Spektator. Jaargang 18
(1988-1989)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||
Der woorden zijn twee orden
| |||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||
wiskundige en emotionele uitspraken slechts gradueel verschillen. Hun verwantschap bestaat uit het feit, dat aan alle uitspraken in meer of mindere mate emotionele, informatieve en wils-aspecten onderscheiden kunnen worden. | |||||||||||||||||||||
InleidingAl in de 17e eeuw zijn filosofen en wetenschappers van mening dat de bestaande talen - en dus ook het Latijn - te kort schieten als instrument voor informatie- en kennisoverdracht.Ga naar eind6 Dit probleem speelt vooral tussen mensen die niet dezelfde moedertaal spreken. De oplossing wordt gezocht in het creëren van een universele wereldtaal, die alle andere talen moet gaan vervangen. De eerste kunsttalen zijn a prioristische filosofische systemen, dat wil zeggen: ze zijn niet gebaseerd op bestaande talen, maar hebben een filosofische grondslag. Dit houdt o.a. in, dat een woord niet alleen een symbool van het uitgedrukte begrip moet zijn, maar dat het tevens een volledige analyse van dat begrip moet bevatten. Ook in de 18e en 19e eeuw worden verschillende kunsttalen ontwikkeld. Langzaam maar zeker vindt er een verschuiving plaats ten gunste van zogenaamde a posteriori geconstrueerde talen. Deze bevatten in tegenstelling tot de filosofische talen wèl elementen uit bestaande talen. Oorzaak van deze verschuiving is het feit, dat de classificatie van begrippen teveel problemen oplevert. In de tweede helft van de 19e eeuw stapt men af van de gedachte aan een wereldtaal die alle andere talen overbodig zou maken. Men ziet de kunsttaal vooral als tweede taal, naast de moedertaal. De Pool Zamenhof publiceert in 1887 de totnutoe meest verbreide kunsttaal: het Esperanto. Tegen het einde van de 19e eeuw begint de visie op taal te veranderen: de vanzelfsprekendheid van de taal en het taalgebruik verdwijnt. Het probleem is niet meer de communicatie tussen mensen die elk een verschillende taal spreken, maar de communicatie tussen mensen die dezelfde taal spreken. Bovendien roept het inzicht dat het denken wellicht gekoppeld is aan taal allerlei nieuwe vragen op:
Vanaf ongeveer 1880 is het in Engeland met name Victoria Lady Welby (1837-1912) die in haar correspondenties met talloze geleerden (o.a. Peirce) theologische, wetenschappelijke en dagelijkse taal kritiseert.Ga naar eind8 In ‘Links and Clues’ stelt Welby, dat de gebrekkigheid van de taal, het onjuiste gebruik van woorden, metaforen en analogieën niet alleen verwarrend is, maar ook de groei van wetenschappelijke kennis verhindert. In augustus 1892 presenteert Lady Welby tijdens het Congres voor Experimentele Psychologie in Londen haar tweede begripskritische artikel: ‘The Use of the “Inner” and “Outer” in Psychology: Does the Metaphor Help or Hinder?’ Ze hoopt met haar bijdrage geleerden te interesseren voorwetenschappelijk onderzoek op het gebied van betekenisproblemen. Ook Frederik van Eeden neemt deel aan het psychologencongres. Hij houdt een lezing over ‘The theory of Psychotherapeutics’.Ga naar eind9 Hierin definieert hij een reeks begrippen en stelt, dat de Psycho-therapie veel tegenstand ondervindt, omdat velen haar associëren met de van Charcot afkomstige begrippen ‘hypnotisme’ en ‘hypnose’ (p. 225): ‘Want zeer veel vooroordeel, verwarring en dwaalbegrip is door het onverstandig gebruik dezer woorden ontstaan.’ Lady Welby ziet in Van Eeden een geestverwant en nodigt | |||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||
hem aansluitend op het congres uit op haar kasteel Denton Manor. De ontmoeting leidt tot een vriendschap die, ondanks belangrijke meningsverschillen over significa, zou voortduren tot Lady Welby's dood in 1912. Het is uiteraard niet toevallig, dat Frederik van Eeden in zijn lezing een verband legt tussen onzorgvuldig taalgebruik en de mogelijke consequenties daarvan. Zijn kunstenaarschap heeft hem de artistieke mogelijkheden van het taalmateriaal doen inzien, bewondering voor Multatuli's werk het belang van begripskritiek. Bovendien hebben persoonlijke ervaringen Van Eeden tot de slotsom gebracht, dat hij vaak niet begrepen wordt. De hoofdoorzaak van onbegrip, van misverstanden, ja zelfs van oorlogen is volgens hem gelegen in de gebrekkigheid van de taal. Een meer betrouwbare taal en een zorgvuldiger taalgebruik zijn dan ook een conditio sine qua non voor een betere maatschappij in een vredige wereld. Lang voor zijn ontmoeting met Lady Welby kritiseert Van Eeden het onzorgvuldige taalgebruik, zoals aan het slot van De kleine Johannes I, wanneer Johannes een gesprek met de mysterieuze gestalte voert: - ‘Zijt gij Jezus, zijt gij God!’ vroeg Johannes. Hoewel het in eerste instantie wellicht wat overdreven lijkt om hier van taalkritiek te spreken, bevat bovenstaande passage in essentie Van Eedens taalprobleem:
