ingeleid in de literatuurwetenschap met notoir lastige schrijvers als Borgès en Djuna Barnes. Ik noemde eerder de bespreking van de tekstvoorbeelden in het algemeen didactisch geslaagd. De besprekingen zijn goed leesbaar en bewonderenswaardig helder. Toch kan de uitvoerigheid van die besprekingen voor een didactisch probleem zorgen. Ik denk dan aan de gebruikswaarde van Over literatuur. Ik zou het Tolstoj-voorbeeld bijvoorbeeld graag zelf bespreken in een college dat in literatuurstudie inleidt. Maar wat doe ik dan met het boek? Moeten mijn studenten het voorbeeld vervolgens gaan nalezen? Het vooraf laten lezen lijkt me aan het college elke attractie te ontnemen, dus die mogelijkheid sluit ik al uit. Ik doel uiteraard op het algemenere probleem: hoe gebruik je een inleiding met (te) uitgewerkte voorbeelden in, of naast, een besprekingscollege? Als het om inleidende colleges in de literatuurwetenschap gaat, zullen mijns inziens problemen uit het vak, en de aanpak van die problemen door de vak mensen, besproken moeten worden. Het Tolstoj-voorbeeld kan dan exemplarisch zijn voor de aanpak van (pakweg) het lezen en/of interpreteren van een realistische roman. Dan zou ik dat voorbeeld in het college ook zo, dat wil zeggen: probleemgericht, presenteren (vgl wat gebeurt er als lezers Anna Karenina lezen? Van Luxemburg meent, dat dan de volgende lezersconstructies plaats vinden...). Ik opteer voor een inleiding in de literatuurwetenschap, en dat kan niet louter een inleiding in literatuur zijn. Ik meen overigens ook dat ‘tekstplezier’ nodig is. Terecht schuwen Van Luxemburg, Bal en Weststeijn het onderwijzen als er iets te onderwijzen is niet: er is heel wat te onderwijzen ‘over literatuur’. Ik pleitte al eerder voor een soort ‘inleiding in de literatuurwetenschap’ die beschikbaar is als achtergrondliteratuur bij besprekingscolleges, waarin voorbeelden van literatuurstudie worden behandeld. Die voorbeelden betreffen literaire teksten, zodat er ook ruimte over is voor het opdoen van leeservaring, voor het uitleggen van literairwetenschappelijke terminologie en voor het spreken over de ongetwijfeld onmisbare culturele achtergrondkennis.
Gerard de Vriend | ||||||
Erik Dams en Hugo Brems..Poëzie en non-book. [Schoten:] Houtekiet, 1987. 61 p. Ill. (Kahiers over de geschiedenis van de Vlaamse poëzie sinds 1945; 1.) ISBN 90 5067 023 7, ƒ16,50. | ||||||
Hugo Brems.Analyse van een malaise. Het jongerenprobleem in de Vlaamse poëzie, 1945-1950. (Antwerpen) Houtekiet, 1988. 61 p. (Kahiers over de geschiedenis van de Vlaamse poëzie sinds 1945; 2.) ISBN 90 5067 067 9. ƒ19,50. Aan de Universiteit van Leuven loopt een onderzoeksproject dat wil leiden tot een zo volledige, veelzijdige en systematisch mogelijke geschiedenis van de na-oorlogse dichtkunst in Vlaanderen. Recentelijk verschenen twee deeltjes uit de reeks Kahiers over de geschiedenis van de Vlaamse poëzie. De onderzoekers o.l.v. Hugo Brems benaderen het object vanuit verschillende invalshoeken: naast een inventarisatie van materiaal tracht men de betreffende poëzie contextueel en interpretatief te beschouwen. Op zich geen bijzondere vorm van literatuurgeschiedschrijving, ware het niet dat daarbij het begrip ‘volledigheid’ serieus is opgevat. Deel 1 schenkt namelijk aandacht aan de zgn. ‘non-book poëzie’, materiële publikatievormen zoals krantjes, bierviltjes, posters, servetten, grammafoonplaten, computers, enz. Deze methode leidt ertoe, dat het in kaart brengen van de literatuur zich niet beperkt tot de traditionele of kanonnieke literatuur. Hierdoor kunnen de op het materiaal gebaseerde bevindingen en conclusies in literatuur-historische waarde stijgen, omdat er ook meerdere uitspraken kunnen worden gedaan, bijv. over het functioneren van de poëzie en de relatie van de poëzie tot het publiek en de media. Eventuele uitspraken over de naoorlogse poëtica krijgen een bredere basis. Deel 2, Het jongerenprobleem in de Vlaamse poëzie, 1945-1950, behandelt de eerste, in meerdere opzichten chaotische jaren na de | ||||||
[pagina 315]
| ||||||
oorlog. Er bestond nog geen stabiel literair circuit, terwijl met name de jongeren een literair medium zochten om uiting te geven aan hun gevoelens en ideeën over verleden en toekomst. Het gevolg was een wildgroei van allerlei tijdschriften, in een tijd dat ouderen en jonge literatoren positie zochten. Dit levert een flink aantal debatten op, dat vooral in De Vlaamse Gids wordt gepubliceerd. In dit deel wordt deze discussie geïnventariseerd en beschouwd. Deze reeks vormt m.i. een belangrijke aanvulling op bestaande werken die de na-oorlogse (Vlaamse) literatuur als onderwerp hebben. Belangrijk, omdat bij deze vorm van geschiedschrijving materiaal wordt betrokken, dat elders niet wordt beschouwd. Vooralsnog een aanvulling, omdat dé na-oorlogse Vlaamse poëzie (nog) niet is beschreven. Het wachten is op de andere delen uit de reeks.
Bas Douma | ||||||
Martin Bakker.‘Ik zag de nieuwe brug’. Een systematisch onderzoek naar het nieuwe van Nijhoffs Nieuwe Gedichten. Amsterdam: VU Uitgeverij, 1987. [VII], 450 p. (Ook verschenen als dissertatie O.U. Heerlen.) ƒ65, - Goed een jaar na de dissertatie van W. van den Akker (Een dichter schreit niet, 1985) is een tweede proefschrift over Nijhoff verschenen. Op 23 januari 1987 promoveerde M.A. Bakker op de bundel Nieuwe gedichten (1934). De studie van Van den Akker handelde over Nijhoffs poëticale opvattingen voor zover die in zijn beschouwende prozateksten zijn neergelegd: expliciete versexterne poëtica. Bakkers object is de poëzie zelf, de dichtpraktijk: impliciete versinterne poëtica. Bakkers studie bestaat uit een ‘Verantwoording en inleiding’, gevolgd door vijftien hoofdstukken gewijd aan de even zovele gedichten - elk gedicht één hoofdstuk - waar de bundel uit bestaat: de afdeling ‘Zes gedichten’ (‘De twee nablijvers’, ‘Het veer’, ‘De soldaat en de zee’, ‘Het klimop’, ‘Het lied der dwaze bijen’, ‘Het kind en ik’); de afdeling ‘Acht sonnetten’ (‘Aan een graf’, ‘Florentijns jongensportret’, ‘Haar laatste brief’, ‘Impasse’, ‘De nieuwe sterren’, ‘De vogels’, ‘Ad infinitum’, ‘De moeder de vrouw’); en het slotgedicht ‘Awater’. De dissertatie besluit met een ‘Konklusie’, een Summary, een notenapparaat en een bibliografie. Bij zijn onderzoek naar het nieuwe van Nijhoffs derde dichtbundel gaat Bakker uit van ‘het bestaan van een