In 1896 schrijft Lady Welby het artikel ‘Sense, Meaning and Interpretation’, dat algemeen beschouwd wordt als het begin van de significa. In dat artikel gebruikt ze voor het eerst het begrip ‘significs’Ga naar eind11 voor haar op communicatie georiënteerde tekentheorie. De communicatieve context vormt een belangrijk element in de significa van Lady Welby. Deze speelt in de opvattingen van Van Eeden tot ongeveer 1900 vrijwel geen rol; voor hem houdt significa voornamelijk taalkritiek in. Dit blijkt duidelijk uit Van Eedens belangrijkste signifische werk ‘Redekunstige grondslag van verstandhouding’Ga naar eind12. ‘De Redekunstige grondslag’ is méér dan alleen een taalkritisch werk. Het kan ook ‘signifisch’ genoemd worden vanwege het introspectief-psychologische uitganspunt en het daarmee samenhangende beginsel van de gradatie, d.w.z. van de uiteindelijke verwantschap van alle begrippen. Bij de bespreking van het essay zal ik hierop nog terugkomen. Hoewel Van Eeden zeer ingenomen is met zijn ‘Redekunstige grondslag’, begint hij er steeds meer aan te twijfelen of de tijd wel rijp is voor een algehele taalkritiek. Op 22 juni 1897 verzucht hij in een brief aan Lady Welby: But sometimes we are too impatient. The material condition of society is as yet too undeveloped, how can a pure language grow on an impure and disturbed society?Ga naar eind13 | |||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||
Van Eeden verlegt zijn werkterrein en sticht o.a. de kolonie Walden. Als na enkele jaren duidelijk wordt dat zijn sociale experimenten mislukt zijn, keert hij terug naar de significa. Zijn opvattingen zijn inmiddels enigszins gewijzigd en vertonen steeds meer overeenkomsten met die van Lady Welby. Hij produceert diverse artikelen over significa en ontplooit in samenwerking met anderen activiteiten die o.a. moeten bijdragen tot wetenschappelijk signifisch onderzoek en tot verbreiding van de daaruit verkregen inzichten, zoals het oprichten van de Forte-Kreis (1914), de Internationale School voor Wijsbegeerte te Amersfoort (1916), het Internationaal Instituut voor Wijsbegeerte te Amsterdam (1917) en de Signifische Kring (1922). In verschillende studies en romans komt telkens opnieuw Van Eedens opvatting naar voren, dat de taal - in tegenstelling tot wat de meeste mensen denken - in ernstige mate te kort schiet als instrument om tot kennis en wijsheid te komen en die aan anderen over te brengen. Deze kwestie formuleert Van Eeden in 1918 in een artikelenreeks over significa in De Amsterdammer waarin hij de lezer van de gebrekkigheid van de taal als communicatie-middel probeert te overtuigen: De moeyelijkheid van dit onderwerp ligt vooral daarin, dat men door middel van de taal moet aantoonen dat de taal als middel van verstandhouding niet deugt. Men moet dus de ondeugdelijkheid van een middel aantoonen door dat ondeugdelijke middel zelve. Dat kan natuurlijk niet.Ga naar eind14 Van Eeden verbindt aan deze vaststelling niet de consequentie om dan maar te zwijgen. Integendeel; het probleem blijft hem bezighouden en resulteert in 1921 in het tweedelige werk Het roode lampjeGa naar eind15, dat als ondertitel meekrijgt: ‘Signifische gepeinzen’. In 1926 besluiten Van Eeden en de wiskundigen G. Mannoury (1867-1956) en L.E.J. Brouwer (1881-1966) de vier jaar eerder opgerichte Signifische Kring op te heffen. De theoloog en taalkundige J.J.A. van Ginneken (1877-1945) heeft de kring al twee jaar eerder verlaten. Het enige voor de buitenwereld tastbare resultaat van het denkwerk in de Signifische Kring is het boekje Signifische Dialogen.Ga naar eind16 Het verschijnt pas in 1939. Uit de bijdragen van de verschillende kringleden blijkt, dat er voor hun samenwerking nauwelijks een gemeenschappelijke basis geweest is. Met het verdwijnen van de Signifische Kring is de rol van Van Eeden, ‘de grondlegger van de beoefening der signifische wetenschap in Nederland’Ga naar eind17 als significus zo goed als uitgespeeld en is er een einde gekomen aan de periode van de vroege significa. Na 1926 zet alleen Mannoury zijn werkzaamheden op dat gebied voort. Tot zijn dood in 1956 zal hij de drijvende kracht achter de Nederlandse signifische beweging blijven. | |||||||||||||||||||||
Redekunstige grondslag van verstandhoudingHet essay ‘Redekunstige grondslag van verstandhouding’ zou, zoals Van Eeden in de eerder genoemde artikelenreeks in De Amsterdammer zegt, tot stand zijn gekomen voordat hij door Lady Welby werd beïnvloed. Hoewel de juistheid van deze bewering enigszins betwijfeld mag wordenGa naar eind18, kan men zonder meer stellen dat de ‘Redekunstige grondslag van verstandhouding’ getuigt van grote originaliteit. Het essay bestaat uit een inleiding, zeven hoofdstukken en een slotwoord. De hoofdstukken bestaan elk uit een verzameling stellingen, die | |||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||
soms van toelichtingen zijn voorzien. De stellingen zijn genummerd van 1 t/m 156. Nummer 137 ontbreekt. Van Eeden zegt in de inleiding van zijn essay, dat hij met behulp van een aantal stellingen een grondslag van verstandhouding wil vestigen, bedoeld voor diegene ‘die in de vlottende aandoeningen van poëtische beelding en fantasie meent geen genoegzame bevrediging te kunnen vinden.’ (p. 29). Wellicht doelt Van Eeden hier o.a. op het Lied van Schijn en Wezen, waaraan hij op dat moment eveneens werkt. De titel ‘Redekunstige grondslag van verstandhouding’ verwijst ondubbelzinnig naar Van Eedens bedoeling: hij wil het onderlinge begrip tussen mensen vergroten door die verstandhouding van een logisch fundament te voorzien.Ga naar eind19 De wijze waarop Van Eeden zijn standpunt naar voren brengt, is die van de logische argumentatie. Hij meent namelijk, dat logische uitspraken beter begrepen worden dan poëtische. Merkwaardig genoeg maakt Van Eeden in de inleiding van zijn ‘Redekunstige grondslag’ geen melding van een ànder doel dat hem bij het schrijven van het essay voor ogen staat en waaraan hij twee keer in zijn Dagboek refereert, op resp. 9 en 21 maart 1896: [...] En over de volgende ‘Studies’ nagedacht. Het stuk filosofie vooraf. Dan over verzen. Dan over mijn boeken. Als in 1897 de derde reeks Studies verschijnt, opent het met de ‘Redekunstige grondslag van Verstandhouding’. Het essay lijkt inderdaad te fungeren als voorbereiding voor de toelichting van Van Eedens boeken. De ‘Redekunstige grondslag’ wordt namelijk direct gevolgd door het essay ‘Toelichting tot De Broeders’, waarin Van Eeden een reeks signifische opmerkingen plaatst.Ga naar eind21 Voor een goed begrip van Van Eedens opvattingen over taal en taalgebruik is het van belang even stil te staan bij zijn essay ‘Ons dubbel-ik’.Ga naar eind22 Hierin behandelt hij de relatie tussen psychische en fysische verschijnselen. Hij verdedigt het psycho-fysisch parallellisme van SpinozaGa naar eind23 door te stellen, dat het psychische en fysieke twee volstrekt van elkaar onafhankelijke, parallelle entiteiten zijn. In de ‘Redekunstige grondslag van verstandhouding’ neemt Van Eeden deze gedachte weer op en voegt daar als het ware een nieuwe parallellie aan toe, nl. die van de symbolische en de beeldende taal. Hieruit blijkt, dat Van Eedens opvattingen over taal en taalgebruik ingebed zijn in een groter geheel. In de ‘Redekunstige grondslag’ komt een reeks kernbegrippen voor, nl.: concreet, abstract, beeldend, symbolisch en gradatie. Van Eeden gebruikt deze begrippen in een betekenis die in eerste instantie nogal verwarrend is. Zo heeft het begrip ‘concreet’ betrekking op de psyche, op psychische processen, met andere woorden op dat wat zich in de mens afspeelt. Van Eeden duidt deze processen o.a. aan met het begrip ‘gewaarwording’.Ga naar eind24 Pijn is volgens Van Eeden een voorbeeld van een concrete ervaring. Tegenover dat concrete staat het abstracte. Alles wat zich buiten het gebied van de psyche bevindt, is abstract. Een huis, een boek, een getal, het menselijk lichaam; het zijn allemaal abstracte dingen. Niet alle gewaarwordingen zijn even concreet en niet alle dingen | |||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||
daarbuiten zijn even abstract. Er zijn gradaties in de dingen: een getal is abstracter dan een lichaam, dat zelf weer abstracter is dan een ziel. Ook in gewaarwordingen zijn er gradaties. Alleen het concrete (d.w.z. de gewaarwording) bestaat werkelijk. Volgens Van Eeden kennen we aan de dingen om ons heen meer realiteit toe dan aan onze gewaarwordingen, hoewel juist alleen de gewaarwording werkelijk bestaat. In de ‘Redekunstige grondslag’ stelt Van Eeden - geheel in de lijn van Spinoza - dat het concrete en het abstracte ‘twee evenwijdige stromen’ zijn. Toch lijkt het, alsof het abstracte in de gradatie van meer naar minder abstract als het ware een concrete vulling krijgt. Men zou kunnen zeggen: de vorm krijgt steeds meer inhoud. Het gevolg daarvan is, dat we geen duidelijke overgang zien tussen abstract en concreet. Let wel: abstracte dingen bestaan niet werkelijk. De niet toegepaste wiskunde is volgens Van Eeden dan ook inhoudsloos. Zij is niets anders dan het stelsel van verhoudingen. Drie is niets. Pas wanneer er enige inhoud samengaat met iets abstracts, dan is er sprake van ‘iets bestaands’: drie boeken bestaan dus wèl. ‘Gelijkheid’ bestaat niet: gelijke dingen bestaan wel. Hieruit kan men concluderen, dat ‘boeken’ en ‘dingen’ niet puur abstracte entiteiten zijn zoals ‘drie’ en ‘gelijkheid’, maar dat ze iets concreets bevatten. De relaties tussen abstracte dingen (bijv. een wiskundige relatie als: 1 + 1 =2) zijn het eenvoudigst, die tussen gewaarwordingen zijn het meest gecompliceerd (bijv. de relatie tussen pijn en genot). Parallel aan het concrete en het abstracte loopt volgens Van Eeden de taal. De concrete dingen worden weergegeven door beeldende taal; abstracte dingen en relaties door symbolische taal. Net als het concrete en het abstracte zijn beeldende en symbolische taal zelfstandig en kunnen ze elkaar nooit vervangen. Van Eeden: Ter illustratie diene het volgende beeld. Een melodie drukt een zielsaandoening uit: b.v. vertwijfeling. Nu kan men de verhouding der luchttrillingen in getallen berekenen en opschrijven. Dit is de symbolische weergave. Tot de aandoening: ‘vertwijfeling’, komen wij langs deze weg echter nooit. Hiervoor moeten wij de melodie zingen en horen. Dit is de beeldende weergave.Ga naar eind25 Van Eeden stelt, dat het ideale betoog het mathematische is: men gaat uit van axioma's en komt inductief via het eenvoudige tot het samengestelde. De ‘woorden’ van de wiskunde zijn namelijk zuivere symbolen, want ze zijn abstract en dus inhoudsloos in de zin van geen gewaarwordingen bevattend. Typerend voor symbolen zoals Van Eeden die opvat, is dat hun betekenis door conventie vastligt. Juist deze vaste betekenis van symbolische woorden maakt het gebruik van logica zinvol. De woorden van de beeldende taal hebben geen eenduidige, vaste betekenis. Hoe concreter de uit te drukken gewaarwordingen zijn (en dus hoe gecompliceerder de relaties daartussen zijn), des te onduidelijker is de betekenis van de te gebruiken woorden. Het gebruik van logica is in beeldende taal dan ook geheel zinloos. De meest concrete dingen worden volgens Van Eeden uitgedrukt door uitroepen als ‘Oh!’, ‘Ach!’ en woorden als ‘blij’ en ‘somber’. Hieruit blijkt duidelijk, dat puur symbolische taal slechts vorm en dus in zekere zin een dode taal is, terwijl beeldende taal levende taal is, omdat ze uitdrukking geeft aan een inhoud, aan wat in de mens (aan gewaarwordingen) leeft. | |||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||