totaalbetekenis’ van gedicht, bundel en oeuvre. Het is voor de gebruiker niet duidelijk of dit de betekenis is die Nijhoff er ingelegd heeft (blijkens analyse van de auteurspoëtica bij voorbeeld) dan wel de betekenis van de poëzie voor een (bepaalde) lezer of een groep van lezers (blijkend uit empirisch receptie-onderzoek of anderszins). Het is overigens ook mogelijk dat Bakker doelt op de leesmogelijkheden die - onafhankelijk van de subjectieve lezerservaring - de tekst blijkt te bieden op grond van semantische, syntactische of stilistische analyse. De ruime en daardoor wat vage doelstelling biedt uiteraard het voordeel van de nodige speelruimte, maar tegelijk blijft er dan in de praktijk niet zo veel specifieks en concreets meer over ter invulling van het ‘systematische’ van dit onderzoek. Uiteraard is het een vorm van systematiek om de gedichten te bespreken in de volgorde waarin ze in de bundel staan. Maar een zo expliciete mededeling van systematiek in de ondertitel van een studie als deze doet - bij mij althans - méér verwachten. De praktijk stelt in dit opzicht dan ook teleur. Hier komt nog iets bij. Systematiek bij analyse impliceert een gelijke behandeling van gelijksoortige zaken. Neem een reeks gedichten in een bundel. Ze zijn alle te bevragen op zaken als dichtvorm, geleding, tijd en ruimte, ik-, jij- of hij-vorm, epische en/of lyrische aspecten, intertextualiteit, etc. De rapportage van Bakker maakt een zeer willekeurige indruk. Zo wordt het openingsgedicht ‘De twee nablijvers’, door schr. terecht als een dialoog gekarakteriseerd, heel uitgebreid bekeken op het ‘verhalende niveau’ (p. 51-59) terwijl er formeel gesproken geen vertellende instantie aanwijsbaar is. Gesteld nu dat een dergelijke werkwijze toch op een of andere manier te verantwoorden is bij een gedicht als het eerste, waarom dit procédé dan niet voortgezet bij de behandeling van een (uitgesproken ‘verhalend’!) gedicht als het tweede, ‘Het veer’? Andere voorbeelden van het ontbreken van een systematische aanpak (systematiek in de | ||||||
[pagina 316]
| ||||||
zin van consequente toepassing van een tevoren geëxpliciteerde analysetechniek) vindt men met één oogopslag als men de paragraaftitels van de vijftien analyses via de inhoudsopgave even doorloopt. Waarom bij ‘Impasse’ een afzonderlijke bespreking van de ‘Beeldspraak’ (p. 277-281) en elders niet? Dezelfde vraag geldt voor de af en toe optredende categorieën ‘poëticaal niveau’, ‘symboliek’, ‘structuur van het gedicht’ e.a. Nu weet ik ook wel dat elk afzonderlijk gedicht zijn eigen aanpak kan dicteren, maar de noodzaak daarvan moet dan wel op een of andere manier door de onderzoeker worden duidelijk gemaakt. Dit brengt mij op een ander probleem. Bakker besluit zijn ‘Verantwoording en inleiding’ met de opmerking dat zijn analyses voor een belangrijk deel gericht zijn ‘op het, met zoveel mogelijk toepasselijke middelen, ontdekken van de dichterlijke mededeling’ (p. 47). Accoord. Maar wat zijn die middelen? De bestaande methoden? Er worden er een aantal geschetst: de ‘overzichtsmethode’, door schr. afgewezen als synthetisch en niet-analytisch; de ‘facetten-studie’, opvallend eenzijdig en slechts van ‘indirekte waarde’; het ‘vergelijkend onderzoek’ (een variant van de vorige); en de ‘selektief-individuele methode’. Alleen deze laatste heeft waarde, aldus Bakker, omdat deze ‘meer dieptekennis en inzicht in de essentiële bedoeling en betekenis van het werk van de dichter’ verschaft dan de andere methodes (p. 37-40). Ik heb echter in de toelichting (p. 41-42) niet kunnen ontdekken op welke specifieke manier - zeg: met welke technieken - een dergelijk onderzoek zou (moeten) plaats vinden. Een en ander neemt niet weg dat men in deze studie op menige bladzijde waardevolle opmerkingen te lezen krijgt. De meeste informatie bieden die beschouwingen waarin de secundaire literatuur besproken wordt: Fens over ‘Het veer’ (p. 72-73), Wenseleers, Schrijvers en Van den Akker over ‘Het lied der dwaze bijen’ (p. 176-183), Korpershoek, De Vries, Kamphuis en Spillebeen over ‘De vogels’ e.a. De kritische evaluatie van de vakliteratuur is een sterk punt. Zoiets is bovendien waardevol omdat op deze manier artikelen - in tegenstelling tot boeken worden ze zelden gerecenseerd - ook eens van een beoordeling worden voorzien. Het is uit zakelijk oogpunt onjuist om op te sommen wat er allemaal aan een studie als deze ontbreekt. Het getuigt van wijze zelfbeperking dat Bakker geen volledig variantenonderzoek doet (p. 6); des te leuker is het wanneer er dan af en toe, ter verduidelijking, als een soort toegift, toch een vergelijking wordt gemaakt tussen verschillende versies van de tekst van een gedicht, zoals bij ‘De twee nablijvers’ (p. 53). Volledigheid op die punten die men wèl wil onderzoeken (semantiek, syntaxis, of klank) wordt zelden bereikt. Iedereen trekt zijn grenzen weer anders. Zo zou ik op het vlak van de symboliek graag gezien hebben dat er explicieter gebruik was gemaakt van het bestaande apparaat (symbolenwoordenboeken e.d.). Hetzelfde geldt voor sommige taxaties die de auteur doet. Zo schrijft hij dat de zinsbouw in de bundels De wandelaar en Vormen geen ‘element’ is dat ‘in enig opzicht een opvallend fenomeen’ genoemd kan worden (p. 386). Het is maar net wat men opvallend wenst te noemen, maar ik vind het optreden van figuren als de ellips, de apokoinou en de anakoloet anno 1916 tamelijk opvallend. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor ‘ongebruikelijke combinaties’ (p. 387) en ‘A-konventionele beeldspraak’ (p. 387-388). Heel goed daarentegen kan ik meegaan met Bakkers oordeel dat Nijhoff in Nieuwe gedichten ‘in tegenstelling tot de voorgaande bundels, de werkelijkheid zonder voorbehoud onder de ogen ziet’ (p. 393). Voor diverse aspecten van deze studie heb ik waardering. Daar is allereerst de factor arbeidsintensiviteit (450 pagina's). Vervolgens de geraadpleegde hoeveelheid secundaire literatuur, op interessante wijze besproken en verwerkt. En verder de vlotte vaak meeslepende stijl van schrijven, die de dissertatie bruikbaar maakt voor een ruimer publiek dan de kleine kring van universitaire onderzoekers. Samengevat: een studie die - ondanks zwakke punten op methodisch niveau - een grote hoeveelheid materiaal bevat - feiten en meningen - waar vakman en belangstellende leek hun voordeel mee kunnen doen.