In het Lied van Schijn en Wezen, Zang VI van Boek I treft men een passage aan die beschouwd kan worden als een samenvatting in poëtische vorm van Van Eedens taalopvatting: Der woorden zijn twee orden
20[regelnummer]
gerecht en goed, - d'een is het dood symbool,
't starre karakter, bleek en sterk, 't verdorde
maar harde hout, des wetens staf en schild,
stom, zielloos, maar door geestes wil geworden
heraut des geestes, wiens bericht verstilt
25[regelnummer]
buiten sfeer van verstandhouding. Dë ander
is 't levend woord, dat van symbool verschilt
door dnnige doordringing in elkander
van geest en stof, van 't zijn en 't fenomeen.
Dit heeft zelf ziel, zelf leven en is van der
30[regelnummer]
menschen voorafspraak vrij. Het vindt alleen
den weg van ziel tot ziel, het kan ontwijken
de lage paden, die moet moeizaam treen
't symbool, dat traag door levenlooze rijken
35[regelnummer]
des reinen geestes konde draagt. Op wiek
van eigen leven kan 't wat leeft bereiken.
Maar wie noemt woorden zoo volmaakt?
Om het bestaande te begrijpen, d.w.z. te ordenen, maken wij er volgens Van Eeden een voorstelling van. Zo'n voorstelling is dus iets heel ànders dan het bestaande al is er wel sprake van een zekere gelijkenis. Onze gedachten ordenen dus niet de dingen zelf, maar voorstellingen van die dingen. Woorden zijn de talige representatie van die voorstelling van het bestaande. Er is dus:
Van Eeden schetst ook deze ‘kenleer’ in het Lied van Schijn en Wezen, nl. in Boek I, Zang VI: In 't wereldhuis, als kloosterlingen, wonen
wij menschen, elk in 't eigen kamerkijn
levenslang opgesloten. Van den schoonen
bouw droomen wij en maken een model
5[regelnummer]
der nooit-aanschouwde woning. Dan vertoonen
wij door de vensterkens van onze cel
aan de geburen een schets van 't gemaakte,
't beeld van een beeld, en noemen dat dan wel
de Waarheid.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||
De voorstelling van het bestaande kan in zowel beeldende als symbolische woorden worden uitgedrukt. Ook hier speelt de gradatie weer een rol. Beeldende taal beeldt het bestaande directer af dan symbolische taal. Met andere woorden: hoe concreter de dingen zijn die moeten worden uitgedrukt, des te beeldender zal de taal zijn. Naarmate de dingen toenemen in concreetheid worden de relaties tussen die dingen gecompliceerder. Beeldende taal is niet in staat om die relaties uit te drukken. Volgens Van Eeden wìl ze dat ook niet; beeldende taal wil de gewaarwordingen, d.w.z. het bestaande, zo nauwkeurig mogelijk uitdrukken. Muziek kan dan ook beschouwd worden als de meest directe uitdruking van die gewaarwordingen, onmiddellijk gevolgd door poëzie. Poëzie bestaat namelijk niet alleen uit ritme en klank, maar ook uit woorden. En omdat elk woord - ook het meest beeldende - altijd een symbool met betekenis is, bevat elk taalbouwsel per definitie een abstract (en dus niet bestaand) element, als gevolg waarvan het noodzakelijk moet afwijken van het bestaande. In poëzie is de muziek even belangrijk als de gedachte.Ga naar eind26 Het beeld van het bestaande is slechts een benadering van het origineel. Van Eeden wijst er dan ook op, dat het verschil tussen die twee niet verwaarloosd mag worden. Gevaar dreigt vooral bij half-beeldende en half-symbolische taal: voorstellingen worden uitgedrukt in talige beelden en deze beelden worden onderling vergeleken, d.w.z. er wordt een theorie over opgesteld. Een dergelijke theorie (bv. over de onsterfelijkheid van de ziel) is niets anders dan een beeld van een beeld, en hoeft niet noodzakelijk meer in verband te staan met de realiteit. Zo ontstaan sofismen. Bovenstaande driedeling (het bestaande / de voorstelling / het woord) lijkt te corresponderen met een door Van Eeden bewust gekozen terminologie. Een voorbeeld moge dit verduidelijken: Er bestaat de idee ‘gelijkheid’. De mens maakt zich van deze relatie een voorstelling, en daarmee is het begrip ‘gelijkheid’ ontstaan. Dit begrip komt slechts voor een deel met de idee overeen. De idee is namelijk vager dan het begrip. Vervolgens kan men het begrip ‘gelijkheid’ uitdrukken door de term of het woord ‘gelijkheid’. Deze term correspondeert slechts voor een deel met het begrip, aangezien termen principieel iets anders zijn dan begrippen. Een abstract idee resulteert tenslotte in een symbolisch woord; een concreet idee in een beeldend woord. Van Eeden verwaarloost zelf regelmatig het verschil tussen bovenstaande begrippen. Zo heeft hij het in stelling 3 over termen die abstract zijn (dit is onjuist; termen kunnen wèl symbolisch of beeldend zijn), in stelling 7 over dingen die abstract zijn (er zijn inderdaad abstracte en concrete dingen). Misverstanden in communicatie kunnen onstaan, wanneer mededelingen gedaan worden in een taal die half-symbolisch en half-beeldend is. De meest voorkomende vorm van onjuist taalgebruik is de volgende: woorden die thuis horen in het gebied van het abstracte worden gebruikt om uitspraken te doen over concrete dingen. Schematisch: | |||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||
Het symbolische woord ‘beweging’ is een uitdrukking van de abstracte idee ‘beweging’, dat zoiets betekent als: verandering van plaats over een bepaalde tijd. Het symbolische woord wordt vervolgens toegepast op iets wat zich buiten tijd en ruimte bevindt, nl. het concrete, de gevoelens. Het symbolische woord wordt dus beeldend gebruikt. Aangezien door een woord een voorstelling van het bestaande wordt uitgedrukt, moet de nieuwe voorstelling van het woord ‘beweging’ afwijken van het oorspronkelijke begrip. Tenslotte verwijst die voorstelling weer naar een idee, dus naar iets bestaands. Dit moet een concreet ding zijn (want het woord ‘beweging’ is beeldend gebruikt). Conclusie: wanneer men het symbolische woord ‘beweging’ beeldend gebruikt, suggereert men dat men het heeft over de abstracte en exacte idee ‘beweging’, terwijl men in feite spreekt over de concrete en vage idee ‘beweging’.Ga naar eind27 Het gaat hierbij dus om iets geheel anders dan het feit dat er woorden zijn die meerdere betekenissen hebben. Meestal betreft dat woorden die iets concreets (in Van Eedens betekenis) aanduiden. Omdat hun betekenis niet exact is te omschrijven of te definiëren, hecht een ieder daar een eigen betekenis aan. In die gevallen gaat het om de betekenis van een woord, niet om het gebruik ervan. Al eerder is gebleken, dat er volgens Van Eeden twee talen zijn, nl. de beeldende en de symbolische. Daarnaast is het dus mogelijk om woorden die tot een van die twee talen behoren, te behandelen alsof ze tot die andere taal behoren. Merkwaardig genoeg maakt Van Eeden geen duidelijk onderscheid tussen de begrippen ‘taal’ en ‘taalgebruik’ (zie bijv. stellingen 28 en 30), als gevolg waarvan een belangrijke implicatie van zijn taaltheorie niet goed uit de verf komt, nl. het bestaan van vier soorten taalgebruik:
De vierde mogelijkheid wordt door Van Eeden nergens genoemd, maar volgt strikt genomen wel uit zijn theorie: wanneer het mogelijk is om over dingen die niet in tijd en ruimte worden waargenomen te spreken in beelden ontleend aan dingen die wel in tijd en ruimte worden waargenomen, dan lijkt ook het omgekeerde tot de mogelijkheden te behoren. In het slotwoord van de ‘Redekunstige grondslag van verstandhouding’ concludeert Van Eeden, dat redekunstige, d.w.z. logische, beschouwingen over de hogere en de diepere dingen onmogelijk zijn. De redenerende wijsbegeerte moet zich dan ook beperken tot eenvoudige zaken, zoals de aard van ons kenen uitdrukkingsvermogen, de betekenis van de woorden en van de daaraan door het gebruik gebonden begrippen. De dichter merkt op (p. 120): | |||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||
Over het hoogste en heiligste mag en kan alleen gesproken worden in poëzie, wie anders beproeft, bederft de taal en schendt het heiligste. [...] Poëzie noem ik elk sterk en zuiver spreken, waarbij de taal kracht heeft niet alleen door abstracte betekenis, maar ook door haar klank, haar beeldende en muzikale uitdrukking. Zulk een taal behoeft geen vast metrum of rijm te hebben, maar wel altijd ritme en welluidendheid of klankrijkheid. Voordat ik nu overga tot het aanwijzen van passages in het Lied van Schijn en Wezen die betrekking hebben op significa vat ik de hoofdlijnen van Van Eedens ‘Redekunstige grondslag’ kort samen:
| |||||||||||||||||||||
Significa en het Lied van Schijn en WezenVan Eeden heeft van februari 1893 tot en met juli 1897 gewerkt aan de ‘Redekunstige grondslag van verstandhouding’. In ongeveer dezelfde periode, nl. van juni 1892 tot en met november 1896, heeft hij het Lied van Schijn en Wezen, Boek I en II (Zang I en II) geschreven.Ga naar eind28 Het is dan ook niet verwonderlijk, dat beide werken opvallende overeenkomsten vertonen. Zo stelt Van Tricht refererend aan Van Eedens versregels over de relatie tussen het Zelf en de wereld: ‘Hij [Van Eeden, J.N.] spreekt zo nauwkeurig mogelijk over deze dingen in Grondslag van Verstandhouding, vooral par. 121, 150-153 (Studies III).’ Kalff karakteriseert de ‘Redekunstige grondslag van verstandhouding’ wellicht het best, wanneer hij opmerkt: ‘Blijkbaar moeten we hier een soort verstandelijken meelooper van 't Lied van Schijn en Wezen aantreffen, (...).’Ga naar eind29 | |||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||
Als men de ‘Redekunstige grondslag’ en het Lied van Schijn en Wezen I en II (Zang I en II) inhoudelijk vergelijkt, komt men tot de conclusie dat ze inderdaad elkaars pendanten zijn. Zo lijken de aan het begin van dit artikel aangehaalde versregels uit Zang VI van Boek I een samenvatting te zijn van de stellingen 28, 31 en de noot op pagina 39 uit de ‘Redekunstige grondslag’. De aangehaalde versregels 1-9 uit diezelfde Zang kan men vrijwel letterlijk terugvinden in stelling 44: [...] Wij leven in het bestaande zoals mensen in een huis waar zij niet uit kunnen. Ieder maakt van dat huis een klein model binnenskamers. Dit komt overeen met onze voorstelling van de dingen. Hij maakt vervolgens van dat model een tekening en toont die door de ramen aan zijn buren. Dit komt overeen met onze taal. [...] Eveneens in Boek I, Zang VI treft men de versregels 36b-39a aan: Muziek,
muziek alleen, dat is der spraken wonder,
beeld noch symbool, maar wezen, gansch uniek
van heil'ge zuiverheid.