G.J. Vis | ||||||
[pagina 317]
| ||||||
Douwe Fokkema, Elrud Ibsch.Modernist Conjectures. A Mainstream in European Literature 1910-1940. London: C. Hurst & Co 1988. XII. 330 p. £25, - Modernist Conjectures is een Engelse bewerking van Het Modernisme in de Europese Letterkunde. Dat boek uit 1984 is inmiddels ingeburgerd in de Nederlandse letterenstudies. Het wordt bijvoorbeeld nogal eens gebruikt bij scriptieonderzoek aan de universiteiten. Dat is begrijpelijk, want wij missen in ons taalgebied een werk, dat een samenvattende visie geeft op het internationale modernisme. Het gaat daarbij om het modernisme van auteurs als Joyce, Proust en Musil, en van Nederlandse auteurs als (de jonge) Vestdijk, Du Perron en Ter Braak. We kunnen, na enkele jaren ervaring, nu dus iets zeggen over de gebruikswaarde van Fokkema/Ibsch 1984, al zal in de Angelsaksische landen de aandacht ongetwijfeld meer gaan naar de afbakening van het modernisme-concept. Er zijn immers méer Engelstalige publicaties over modernisme en over de internationale literatuur tussen 1910 en 1940. Welnu, de opzet van Fokkema/Ibsch 1984 roept bij de scriptiestudenten gemakkelijk een indelingsmanie op: ze willen nagaan of Slauerhoff (die van het verhalende proza) een modernist ís, of ze willen vaststellen of Bernlef nog modernist mag heten, of eigenlijk postmodernist genoemd moet worden. Ik denk niet, dat Fokkema en Ibsch op een dergelijk gebruik van hun boek mikten: hun karakteristiek van dit modernisme staat uiteraard centraal. Maar doordat ze beginnen met die karakteristiek, en doordat ze vervolgens een reeks modernisten bespreken, krijgen die besprekingen een vreemde waarde. Het is ongetwijfeld zo, dat interpretatie van de oeuvres de onderzoekers bracht tot hun modernisme-concept. Maar de presentatie suggereert kennelijk toch ook, dat het concept (vervolgens) gebruikt werd om een aantal auteurs, met hun modernistische werk, te rangschikken. Misschien is het daarom, dat in de kritiek op het boek geklaagd werd: waarom is Kafka niet behandeld? Of: hoe kan Carry van Bruggen nu een modernist zijn? Zoals bekend kan zijn omlijnen Fokkema en Ibsch eerst hun onderzoeksobject, dan bespreken ze de historische kontekst van het modernisme zoals zij dat zien, en tenslotte komen ze met hun inmiddels befaamde periode- (of liever: groeps-) code, die de modernistische werken kenmerkt. De gebruikers van Fokkema/Ibsch 1984 komen in moeilijkheden als ze ervan uitgaan, dat dit codebegrip operationeel is. De afbakening van de ‘modernistische code’ blijkt minder eenduidig dan het hanteren van een begrip als ‘code’ zou doen vermoeden. De semantische beschrijvingen van modernistische ‘kernbegrippen’ doen nogal willekeurig aan. Zo komt in het gebruik van het Nederlandse modernisme-boek duidelijk aan het licht, dat het modernisme-concept van Fokkema en Ibsch op tekstanalyse, en vooral dus op interpretatieve keuzen, berust. Modernist Conjectures verschilt in opzet niet van de Nederlandse versie. In de uitwerking zijn er vooral marginale verschillen. Zo staan de noten nu onder aan de pagina, en niet meer aan het eind van het boek. Zo zijn er enkele nieuwe noten bijgekomen, vooral om nieuwe verwijzingen te kunnen toevoegen. Soms zijn er ook zinnen bijgekomen, bijvoorbeeld om literaire communicatie te kunnen benoemen als ‘transaction’ (mét de in een nieuwe noot genoemde Norman Holland). Soms zijn er bij de voorbeeldnamen en -titels weglatingen (zoals: de titel van Van Eedens Tagore-vertaling), of toevoegingen (zoals: de namen van de Franse en Engelse Tagore-vertalers). En het semantische universum van de modernisten in de typering van Fokkema/Ibsch is nu uitgebreid met ‘hypothese’. De veranderingen zijn begrijpelijk, of zelfs voor de hand liggend, maar geenszins spectulair. Interessanter is de wat uitgebreidere aandacht voor poëzie. In het algemene gedeelte gaat het daarbij ook weer om maar enkele zinsneden: als de ‘stream of consciousness’-techniek ter sprake komt, wordt nu ook de poëzie van Eliot als voorbeeld genoemd, en tegenover het modernisme staat nu nadrukkelijker niet alleen het realistische proza, maar ook de symbolistische poëzie. Maar die extra zinnetjes preluderen wel op een wijziging in de reeks besprekingen van modernistisch geachte auteurs. Uit die reeks verdween Carry van Bruggen, terwijl T.S. Eliot erbij kwam, en wel met zijn (vroege) poëzie en zijn essayistiek. En waar Fokkema/Ibsch stelt, dat de modernistische | ||||||
[pagina 318]
| ||||||
code vooral gerealiseerd is in het narratieve proza en het essay, zou Eliot met zijn vernieuwende poëzie eigenlijk uit de toon vallen. Vandaar dat in Modernist Conjectures aannemelijk gemaakt moest worden, dat men deze poëzie modernistisch kan noemen. Eliot vernietigde in ‘Gerontion’ en ‘The Waste Land’ vrijwel alle conventies van het lyrische genre (uit de betreffende periode), zo betoogt Fokkema, die het stuk over Eliot schreef. Toch zou Eliot geleidelijk zijn affiniteit met het door ‘epistemological uncertainty’ gekenmerkte modernisme verliezen. Fokkema constateert bovendien, dat er in het algemeen weinig modernistische poëzie is. Hij probeert dan aan te tonen hoe dat komt. Zijn these is: de genrecode van poëzie is incompatibel met de modernistische groepscode. De onderbouwing van die stelling lijkt me niet al te solide. Het confronteren van een groepscode met een wel heel algemeen gehouden genrecode (‘poëzie) is merkwaardig: zijn er geen groepscodes in de ontwikkeling van een genre? Hier wreekt zich vooral, dat het code-begrip zelf zo onduidelijk blijft. Fokkema somt overigens wel factoren op van de genrecode. Poëzie zou onder meer niet zo gemakkelijk buiten de lyrische identiteit kunnen, de lyrische tekst zou veel meer een samenhangend geheel zijn (dan de prozatekst in het algemeen?), de communicatie van ‘gevoelens’ zou in het lyrische genre doorslaggevend blijven. Maar een dergelijke invulling van dit code-begrip voor (vooral: symbolistische?) poëzie werkt niet bepaald verhelderend. Ze appelleert slechts aan algemene ideeën over poëzie, en ze roept in feite een reeks vragen op. Aardig in de Engelse versie van Fokkema/Ibsch is de licht polemische toets die op een enkele plaats te zien valt. Er is natuurlijk polemiek met Hermans, die in The Structure of Modernist Poetry een ander modernisme-concept hanteert. In diens boek gaat het om auteurs als Jacob, Reverdy, Apollinaire en Trakl, terwijl uitgerekend Eliot daar ontbreekt. Fokkema en Ibsch wijzen het ‘bredere’ modernisme-begrip van Hermans van de hand. Dat zien we in het aan Eliot gewijde gedeelte. Maar er is ook een polemische toon op p. 39, in het algemene deel. Daar wordt als het ware even ingegaan op de ‘bien étonné....maar waar is Kafka’-kritiek. Kafka komt in de Engelse Fokkema/Ibsch nu even voor, namelijk waar de schrijvers aangeven waarom zij vinden dat Kafka geen modernist is in de betekenis die zij daarvoor ontwierpen. In zijn werk zou het modernistische kenmerk van ‘metalingual observations’ namelijk ontbreken. Op dezelfde pagina gaan Fokkema en Ibsch in een noot expliciet in op een andere Kafka-interpretatie, te weten die van Steinmetz. Een weliswaar minieme, maar toch wel interessante verandering tenslotte. In de Nederlandse editie staan (op p. 35 en 36 om precies te zijn) een drietal opmerkingen met als strekking: we schetsen van de modernistische code uitsluitend de syntactische en de semantische dimensie; het spijt ons dat de pragmatische dimensie er zo bekaaid afkomt. Die drie verontschuldigingen ontbreken in de Engelse versie. Maar daaruit mag de lezer helaas niet afleiden, dat die pragmatiek nu wel aan de orde komt. De studie van Fokkema en Ibsch hield dezelfde opzet, ze bleef dus tekstgericht.