In de ‘Redekunstige grondslag’ formuleert Van Eeden hetzelfde in de toelichting bij de stellingen 16 en 40: [...] Muziek schijnt dus het meest te naderen tot een zuiverder en volmaakter wijze van begrijpen van het bestaande. En Boek II, Zang II, reg. 47-48: Wie waant de heemlen eindig? en wie meet er
een midden, waar geen einden zijn rondom?
In de toelichting bij stelling 109 uit de ‘Redekunstige grondslag’ staat: [...] En ook dat de vraag of ruimte eindig is niet rondweg door alle astronomen wordt ontkend [...]. Dit zijn slechts enkele van de vele passages waaruit blijkt, dat Van Eeden in het Lied van Schijn en Wezen en in de ‘Redekunstige grondslag’ vergelijkbare gedachten heeft uitgedrukt. Er is echter ook een essentieel verschil tussen beide werken. Dit verschil is gelegen in de wijze waarop Van Eeden die gedachten geformuleerd heeft. In het essay wordt zoveel mogelijk symbolisch gesproken over hetgeen in het Lied van Schijn en Wezen beeldend wordt uitgedrukt. In de ‘Redekunstige grondslag’ streeft Van Eeden naar helderheid en duidelijkheid. Hij kiest voor zijn essay dan ook een vorm die de strengheid van een mathematisch betoog zoveel mogelijk moet benaderen: stellingen - soms met toelichtingen - | |||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||
en afleidingen. De ‘Redekunstige grondslag’ doet daardoor sterk denken aan Spinoza's Ethica more geometrico demonstrata.Ga naar eind30 De methodische implicaties van Van Eedens significa maken een bewuste vormkeuze noodzakelijk: het thema bepaalt namelijk in belangrijke mate de taal die gebruikt moet worden (symbolisch of beeldend). Maar ook andersom: de gebruikte taal legt als het ware het gebied vast waarover uitspraken gedaan kunnen worden. Van Eeden creëert met deze opvatting in zekere zin een dilemma voor zijn Lied van Schijn en Wezen, omdat hij niet een puur lyrisch werk in gedachten heeft. Hij wil de lezer zijn gedachten meedelen en hij wil dat - voorzover poëzie het toelaat - zo eenduidig mogelijk doen. Op 18 juli 1893 karakteriseert hij zijn filosofisch-religieus leerdicht in een brief aan Welby als ‘reflective poetry’Ga naar eind31, een term die het dilemma kernachtig samenvat: Van Eeden wil beschouwen in dichtvorm. De praktische gevolgen van dit uitgangspunt kunnen aan de hand van enkele passages uit het Lied van Schijn en Wezen verduidelijkt worden. Het volgende fragment wordt voorafgegaan door de vaststelling, dat de dingen die de mensen op aarde dierbaar en heilig zijn hun waarde ontlenen aan iets absoluuts, namelijk aan het wezen van liefde en wijding.
Fragment I: Boek 1, Zang VI, pag. 54:
Dit is 't stil Wezen van der driften woeling,
dit sterft niet bij der lieve vrienden dood,
dit derft geen gloed, ook bij der zonne koeling,
95[regelnummer]
dit bergt het schoon van morge' en avendrood,
van starre-nacht en middag-zon in wanden
van breukloos diamant voor stervensnood.
Ook in 't eenvoudig vouwen van de handen
der liefstm liefstens wil ontbloeit zijn licht,
als in de passie-looze lijnen van de
100[regelnummer]
leliën-kelken, doodstil opgericht.
Het is waar wijding is. Die is al-omme.