Gerard de Vriend | ||||||
TaalkundeC. van Bree.Historische grammatica van het Nederlands. Dordrecht: Foris Publications, 1987. XIII, 289 p. Ill. ƒ42,40. Deze Historische grammatica van het Nederlands (HG) is de vrucht van jarenlange studie en herhaalde bezinning op een didactisch verantwoorde presentatie van de complexe processen van taalverandering. Meer nog dan Van Bree's Leerboek voor de historische grammatica van het Nederlands uit 1977, dat terecht de ondertitel Klank- en vormleer met een beknopte grammatica van het Gotisch draagt, is zijn HG een leerboek. De titel van het werk dekt als vlag echter niet de lading: de syntaxis wordt node gemist. Al zijn er o.i. onvoldoende bouwstoffen aanwezig om de syntaxis net zo gedetailleerd te kunnen beschrijven als de klank- en vormleer, toch is er dringend behoefte aan een leerboek over de diachrone syntaxis van het Nederlands.Ga naar eind1 In de ‘verantwoording’ schrijft de auteur dat ‘voor zover er sprake is van een theoretisch | ||||||
[pagina 319]
| ||||||
kader’, dit het kader van het structuralisme is. Het Leerboek bevatte naast de structuralistische beschrijvingswijze ook gedeelten met een generatieve benadering. Jansen-Sieben heeft in haar recensie van dat boek (Spektator 12 (1982-'83) 146-149) opgemerkt dat de auteur in de richting van de generatief-fonologische verklaring verder had kunnen gaan. In deze HG heeft Van Bree de generatieve beschrijvingen echter geheel achterwege gelaten, waardoor het werk een harmonischer beeld van de historische grammatica geeft. Van Bree heeft in dit boek gekozen voor een duidelijke scheiding tussen gereconstrueerde taalfasen en taalfasen die in geschriften te traceren zijn. Hierbij heeft hij de gereconstrueerde taalfasen zeer beknopt achter de historische taalfasen aan de orde gesteld. Het is te betreuren dat veel stof uit de oud-germanistiek in deze HG niet meer aan de orde komt, maar het is duidelijk dat er ergens ingeperkt moest worden. Nu moet de auteur op pag. 119 melden dat de oorsprong van de gemeengermaanse ē ‘een beroemd probleem’ is en vervolgens verwijst hij naar de bibliografische aantekeningen. Op p. 218 worden de reduplicerende werkwoorden behandeld, echter ‘de vraag hoe we het nieuwe vocalisme in het praeteritum moeten verklaren’ laat de auteur terzijde. Als de lezer zich in deze problematiek wil verdiepen, moet hij eigener beweging via de bibliografische aantekeningen onder ‘Speciale onderwerpen’ bij Van Coetsem terechtkomen. Het samenvattende hoofdstuk 35, ‘De Klankkwetten per periode’, is drastisch ingekort in vergelijking met de hoofdstukken 40-47 in het Leerboek. Daardoor is ook de benadering vanuit de structuralistische fonologie grotendeels aan het oog onttrokken. Het hoofdstuk is nu een puntsgewijze opsomming van veranderingen geworden die moeilijk als een systeembeschrijving kan worden beschouwd. Van Bree heeft zich geregeld leren kennen als een subtiel oordelend taalbeschrijver. De omschrijvingen van het Middelnederlands en het Nieuwnederlands op p. 65 geven hier blijk van. Een bijzonder fraaie paragraaf is in dit verband ook 10.2 over het ontstaan van het Standaardnederlands. Was iedere historisch-taalkundige van het Nederlands zich maar bewust van het wezenlijke verschil tussen dialectische verscheidenheid zonder overkoepelende standaardtaal tot in de 17de eeuw en de huidige situatie met dialecten en een standaardtaal. Ook in 10.4.2. over ‘Stamboommodel of golfmodel’ toont Van Bree oog voor nuance. Een enkele keer is de auteur voorbarig of bevat het boek een onjuistheid. In 38.2, waarin de flexiegeschiedenis van het Nederlands behandeld wordt, legt Van Bree een relatie tussen het verdwijnen van de vormelijke naamvalsverschillen en de beperking van woordvolgordemogelijkheden. Hierbij komt Vondels beruchte vers ‘Beny uw soon den hemel niet’ uit de ‘Vertroostinge aan Geeraerdt Vossivs’ aan de orde. Uit het feit dat filologen in deze zin de volgorde indirect object - direct object herkennen en andere filologen de omgekeerde volgorde, mag nog niet worden afgeleid, dat de gangbare volgorde vrijheid toeliet.Ga naar eind2 In het Hollands en het Brabants gaat het substantivische indirect object vooraf aan het substantivische direct object.Ga naar eind3 Het onderscheiden van drie genera in het Standaardnederlands op grond van de voornaamwoordelijke aanduiding (38.8.2.) lijkt moeilijk te verdedigen. Dit vooronderstelt namelijk een directe relatie tussen het substantief en het pronomen en zo eenvoudig ligt deze zaak niet. We verwijzen naar Van Haeringen 1954, Geerts 1966 en Van Leuvensteijn 1985, bd. 1, hfdst. 2.3. Tenslotte wijzen wij nog op enkele kleine foutjes. Op p. 43 moet in het paradigma van bror de acc.plur. ‘broþns’ luiden. Op p. 65 staat het oudwestvlaamse zinnetje onvolledig vermeld: ‘hebban olla vogala nestas’ ontbreekt. Op p. 164 r. 5 moet ‘<chg>’ gewijzigd worden in ‘<cgh>’. Deze fout zat al in het Leerboek (p. 219). Op p. 213 r. 12 zal bedoeld zijn: ‘got. (ĕ-ă-ē-ŏ)’. Op p. 217 r. 5 moet in plaats van ‘saísosum’ ‘saísoum’ staan. Op p. 268, in het zaakregister, ontbreekt de term ‘causatief’; op p. 272 staat achter gaggan 4.5, terwijl dit 4.6 moet zijn. Ook de drukker heeft zich vergist, en wel bij het zetten van de kop voor hoofdstuk 9. Volgens de inhoudsopgave heet dit hoofdstuk ‘Syntactisch-semantische opmerkingen bij de gotische tekstfragmenten’. Op p. 52 luidt het reeds ‘Gotische tekstfragmenten’, een kop die op p. 56 terecht wordt aangebracht. De mee- | ||||||
[pagina 320]
| ||||||
lopende kopregel op pp. 53 en 55 is ook fout. Onze weinige kritische opmerkingen beogen geenszins afbreuk te doen aan de grote waarde van de Historische grammatica van het Nederlands. De praktische ervaring die nu reeds is opgedaan met dit leerboek, bewijst dat het zeer geschikt is voor gebruik aan de universiteit. Ook is het een goed bruikbaar naslagwerk voor de student vanwege de uitvoerige inhoudsopgave en de registers. De onderzoeker zal echter liever teruggrijpen naar het Leerboek uit 1977 of naar Schönfeld. De uitvoering van het boek is goed. De letter is gemakkelijk leesbaar en de lay-out structureert de tekst op een duidelijke wijze. De vele kaartjes werken bijzonder verhelderend en veraangenamen de lectuur.
J. Knol J.A. van Leuvensteijn | ||||||
Bibliografie
| ||||||
J. Taeldeman,De klankstruktuur van het Gentse dialekt; Een synchrone beschrijving en een historische en geografische situering, Gent 1985 (Uitgeverij Universa, Hoenderstraat 24, B-9200 Wetteren, België) Een fraai verzorgde, gebonden monografie over een Nederlands dialect, die verschijnt niet elke dag. Een boek dat uitmunt door volledigheid en degelijkheid, tegelijk traditioneel en origineel, dat komt in geen jaren voor. Over het uiterlijk van Taeldemans boek, waar de voorgaande alinea betrekking op had, zal ik niet verder uitweiden; ik wil in het volgende proberen de op de inhoud betrekking hebbende kwalificaties te onderbouwen. Eerst geef ik een globaal overzicht van de opbouw en de stof van de inhoud, vervolgens bespreek ik de inhoud meer in detail, ook in evaluerende zin en tenslotte vat ik mijn bevindingen samen. Het boek, geschreven in een geavanceerde spellingvariant, telt - na een Inleiding van 30 blz. - drie delen. Deel I geeft een inventaris van de spraakklanken van het Gents; Deel II bespreekt de wijzigingen die die spraakklanken in kontakt met andere of door hun plaats in bepaalde soorten morfemen ondergaan; Deel III situeert het Gents in zijn taalgeografische omgeving en in zijn relatie tot het verleden. Dan volgen Bibliografie en Woordregister. | ||||||
[pagina 321]
| ||||||
In de Inleiding plaatst S. zijn boek binnen de in de dialectologie belangrijke traditie van de ‘monografie’, de beschrijving van het dialect van een bepaalde plaats. Die traditie bestaat nu nauwelijks meer, een laatbloeier als de monografie van Goeman over het dialect van Zoetermeer daargelaten (Goeman 1984). Wel moet opgemerkt worden dat dialectmonografieën uit de ‘oude’ school zich niet zoals die van Goeman en Taeldeman, beperkten tot klankleer en/of vormleer, maar ook de zinsleer en vaak ook het lexicon omvatten. Anderzijds overschrijdt Taeldeman weer wel een andere grens door ook en zelfs uitgebreid de diachronie in zijn boek toe te laten. Ook in deze publicatie verloochent S. de van hem bekende opvatting niet: hij is een pleitbezorger van het hanteren van een aantal basisprincipes uit de generatieve fonologie vanwege hun gebleken belang voor de analyse van dialectverschijnselen. Met betrekking tot de generatieve fonologie is zijn boek dus niet programmatisch, eerder pragmatisch. In enkele paragrafen van de Inleiding worden enkele van de bedoelde basisprincipes op een introducerende manier nader besproken: de twee te onderscheiden niveaus, het systematisch-fonetische en het systematisch-fonologische (wat mij betreft, had de S. na één keer deze termen volledig gebruikt en toegelicht te hebben, dat systematisch, dat we nu talloze malen tegenkomen, systematisch weg kunnen laten); verder het probleem van de onderliggende voorstelling, gedemonstreerd aan een aantal voorbeelden. Dan, nog steeds op een voor de niet-ingewijde bevattelijke manier, volgt een uiteenzetting van hoe een ‘ideale’ fonologische beschrijving zou behoren te zijn. Taeldeman heeft, pragmatisch ingesteld, zijn studie een daarvan afwijkende opbouw meegegeven, bepaald door het doel dat hij zich gesteld heeft: een beschrijving te geven van de structuur en het functioneren van de klankcomponent van het Gents (21), met andere woorden: het beschrijven van de klanken van het Gents en de wijzigingen (alternanties) die er zich in bepaalde combinaties kunnen voordoen. Taeldeman volgt een oud gebruik door in zijn Inleiding plaats in te ruimen voor een historisch overzicht van de stad en zijn bewoners; ook een min of meer sociologisch beeld van de Gentse taalgemeenschap ontbreekt niet. In deze Inleiding, maar ook elders in het boek, wordt over ‘het’ Gents geschreven, dan weer over het Gents, zonder dat duidelijk is, of wordt gemaakt, wat die aanhalingstekens te betekenen hebben. De Inleiding wordt gecompleteerd door twee Appendixen, waarin een overzicht gegeven wordt van de gebruikte kenmerken en afkortingen. Ze zijn geen van beide zelf compleet: in de eerste ontbreekt bijv. het kenmerk ‘gespannen’, dat in het boek voorkomt, in de tweede de asterisk en het teken 9 dat staat voor de stemhebbende velare explosief.
In deel I, De segmenten van het Gents; inventaris van ‘klanken’ en ‘segementen’; allofonieregels, maakt S. een systematisch onderscheid tussen fonetisch en fonologisch, m.a.w. eerst geeft hij een inventaris van alle Gentse ‘spraakgeluiden’, vervolgens laat hij zien hoe een aantal van die geluiden alleen maar varianten zijn van andere, die dan tot het systeem gerekend worden. Zo leidt de fonetische inventarisatie van het Gents tot een totaal van 36 verschillende klinkers, die later herleid blijken te kunnen worden tot 17 vocaalsegmenten. Die fonetische inventarisatie geeft van elke klank de fonetische kwaliteiten, een historische en geografische situering en een distributieschets, verdeeld over 15 vaste rubrieken of konteksten, blijkbaar opgesteld op grond van de invloed die ze op de keuze (of de variatie) van enige klank kunnen hebben. Er blijkt overigens geen enkele vocaal te zijn die in alle 15 omgevingen voorkomt. Het hoogst scoort [e. i] met 9, het laagst de groep genasaleerde klinkers met elk maar één mogelijke kontekst, nl. een volgende palatale nasaal, [ɲ]. Deze laatste konstatering brengt me op de vraag naar het voordeel van een gescheiden behandeling van fonetiek en fonologie. Zeker is dit deel I er niet overzichtelijker door geworden. Daar komt nog bij dat de typografie hier niet efficient is. Het is bijv. lastig te vinden waar een nieuwe vocaal behandeld wordt. En nu ik toch uiterlijkheden noem, signaleer ik dat de S. afwijkt van de gewoonte om elk voorbeeld of regel een nummer te geven. De regels in de afdeling fonologie die genummerd worden, krijgen dat nummer achter zich of soms erboven. | ||||||
[pagina 322]
| ||||||
Enkele malen worden er ten aanzien van de lexicale bezetting van een foneem conclusies getrokken op basis van de gegevens uit de tabel van de fonologische distributie (bijv. 47); dat lijkt mij onjuist, als niet aangegeven wordt dat er bijv. veel woorden zijn met eenzelfde fonologische kontekst. In het bijzonder in deel II, dat gaat over de fonologische transformatieregels, overstijgt het boek het beschrijvende per definitie telkens opnieuw, want transformeren is een niet (steeds) in het taalgebruik terug te vinden of aan te wijzen activiteit. Neem het geval van de slotschwa die vóór een woord dat met klinker begint, gedeleerd wordt (T.R.V 2 = Transformatie Regels Vocalen). Normaal wordt een stemloze fricatief vóór een woord met vocalisch begin stemhebbend: vi[z] eten. Dat gebeurt niet bij hoofdtelwoorden die zelfstandig gebruikt kunnen worden: er ze[s eten, maar weer wel als ze bijvoeglijk gebruikt worden: ze[z] appels. De verklaring voor het eerste ligt in het feit dat de telwoorden bij zelfstandig gebruik een schwa vertonen, ‘krijgen’ zegt Taeldeman, die daarom een onderliggende vorm zonder schwa aanneemt. Hij moet ook bij een volgend woord met vocalisch begin een morfologische schwa-epenthese aannemen om zo een verklaring te hebben voor uitblijvende stemassimilatie. De door hem voorgestelde derivatie gaat aldus: er zes opeten → er zesse opeten → er ze[s] opeten (aangezien de assimilatieregel hoger geordend is dan de schwa-deletieregel). Het is duidelijk dat deze benadering in hoge mate op theoretische uitgangspunten gebaseerd is, en meer is dan een pure beschrijving (blz. 145-146). Voorbijgaand aan de omvangrijke paragraaf over fonologische transformatieregels op obstruenten (afgekort als T.R.K.), met onderwerpen als intervocalische d, de vluchtige eind-konsonant in dat, wat, niet en met, de oude *sX, de oude *ng, kom ik aan par. 3-9, assimilatie van stem bij obstruenten, een van de boeiendste uit het boek (blz. 166-173). Boeiend wil hier ook zeggen dat de lezer voortdurend geprikkeld wordt naar andere oplossingen te zoeken dan de schrijver voorstelt. Merkwaardig aan assimilatie is dat de premissen steeds van grammaticale aard zijn, bijv. de assimilatierichting, en dat de uitwerking puur fonetisch is. We hoeven bijv. van fonetici nooit een antwoord te verwachten op de vraag waardoor de ene helft van ons taalgebied zegt izdat juist, de andere helft istat juist. Niet alles in deze paragraaflezen we overigens voor het eerst. Er zijn min of meer vertrouwde items bij die nu in beknopte vorm deel uitmaken van het grote geheel. Soms ook iets te beknopt, zodat de voorgestelde bespreking er onduidelijk door wordt. Dat is het geval bij Taeldemans beroemde roo sant, dat in dit boek voorkomt op blz. 155, samen met vergelijkbare gevallen als [dy: fɑ:lə]. Op genoemde blz. dienen deze vormen als illustratie van de wegval van eind *d. Op de volgende bladzijde illustreert (ry:jɑ.əs] (rood huis) de vervanging van d door j. Het probleem dat zich hier voordoet is dat in het laatste geval rooi teruggevoerd kan worden op een vorm /rod/, in het eerste, rood zand - dunkt mij - niet. Dat de d bij rood huis verzwakt kan worden tot j, heeft Taeldeman in het verleden (1980) verklaard door een -suffix aan te nemen. Hij schijnt dat standpunt nu verlaten te hebben en is daardoor gedwongen tot een morfonologische d-verzwakkingsregel (met een woordgrens) (TRK 2a; blz. 156).Van de alinea, 13e regel van onder op blz. 169, waarin deze kwestie besproken wordt, begrijp ik overigens niets. Bijvoorbeeld niet waarom uit sequenties als groo❘ ts❘ijn zou blijken dat er eerst geassimileerd wordt, voordat de d stemloos wordt. Welke d? Of is hier de sequentie doo❘ s❘ ijn bedoeld, uit de voorafgaande alinea? Maar die bewijst juist het tegendeel, namelijk eerst assimilatie van z aan t en vervolgens deletie van die t. Wellicht moet de oplossing voor het probleem van de slot-dentaal in adjectieven als dood, kwaad e.d. toch elders gezocht worden. Het heeft er immers alle schijn van dat die dentaal zich vaak gedraagt als de ‘vluchtige’ eindconsonant in dat, wat, niet, enz. Die overeenkomst heeft o.a. betrekking op het assimilatie-gedrag, want bij deze woorden, net als bij de groep met kwaad, vindt eerst assimilatie plaats voordat de dentaal verdwijnt. Het probleem bij woorden als kwaad is echter dat het woord in deze vorm, met -d, niet verantwoordelijk kan zijn voor het stemloos worden van een volgende consonant; daarvoor moet mijns inziens een verstemlozing | ||||||
[pagina 323]
| ||||||