Uit het fragment kan men de volgende uitspraken destilleren:
De woorden die door de dichter gebruikt worden, zijn niet bepaald abstract of exact. De meerderheid van de woorden drukt namelijk iets concreets, dat wil zeggen bepaalde gewaarwordingen uit: der driften woeling, lieve, gloed, koeling, schoon, stervensnood, liefste, licht, passie-looze, doodstil, wijding. Er wordt bovendien niet feitelijk ‘logisch geredeneerd’, hetgeen niet betekent dat | |||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||
de passage onsamenhangend is. Beeldende taal wil een getrouwe representatie geven van het concrete, van de zielstoestanden. Een dergelijke taal is dus net zo (on)samenhangend als de uit te drukken gevoelens dat zijn. Het karakter van het ‘Wezen van liefde en wijding’ wordt door middel van beelden uitgedrukt. De aardse liefde wordt aangeduid met ‘der driften woeling’. Voor het wezen van de liefde geldt niet het ‘uit het oog uit het hart’. Zij blijft bestaan, ook als het object (de lieve vrienden) er niet meer is. Sterker nog, ze neemt zelfs niet af, wanneer ze niet meer wordt aangewakkerd. Dit in tegenstelling tot voorwerpen, die afkoelen wanneer de zon geen warmte meer geeft. Het wezen van de liefde draagt de onvergankelijke schoonheid in zich. De dichter presenteert hier de schoonheid van de natuur op exemplarische wijze: morgen- en avondrood, sterrennacht en middagzon (die gezamenlijk een dagcyclus suggereren). Deze worden als personen voorgesteld, zoals blijkt uit het feit dat ze in stervensnood kunnen verkeren. Die stervensnood is echter overbodig; de schoonheid van deze ene sterrennacht kan voorbijgaan, maar de essentie blijft in alle pracht en voor altijd bestaan binnen de wanden van breukloos diamant. Menselijke handelingen die voortkomen uit liefde of(toe-) wijding, zoals het vouwen van de handen, brengen de ervaring van het wezen van de liefde dichterbij. De essentie van de liefde wordt tevens uitgedrukt - hoe kan het ook anders bij deze dichter - door de passie-loze lijnen van de lelie-kelken. Het passie-loze suggereert de afwezigheid van ‘der driften woeling’, en deze kwalificatie maakt de lelie tot een der meest volmaakte uitdrukkingen van het wezen van de liefde. De stijlfiguren in het fragment zijn duidelijk bedoeld om de intensiteit van hetgeen meegedeeld wordt te vergroten. De versregels bevatten o.a. een anafoor (Dit is 't stil Wezen; dit sterft niet; dit derft geen gloed; dit bergt het schoon), repetitio (van morge' en avendrood; van starre-nacht; van breukloos diamant), litotes (dit sterft niet; dit derft geen gloed), prolepsis (Ook in 't eenvoudig vouwen van de handen / der liefstm liefstens wil ontbloeit zijn licht), ‘chiasme’ (starre-nacht; middagzon). Tenslotte de - in deze passage wel zeer opvallende - klankwerking. Er is veel alliteratie: dit, der driften, dit, der, dood, dit, derft, der; geen gloed; liefste, liefstens; passie-looze lijnen, leliënkelken; is, is, is; waar wijding. Daarnaast is er een overvloed aan assonerende klanken: Dit is 't stil (is 't / sti), driften, dit; lieve vrienden; gloed, koeling; schoon, avendrood; van starre-nacht, wanden, diamant; breukloos, stervensnood, ook; eenvoudig vouwen; liefste; liefstens; wil, licht, in; passie-looze, doodstil. Opvallend is bovendien het veelvuldig voorkomen van de klanken oe, oo en ò.Bovenstaande analyse is allesbehalve volledig, maar er blijkt wel duidelijk uit, dat de passage gekarakteriseerd kan worden als beeldend, aangezien ze alle kenmerken vertoont van beeldende taal die beeldend gebruikt is.
Fragment 2: Boek I, Zang III, pag. 36:
72[regelnummer]
De rede kan niet scheppen maar omlijnt
en voegt wat leeft en is uit eigen reden
en wordt een leeg ding waar het leven kwijnt.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||
Het fragment bevat de volgende uitspraken:
‘Rede’ is volgens Van Eeden een zuivere abstractie.Ga naar eind32 Het adjectief ‘zuiver’ impliceert, dat de idee ‘rede’ zowel abstract als exact is. Misverstanden over de betekenis van dit woord zijn dan ook vrijwel geheel uitgesloten. Niet helemaal, want het betreft hier geen wiskundig woord. De andere zelfstandige naamwoorden en werkwoorden in het fragment zijn weliswaar niet zuiver symbolisch, maar in de meeste gevallen kan hun betekenis zonder al te veel problemen omschreven of gedefiniëerd worden. Een andere aanwijzing voor het symbolische karakter van de gebruikte woorden is het feit, dat ze over het algemeen weinig emoties oproepen, met uitzondering wellicht van het woord ‘kwijnt’. In het fragment wordt een reeks samenhangende uitspraken gedaan over het karakter van de ‘rede’, en de voorwaarden waaraan voldaan moet zijn, wil deze ‘rede’ nuttig en werkzaam kunnen zijn. Volgens Van Eeden is het ideale betoog het mathematische. Het is dan ook niet toevallig, dat de passage allusies op de wiskunde bevat. In ‘omlijnt’ zit het symbolische woord ‘lijn’; ‘voegen’ betekent hier ‘relaties leggen’, een activiteit die in de wiskunde niet onbekend is. Tevens doet ‘voegen’ denken aan ‘samenvoegen’ en ‘optellen’, en roept daarmee de gedachte aan een rekenkundige (en dus ‘symbolische’) handeling op. Het woord ‘leeg’ doet in deze context onmiddellijk aan de verzamelingenleer denken. Let wel: het gaat hierbij om associaties die bij een lezer kunnen opkomen, maar die op zichzelf geen afbreuk doen aan de exactheid en de mate van abstractie van de door de dichter gebruikte woorden. Hoewel deze passage veel karakteristieken van symbolische taal vertoont, mag ze op grond van Van Eedens opvattingen niet gekarakteriseerd worden als symbolisch. Het klankgebruik en het ritme in een gedicht zijn er de oorzaak van, dat symbolische taal in poëzie niet symbolisch gebruikt kàn worden.Ga naar eind33 Toelichting b van stelling 18 uit de ‘Redekunstige grondslag’ luidt: Maar in een abstract betoog doen de woorden niets door hun klank. In poëzie doen ze bijna alles alleen door hun klank, poëzie is de meest directe woord-expressie van gemoedsaan-doeningen, dus representatie van de meest concrete dingen. Het symbolische gebruik van symbolische taal wordt dus onder invloed van klank en ritme tot beeldend gebruik, als gevolg waarvan bovenstaand fragment gekarakteriseerd moet worden als: beeldend. | |||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||
Fragment 3: Boek I, Zang II, pag. 31
Van 't leven
20[regelnummer]
is één ding heilig, één volmachtig vrij
aller beperking, ganschelijk ontheven
aan ban van ruimte of tijd, ook zonder hen
onaangetast in zijn essens gebleven: -
heilige Richting, linie die ik ken
25[regelnummer]
te zijn het willend Zelf.