plaats vinden van d naar t, waarna de t gedeleerd wordt. Maar een t-deletie-regel die boven het karakter van een ad-hoc-regel uitkomt zou ook de t van groot e.d. deleren. Ook assimilatieregels verschillen per dialect vaak. Dat brengt ons in het geval van de groep kwaad op een merkwaardige coïncidentie. In dialecten waar de dentaal voor consonant verdwijnt, kwaa worre (‘kwaad worden’), wordt hij bij predicatief gebruik stemhebbend voor een woord met vocaal: kwaadop mij. In dialecten waar kwaat worre wordt gezegd, blijft de dentaal stemloos: kwaatop mij. In het eerste geval gedraagt de kwaad-groep zich als wat, dat enz., en de persoonsvorm van de 3e persoon, in het tweede geval niet. Met andere woorden: een dentaal die gedeleerd kan worden, gehoorzaamt aan andere regels dan een overigens gelijke dentaal die altijd blijft. Terwijl assimilatieregels per dialect een andere kontekst kunnen hebben, geldt deze samenhang voorzover ik zie, voor de meeste (alle?) dialecten. Een intrigerende situatie, zoals er trouwens wel meer bestaan in het dialect van Gent. Het meest originele deel van de monografie is deel II: Gent in zijn taallandschap; historische en geografische situering. Het doel van dit deel is een vierledige beschrijving te geven: 1. De historische ontwikkeling van het Gents; 2. De eigen positie binnen het (Oost)-Vlaamse klanklandschap; 3. Fonologische variatie en verandering binnen het huidige Gents; 4. De eksterne dynamiek van het Gents. Niet alle vier deze onderwerpen komen even uitvoerig aan bod. Een externe dynamiek, dat wil zeggen, een verbreiding van Gentse elementen in de omgeving, is vrijwel afwezig, o.a. door de tegendraadse invloed van de cultuurtaal. Deze paragraaf is dus kort. Dat geldt ook, maar iets minder, voor de paragraaf over variatie en verandering, voornamelijk omdat beide steeds minder in het huidige Gents zijn aan te wijzen, als gevolg van allerlei vormen van nivellering. Het opvallendste aan de positie van het Gents binnen Oost-Vlaanderen, waar het toch de hoofdstad van is, is het eilandkarakter. Het dialect van Gent verschilt in veel opzichten van dat van de naburige plaatsen. Enerzijds door een aantal vernieuwingen, anderzijds door een afwerende houding ten aanzien van vernieuwingen in de omgeving. Een opvallend en exclusief conservatisme vertoont het Gentse consonantisme voor wat betreft de oude -sk. Gent heeft de velare consonant bewaard: dus vischen voor vissen en ook zingen voor ziŋen. Taeldeman concludeert uit de eilandpositie van de Gentse innovaties dat steden blijkbaar niet altijd haarden van expansie behoeven te zijn (233). Bepalend is in hoge mate de sociaal-culturele relatie tussen de stad en zijn omgeving. Die zou hier volgens de auteur gekarakteriseerd kunnen worden als een behoefte aan Gentse zijde zich te onderscheiden van het spreken van de omringende plaatsen. En inderdaad zijn er merkwaardige tegenstellingen. Waar Gent innoveert (vocalisme), is het platteland conservatief en waar het platteland vernieuwt (consonantisme), daar is Gent behoudend. Paragraaf 1 van deel III, de uitvoerigste, is gewijd aan de historische ontwikkeling van het Gents. Een gewaagde poging om op basis van betrekkelijk weinig historische taalgegevens en hedendaagse dialectgegevens een compleet overzicht te geven van de ontwikkeling van de Gentse spraakklanken vanaf het Westgermaans. Dat gebeurt voor een belangrijk deel met behulp van taalkaartjes die de geografische (en dus - aldus Taeldeman - de chronologische) relatie tussen de verschillende ontwikkelingsstadia van een vocaal laten zien. Taeldeman demonstreert hiermee op overtuigende wijze dat taalreconstructie op grond van dialectgegevens iets wezenlijk anders is dan een reconstructie waarbij geen enkel stadium feitelijk bekend is. Niet dat alles steeds even helder en aannemelijk is en ook begrijpelijk voor de niet-ingewijde. Wat dit laatste betreft is niet altijd de continuïteit van vocalische ontwikkelingen zichtbaar, wat ook wel enigszins veroorzaakt wordt doordat ze niet steeds met dezelfde naam worden aangeduid; nu eens is sprake van lange monoftongen, dan van lange vocalen, terwijl het om dezelfde spraakklanken gaat. Hinderlijk is ook soms, dat bij dezelfde spraakklanken niet steeds dezelfde voorbeeld-woorden gebruikt worden. Bij de reconstructie van de oudste fasen worden tussenstadia geïntroduceerd zonder dat duidelijk blijkt dat het om niet-gedocumenteerde stadia gaat. Bij e → eə → Iə is dat het geval met het middelste stadium, waarbij de | ||||||
[pagina 324]
| ||||||
auteur aangeeft dat nog allerlei tussenstadia ‘mogen worden aangenomen’. (183). Frappant is daarentegen zeker dat Taeldemans reconstructie van pre- en proto- tot in de 16e eeuw, zonder forceren, precies samenvalt met het spellingsysteem van Joas Lambrecht, anno 1550. En van die tijd af is er zoveel bekend dat dan de term reconstructie achterwege kan blijven. De voornaamste veranderingen binnen het Gents en binnen het Oostvlaams vinden in elk geval plaats in de periode na de Middeleeuwen, zodat ook dit geschakeerde taallandschap, net als dat in Nederland het resultaat van recente ontwikkelingen blijkt te zijn. Uit de klankhistorie zoals Taeldeman die beschrijft licht ik enkele opvallende voorvallen. De eerste is de toenemende tegenstelling die tussen het Vlaams en het Brabants is te konstateren als gevolg van innovaties binnen het Vlaams. Een voorbeeld daarvan is de monoftongering van de Westgermaanse diftongen ai en au, bijv. eek, dregen (‘eik, dreigen’) en de ontronding van ŭ: stik. De tegenstelling Vlaams-Brabants werd aanmerkelijk scherper door het optreden van Brabantse innovaties die niet of maar sporadisch in Vlaanderen doordrongen. Een voorbeeld biedt de umlaut, die in Brabant zowel lange als korte vocalen treft, in Vlaanderen alleen korte. Verder is ook de apokope van eind-schwa in grote lijnen een Brabantse aangelegenheid. Overigens geldt voor vrijwel alle klankveranderingen dat ze een lexicaal diffuus karakter dragen. Soms ook een fonologisch diffuus karakter, als een klankverandering namelijk door positionele factoren beïnvloed wordt; zie 1.1.1.7. Dit soort aspecten van de behandelde klankveranderingen worden door een reeks heldere kaartjes gedocumenteerd. In later tijd gaat zich een nieuw soort tegenstelling ontwikkelen, ditmaal binnen het Vlaams, dat tot aan de 16e eeuw een betrekkelijke eenheid vertoond heeft. Van die periode af vindt een steeds toenemende oriëntering op Brabant plaats in het oostelijk deel van Vlaanderen, die resulteerde in het overnemen van een groot aantal of veelomvattende Brabantse innovaties. Deze, gevoegd bij de innovaties die in het gebied zelf ontstonden, zorgden voor de uiteindelijke tweedeling Westvlaams-Oostvlaams. Van een overgenomen Brabantse vernieuwing is de bekende diftongering van ī en ȳ een mooi voorbeeld. Een Oostvlaamse innovatie is de ‘spontane’ palatalisatie van uə → yə [gry.ət] (228). De eigensoortige positie van het dialect van Gent wordt gekenmerkt, enerzijds door een participatie aan de ontstane tegenstelling tussen o.a. het Brabants en het Vlaams, anderzijds door ook weer een aantal lokale innovaties. Zo komt Taeldeman er tenslotte toe het Gents samenvattend te typeren als een dialect dat kenmerken vertoont van het Algemene Vlaams, het Oostvlaams, het westelijk Oostvlaams plus een opvallend aantal eigen ontwikkelingsverschijnselen. Hij illustreert dat met goedgekozen voorbeelden in par. 2 van dit hoofdstuk (227 en vvlg.). Niet de minste verdienste van het boek tenslotte is dat het zo inspirerend is voor wie zelf onderzoek doet of wil gaan doen op het terrein van de dialectologische fonologie, om twee redenen. Ten eerste presenteert Taeldemans boek een uitstekend model voor een fonologische beschrijving van welk (Nederlands) taalsysteem dan ook. En ten tweede komt men op bijna elke bladzijde voorbeelden tegen van taalelementen, assimilatieregels, deletieregels, enz., die in elk ander dialect weer net even anders zijn. Het boek vormt voor de dialectspreker of -kenner een voortdurende confrontatie met zijn eigen dialect. Hoe paradoxaal het ook klinkt, door zich zo intensief en grondig bezig te houden met het dialect van één stad, subs. één gebied, maakt de schrijver ons er juist van bewust hoeveel taalverschil er op dat niveau (nog) is.
Jan Stroop | ||||||
AankondigingenPeter Coopmans, Aafke Hulk(eds.) Linguistics in the Netherlands 1988. Dordrecht etc.: Foris Publications, 1988. X, 177 p. (AVT Publications, 4) ƒ38, - Van de bekende serie LIN-bundels is de af levering voor 1988, die een selectie bevat van de voordrachten gehouden op 23 januari 1988 in Leiden, verschenen. Het boek bevat 18 | ||||||
[pagina 325]
| ||||||
artikelen, waarvan er een zestal het Nederlands als objecttaal hebben: J. Baart en S. Raaijmakers ‘Dutch as a deterministic language’, K-J. Backhuys ‘Two classes of Dutch Romance suffixes’, on kritieke kritiek, klasssieke klassiekers and diverse diversen, V. van Heuven en P. Hageman ‘Lexical statistics and spoken word recognition in Dutch’, L. Menert ‘Effects of speech rate and experimental method on voice assimilation in Dutch, A. Slootweg ‘Metrical prominence and syllable duration’, en tenslotte G. Vanden Wyngaerd ‘Passive and the analysis of auxiliary verbs’ Van Alkmaar tot Zwijndrecht Bij de Stiching Neerlandistiek VU is verschenen: B.P.M. Dongelmans: Van Alkmaar tot Zwijndrecht. Alfabet van boekverkopers, drukkers en uitgevers in Noord-Nederland 1801-1850. Aangevuld met boekbinders, steen- en plaatdrukkers, colporteurs, leesbibliotheekhouders en andere verwante beroepen, Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU, 1988. 247 blz. Met reg. ISBN 90-72365-03-8. In Van Alkmaar tot Zwijndrecht wordt per gemeente in alfabetische volgorde een overzicht geboden van boekverkopers, drukkers en uitgevers in Noord-Nederland vanaf 1801 tot en met 1850. De gegevens voor deze inventarisatie, die werden ontleend aan een groot aantal secundaire bronnen, zijn in chronologische volgorde gezet. De gebruiker kan zich op grond van deze data direct een beeld vormen van de jaren van werkzaamheid van de gezochte persoon of firma. Voor het eerst wordt hiermee niet alleen een totaal-overzicht voor deze periode gepresenteerd, maar is tegelijkertijd ook een aantal unieke bronnen toegankelijk gemaakt voor nader onderzoek. Het gebruik van de antwoorden op Napoleontische enquêtes uit 1810-1812 levert voor vele honderden boekverkopers en drukkers miniatuur-schetsjes op inzake oprichting, specialisme, letterbezit, aantal persen, enz.; de confraterboeken van boekverkopers als S. van Benthem (Middelburg), J. Immerzeel Jr., Jan ten Brink Gz. en D.F. Berntrop (Amsterdam) bieden interessant materiaal voor en over vrijwel elke uitgever uit deze periode. Voor wie onderzoek doet naar een of meer personen uit de wereld van het boek uit de eerste helft van de negentiende eeuw, is dit Alfabet het aangewezen hulpmiddel. Men kan dit naslagwerk bestellen door storting van ƒ39,50 plus ƒ5.50 porto- en verpakkingskosten op postgiro 2790626 t.n.v. Stichting Neerlandistiek VU, Alphen aan den Rijn. The History of Linguistics in the Low Countries Van het tijdschrift Historiographia Linguistica verscheen onlangs een dubbelnummer dat geheel gewijd is aan ‘The History of Linguistics in the Low Countries’. Deze speciale aflevering (XV, 1/2), opgedragen aan de nagedachtenis van de enkele jaren terug overleden VU-hoogleraar D.M. Bakker, bevat de volgende artikelen:
H. Schultink, ‘The Historiography of Dutch Linguistics - A diachronic introduction’; Frans M.W. Claes, S.J., ‘Ueber die Verbreitung lexicographischer Werke in den Niederlanden und Ihre wechselseitige Beziehungen mit dem Ausland bis zum Jahre 1600’; Geert R.W. Dibbets, ‘Dutch Philology in the 16th and 17th Century’; Harm Klifman, ‘Dutch Language Study and the Trivium: Motives and elaborations’; Jos. L.M. Hulsker, ‘Petrus Montanus as a Phonetician and a Theoretician’; Cornelis S.M. Rademaker ss.cc., ‘Gerard Joannes Vossius (1577-1649) and the Study of Latin Grammar’; Vivian Salmon, ‘Anglo-Dutch Linguistic Scholarship: A survey of seventeenth-century achievements’; Lodewijk van Driel, ‘19-th Century Linguisstics: The Dutch development and the German theme’; J.A. le Loux-Schuringa, ‘Tenses in 19th-century Dutch Sentence-Grammar’; Jan Noordegraaf, ‘Hoogvliet versus Van Ginneken - Dutch linguistics around the turn of the century’; Jelle Kaldewij, ‘The Syntax of two Dutch Structuralists in its Historical Context’ (A.W. de Groot, P.C. Paardekooper); Anton M. Hagen, ‘Dutch Dialectology: The national and the international perspective’; Theo J.M. van Els en Mathieu Knops, ‘The | ||||||
[pagina 326]
| ||||||
History of the Teaching of Foreign Languages in the Low Countries’; Cornelis F.P. Stutterheim, ‘Reminiscenses of an Old Language Researcher’.
‘The History of Linguistics in the Low Countries’ stond onder gastredaktie van Jan Noordegraaf en Cornelis H.M. Versteegh. Het nummer telt 330 bladzijden; als illustraties zijn o.a. enkele nog niet eerder gepubliceerde portretten van taalkundigen afgedrukt. Het tijdschrift Historiographia Linguistica verschijnt bij John Benjamins B.V. te Amsterdam. Voortgang, jaarboek, voor de Neerlandistiek Van dit jaarboek, dat wordt uitgegeven door de Stichting Neerlandistiek V.U. en dat thans een ‘nationale’ redactie heeft, is de achtste jaargang (1987) verschenen. Deze aflevering bevat de volgende bijdragen: J.D.F. van Halsema, ‘“En dat doen ook wij”: de wisselwerking tussen stemmingsdichters en naturalisten in de eerste jaren van de Nieuwe Gids; H. Reeser, ‘De gang van een intrigerende uitspraak: “Arbeid adelt - Intrigue onteert”’; Bettine Siertsema, ‘Het geloofsmotief in het werk van Bosboom-Toussaint’; Willem Breekveldt, ‘“Een pestilentie in de duisternis”: over een opmerkelijk personage in Wolff en Dekens Cornelia Wildschut’; C.A. de Niet, ‘Pindarus nagebootst: over de Pindarusimitatie in Revius' Triumphliedt (1629)’; L. Strengholt, ‘Over een moeilijk gedicht van Maria Tesselschade’; Maaike Hogenhout-Mulder en Willy Pijnenburg ‘‘Drie verkenningen n.a.v. drieenzestig in het Middelnederlands; J. Noordegraaf, ‘Honderd jaar “Exocentrisch”? Uit de geschiedenis van een term’; Saskia Daalder, ‘Grammar as a product of text interpretation’; A. Blom, ‘Kloppen s.v.p.: onderdeel van een procedure’; Margreet Onrust, ‘Tekststructurering, alineaopbouw en de topic-zin; een onderbelichte relatie in de Nederlandse schrijfwijzers’. Deze aflevering bevat 209 pagina's, en kan verkregen worden door 20 gulden te storten op giro 4578980 t.n.v. W. Breekveldt, studierichting Nederlands V.U., De Boelelaan 1105, 1081 HV Amsterdam. | ||||||
Th. van den Hoek, J. Houtman en J. Jullens.Grammatical woordenboek. Termen en begrippen van de traditionele grammatica en hun equivalenten in het Latijn, Duits, Engels en Frans. Leiden: Martinus Nijhoff, 1988. VII, 112 p. (prijs niet opgegeven) Dit is een naslagwerk voor studenten taalkunde, en bevat ongeveer 900 termen, alfabetisch geordend. In een tweede hoofdstuk worden deze termen in hun onderlinge samenhang behandeld. Tenslotte bevat hoofdstuk 3 alfabetische registers van enkele honderden grammaticale termen in het Duits, Engels en Frans, met hun Nederlandse equivalenten. | ||||||