Uit het fragment kan men de volgende uitspraken destilleren:
Bovenstaande passage wekt in vergelijking met Fragment 1 de indruk redelijk helder te zijn. Er wordt weliswaar niet echt een logisch betoog gepresenteerd - al poneert de dichter wel een relatie van identiteit - maar overdadig beeldgebruik ontbreekt, en bij de eerste lezing begrijpt de lezer ongeveer wat er bedoeld wordt. De ‘heilige Richting’ is een manifestatie van ‘het willend zelf’. Beide formuleringen duiden iets concreets (in Van Eedens betekenis) aan en zijn dus beeldend. Het oorspronkelijk symbolische woord ‘richting’ duidt een begrip aan dat onafscheidelijk is van beweging in tijd en ruimte.Ga naar eind34 In bovenstaand fragment wordt echter gesteld, dat de heilige Richting nu juist niet aan de beperking van ruimte en tijd onderhevig is. Een fraai voorbeeld van de betekenisverandering die op kan treden, wanneer het taalgebruik (hier: beeldend) wel correspondeert met het gebied waarover een uitspraak gedaan wordt (hier: het concrete), maar de taal (hier: symbolisch) niet. In bovenstaande passage is niet alleen symbolische taal beeldend gebruikt, maar ook beeldende taal symbolisch. Het Zelf is volgens Van Eeden van alle dingen het naast bij God, en dus het meest concreet. Strikt genomen zou het Zelf dan ook alleen uitgedrukt kunnen worden in beeldende taal die beeldend gebruikt wordt. Die taal bestaat voornamelijk uit beelden in de vorm van losse woorden en uitroepen. In bovenstaand fragment wordt het Zelf echter behandeld alsof zijn betekenis vastligt en alsof er dus stellige uitspraken over gedaan kunnen worden. Hoewel Van Eeden in de ‘Redekunstige grondslag’ hamert op het gevaar van misverstanden, behoudt hij zich het recht voor om in bepaalde gevallen beeldende taal symbolisch te gebruiken. Stelling 33 luidt dan ook: In een betoog als dit is het dus niet uitvoerbaar en ook niet nodig zuiver symbolisch te spreken. De bewijskracht van een betoog is voldoende wanneer de ingevoerde beelden, die het concrete moeten weergeven als algemeen erkend kunnen gelden, en die zuiver logisch zijn gebonden. De bewijskracht gaat echter goeddeels verloren wanneer dit symbolische gebruik van beeldende taal wordt toegepast binnen een gedicht, aangezien daar in klank en ritme geen logica maar sentiment wordt uitgedrukt. | |||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||
SlotHet is onmogelijk om in dit bestek het belang van de significa voor Frederik van Eeden in extenso aan te tonen. Uit het bovenstaande moge in ieder geval gebleken zijn, dat de significa voor hem allesbehalve een vrijblijvende tijdspassering was. In poëzie en proza heeft Van Eeden zijn visie op taal, taalgebruik en de daaruit voortkomende misverstanden uitgedragen. Hij was zich er sterk van bewust, dat de significa slechts een instrument was in dienst van een ethisch-religieus doel: een betere verstandhouding tussen mensen zou misverstanden en oorlogen kunnen voorkomen, zou de mensheid bovendien ‘verhogen’ en nader tot het Absolute brengen. Dat Van Eeden meende als dichter een bijzondere taak in dezen te moeten vervullen, mag men hem, bewonderaar van Shelley, niet euvel duiden: En de Kooninklijke mensch der toekomst zal genoemd worden de dichter-profeet-wijsgeer. En de taal waar in hij spreeken zal is de taal der kunst, omdat daarin het minst gevaar is voor dwaling. Echte kunst wordt gebooren in dat deel van 't individu dat vrij is van het persoonlijke, het individueele. De kunstenaar geeft weer wat hij in zijn diepste zelf beluisterd heeft. Zijn kunst is niet enkel aesthetisch [...], maar ook éthisch, en profétisch. [...]Ga naar eind35 Dit artikel is een bewerking van mijn doctoraalscriptie Der woorden zijn twee orden; Frederik van Eeden als significus. Het maakt deel uit van het door NWO gesubsidieerde promotieonderzoek (Stichting Literatuurwetenschap, projekt nr. 301-179-059) ‘De plaats van de significa in het werk en de poëtica van Frederik van Eeden’ |
|