Siebren Dyk en Germen de Haan (bes.)Wurd foarried en wurdgrammatika. In bundel leksikale stúdzjes. Ljouwert: Fryske Akademy, 1988. X, 222 p. (Fryske Akademy; 692.) ƒ45, - Ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan van de Fryske Akademy in 1988 is deze bundel met werk van een nieuwe generatie Frisisten verschenen. Een opvallend kenmerk van de meeste artikelen is de aansluiting bij de algemeen-taalwetenschappelijke discussies van dit moment. De paradox van dit boek is dat de artikelen erin enerzijds het belang van de studie van het Fries voor de taalwetenschap demonstreren (en anderzijds het belang van de taalwetenschap voor de studie van het Fries), maar dat ze tegelijkertijd juist doordat ze in het Fries geschreven zijn, moeilijk toegankelijk zijn voor de meeste linguïsten. Het boek bevat, na een korte inleiding, de volgende artikelen: P. Boersma, De frekwinsje fan it eigenskipswurd yn it wurk fan Obe Postma; S. Dyk, Oer it Foarheaksel witte- (withoe-) en syn syntaktysk komôf; G. de Haan, Nasalearring en rekking yn it Frysk; R. de Haan, De Jildklang, LSP of LGP?'; J. Hoekstra, -fol, fol en de syntaksis fan mjitteoantsjuttingen; F. van der Kuip, De etymology fan klúnje, G. van der Meer, It ‘achterheaksel’ SK en it leksikon; D.H. Veenstra, Oer de grammatika van be-ferba; W. Visser, In pear klitisearringsverskynsels yn it Frysk. | ||||||
[pagina 327]
| ||||||
Marcel P.R. van den Broecke (red.)Ter sprake. Spraak als betekenisvol geluid in 36 thematische hoofdstukken. Dordrecht etc.: Foris Publications, 1988. VIII, 471 p. Ill. ƒ49,50 Deze bundel artikelen is volgens de samensteller bedoeld voor ieder die interesse heeft in spraak als verschijningsvorm van taal, en het geheel van verbanden tussen spraak, taal, schrift en de mens als gebruiker van dit alles. De artikelen zijn geschreven door een keur van Nederlandse fonetici en fonologen. Ieder artikel is voorzien van literatuurverwijzingen voor verdere studie, en van vragen over de tekst, zodat de hoofdstukken ook als lesmateriaal bruikbaar zijn. Deel I behandelt de fundamenten van spraak (produktie, perceptie, en fysische eigenschappen). In deel II, ‘Kenmerken van spraak’ komen een aantal meer specifieke zaken rond spraak aan bod, zoals accent en intonatie, tempo, ritme, woordherkenning, mannen- versus vrouwenspraak, de relatie tot persoonlijkheid en emotie, zang en sprekerherkenning. Deel III, met de titel ‘Spraak in een breder kader’ behandelt zaken als: babytaal, dialect en standaardtaal, spraakontwikkelingsstoornissen, dovenspraak, hulpmiddelen voor gehandicapten, lateralisatie, het meten van spraakverstaan en spraaktechnologie. Het vierde deel heet ‘Spraak, taal en schrift’ en behandelt fonetische transcriptie, verschillen tussen spreektaal en schrijftaal, de relatie tussen spelling en uitspraak, spraak in de geschiedenis, de structuur van lettergrepen, versprekingen, gesproken poëzie, frequenties van letters, fonemen en woorden, de rol van klank bij het lezen en de plaatsing van zinsaccent. Het boek wordt tenslotte afgesloten met een aantal registers. | ||||||
J. de Rooij.Van hebben naar zijn. Het gebruik van hebben en zijn in de voltooide tijden (actief) van zijn, gaan, vergeten en verliezen in standaardtaal, ouder Nederlands en dialect. Amsterdam: P.J. Meertens-Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde, 1988. 184 p. III. (Publikaties van het P.J. Meertens-Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde...; 9.) ƒ24,50. Dit boek bevat een descriptieve studie van het gebruik van de hulpwerkwoorden hebben en zijn bij vier Nederlandse werkwoorden, zijn, gaan, vergeten en verliezen. Het materiaal voor deze studie komt uit vragenlijsten en bandopnamen van het P.J. Meertens-Instituut, het INL-corpus, en enquêtes onder een aantal gebruikers van het Nederlands in Nederland en België. Daarnaast is ook gebruik gemaakt van de al bestaande dialectologische literatuur. De schrijver constateert, zoals de titel van het boek aangeeft, een verschuiving van het gebruik van hebben naar dat van zijn. In de standaardtaal is die verandering al voltooid: alleen zijn wordt nog als hulpwerkwoord bij deze vier werkwoorden gebruikt. Een uitvoerige bibliografie en een twintigtal dialectkaarten met betrekking tot de hebben/zijn-variatie completeren deze uitgave. | ||||||
Camiel Hamans.Over taal. Cursiefjes uit NRC Handelsblad + een polemiek met W.F. Hermans. Amsterdam: Nijgh en Van Ditmar, 1988, 168 p., ƒ29.90. Dit boek bevat een selectie van de columns die Camiel Hamans in de periode 1983-1988 schreef in NRC Handelsblad onder de titel ‘Over taal’. Sommige stukjes zijn enigszins herschreven. Bovendien zijn ze nu geordend in een aantal rubrieken, te weten ‘Voor-, tussen- en achtervoegsels’, ‘Klanken en hun structuur’, ‘Betekenissen en hun ontstaan’, ‘Dialecten’, ‘Overname’, ‘Woordgeschiedenis’, en ‘Beschaafd en minder’. Het boekje wordt afgesloten met een overzicht van de polemiek met Hermans over de apostrof in de titel van het door Hermans geschreven boekenweekgeschenk Somberman's Actie, waarvan het eerste woord volgens Hamans als Sombermans, zonder apostrof, had moeten worden geschreven. | ||||||
Girbe Buist,Levende spreekwoorden. Gebruiksvoorwerpen in Nederlandse zegswijzen verklaard. Met foto's van Henk Boudewijns. Utrecht: Matrijs, 1988, 70 p. Ill., ƒ19,90. Dit boekje is geschreven in het kader van de in 1988 gehouden actie ‘Nederland Museumland’, en diende tevens ter ondersteuning van een project van de Culturele Raad Overijssel rond taal en musea. In feite worden meer | ||||||
[pagina 328]
| ||||||
zegswijzen dan spreekwoorden behandeld. De zegswijze op zijn falie krijgen wordt b.v. uitgelegd met behulp van een foto van een falie, een middeleeuwse regenmantel en bij op grote voet leven is er een foto van een tekening van laat-middeleeuwse schoenen met lange punten. Er worden totaal 50 uitdrukkingen (in enkele gevallen reeksen van samenhangende uitdrukkingen) besproken. | ||||||
Geert Booij en Jaap van Marle(eds.) Year-boek of Morphology 1988. Dordrecht: Foris Publications, 1988, 327 p., (voor individuele abonnees ƒ48, -). Dit is de eerste aflevering van een nieuw jaarlijks tijdschrift gewijd aan de morfologie. De verschijning van zo'n apart medium voor morfologie onderstreept de huidige opleving van de morfologie als relatief autonome sub-discipline van de taalwetenschap. De aflevering 1988 bevat de volgende artikelen, in een aantal waarvan ook de morfologie van het Nederlands ter sprake komt: Mark Aronoff, ‘Head operations and strata in reduplications: a linear treatment’; Laurie Bauer ‘A descriptive gap in morphology’; Geert Booij en Ton van Haaften ‘On the external syntax of derived words: evidence from Dutch’; Hagit Borer ‘On the morphological parallellism between compounds and constructs’; Andrew Carstairs ‘Some implications of phonologically conditioned suppletion’; Jack Hoeksema ‘Head-types in morpho-syntax’; Jaap van Marle ‘On the role of semantics in productivity change’; Franz Rainer ‘Towards a theory of blocking: the case of Italian and German quality nouns’; Thomas Roeper ‘Compound syntax and head movement’; Sergio Scalise ‘The notion of head in morphology’; Henk Schultink ‘Morphological heads; evidence from Swahili’. Verder bevat het jaarboek een recensieartikel van Mark Baker over het boek van DiSciullo en Williams On the definition of word, een aantal morfologische recensies en een reeks book notices. | ||||||
MededelingNederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum Kosten onderzoekingen en aanvragen van toestemming Met ingang van 1 januari 1989 zal het Letterkundig Museum voor schriftelijk verstrekte inlichtingen die zijn gebaseerd op onderzoekingen van medewerkers het in de archiefwereld gebruikelijke tarief van ƒ25, - per half uur in rekening brengen. Met ingang van diezelfde datum zullen uitsluitend schriftelijke verzoeken hiertoe in behandeling worden genomen; de aanvrager dient daarbij schriftelijk te hebben ingestemd met de financiële consequenties van zijn verzoek. Voor fotokopieën van handschriften en foto's zal met ingang van 1 januari 1989 ƒ0,70 per fotokopie in rekening worden gebracht, voor het ten behoeve van een onderzoeker aanvragen van toestemming tot inzage in documenten ƒ5, - per auteursrechthebbende. |
|