Spektator. Jaargang 18
(1988-1989)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
Twee katholieke Vondelianen uit het begin van de negentiende eeuw:
| |
[pagina 204]
| |
voor zijn werk.Ga naar eind3 Die belangstelling bleek uit een aantal herdrukken van enkele van Vondels ‘katholieke’ treurspelen en leerdichten. Zeer waarschijnlijk ging het de lezers meer om de leerrijke inhoud van deze werken dan om de esthetische kwaliteiten ervan; zeer waarschijnlijk ook ging de aandacht meer uit naar de werken dan naar hun auteur. In de eerste helft van de 19e eeuw vertegenwoordigden F.J. Hoppenbrouwers en J.M. Schrant de katholieke belangstelling voor Vondel. De eerste deed dit met zijn uitgave van Altaer-geheimenissen in 1825, de tweede in zijn hoedanigheid van hoogleraar Nederlandse taal- en letterkunde. Ze hoorden overigens niet helemaal tot dezelfde richting binnen hun kerk, een verschil dat ook in hun omgang met Vondel tot uitdrukking kwam. De uitgave van Altaer-geheimenissen in 1825Ga naar eind4 was een opvallende gebeurtenis. Het betrof de eerste geannoteerde editie van een werk van Vondel, en wel één van een katholiek leerdicht, bezorgd door een katholiek. Deze, de Bredase rechter F.J. Hoppenbrouwers, vertegenwoordigde een stroming binnen zijn kerk waarin, als reactie op de invloed van het rationalisme en op de daarmee gepaard gaande antidogmatische houding van vele katholieken, de nadruk lag op de Maria-, de heiligen- en de relikwieënverering en op de leer van de kerk als het fundament van het geloof. Voor Hoppenbrouwers was dus alles ‘heilig’ wat de 18e eeuw reden had gegeven het katholicisme als vijand van de ‘verlichting’ te beschouwen. Deze beweging binnen de katholieke kerk keerde zich tegen de zogenaamde irenische opvattingen die haar in de loop van de 18e eeuw waren gaan beheersen. De ‘irenische’ katholieken streefden naar een verzoening van het christendom met de verlichting. Dit streven leidde tot een tolerante opstelling in godsdienstige aangelegenheden en tot een nadruk op een ondogmatisch christendom en op de eenheid van geloof binnen alle geloofsrichtingen. Hoppenbrouwers had - en daarin week hij weer van veel andere orthodoxe katholieken af - nog veel van deze instelling behouden. Enerzijds overtuigd van de juistheid van de rooms-katholieke kerkleer, geloofde hij anderzijds in onderlinge religieuze verdraagzaamheid en de fundamentele eenheid van het christelijk geloof. Hij ging niet alleen om met J.G. le Sage ten Broek, die in zijn tijdschriften De godsdienstvriend, de Roomsch-catholijke bibliotheek en De ultramontaan het conservatieve katholicisme verdedigde, maar ook met de ‘irenische’ J.J.F. Wap. En hoewel Hoppenbrouwers enkele rechtzinnige bijdragen leverde aan De godsdienstvriend, vond hij Le Sage ten Broek toch te fel van toon en keerde hij zich van hem af. Vooral was hij van mening dat Le Sage ten Broek te weinig oog had voor het belang van de katholieke cultuur.Ga naar eind5 Ook de belangstelling voor het katholieke culturele verleden was kenmerkend voor de richting waartoe Hoppenbrouwers behoorde: de katholieke kunst en literatuur uit vroeger tijden kon een middel vormen in de verbreiding van het geloof en moest om die reden opnieuw bekend worden gemaakt. Hoppenbrouwers' editie van Altaer-geheimenissen moet tegen deze achtergrond beschouwd worden. Hoewel de tekstbezorger op gezag van vooraanstaande literatuurcritici als J. de Vries, M. Siegenbeek en N.G. van Kampen de literaire kwaliteiten van Vondels poëzie prijst, is het doel van de uitgave toch primair opvoedend van aard. Hierin is deze editie vergelijkbaar met de 18e-eeuwse uitgaven van Vondels katholieke werk: het gaat niet om de | |
[pagina 205]
| |
dichter of de schoonheid, maar om de leerrijke inhoud. Bovendien verscheen de uitgave met imprimatur. Dit wijst niet alleen op de rechtzinnigheid van de editeur, maar ook op diens wens om onder kerkelijke goedkeuring zijn geloofsgenoten via Vondels werk te onderwijzen in de leer van de transsubstantiatie. Aan Van Kampen ontleent Hoppenbrouwers het oordeel dat Vondels gedicht een ‘meesterstuk’ is, omdat ‘zelfs afgetrokkene godgeleerde bespiegelingen onder zijne handen een dichterlijk kleed aannemen’.Ga naar eind6 Moet men deze uitspraak bij Van Kampen zien in het licht van diens ongemakkelijke omgang met de katholieke Vondel,Ga naar eind7 bij Hoppenbrouwers krijgt ze, uit haar verband gerukt, een andere betekenis. Het ‘dichterlijke kleed’ is voor de laatste een bewijs dat Vondel uit ‘overtuiging’ dichtte, dat ‘Godvrucht hem het speeltuig bood’.Ga naar eind8 Het gaat hem om de door het katholicisme geïnspireerde dichter. Het eigenlijke doel van de uitgave is om Vondels gedicht, door middel van ‘ophelderende Noten en Aanteekeningen’ bruikbaarder gemaakt, den mingeoefenden, als een pragmatisch Handboek, in handen te doen geraken, en, dusdoende, een leerstuk, waarover zoo veel getwist en geschreven en gezegd is, van uit de nevelen van onkunde, partijschap en kwade trouw, in het helderst daglicht te stellen.Ga naar eind9 De uitgave moet fungeren als ‘hand- of leesboek’ over de transsubstantiatie. Daarbij doet Hoppenbrouwers zijn uiterste best niemand te kwetsen. Hier blijkt zijn ‘irenische’ inslag. Wat hij naar buiten brengt, is wat hij ‘bij volste overtuiging, voor waarheid houdt’, maar hij doet dit ‘met de meest mogelijke ontziening van andersdenkenden’.Ga naar eind10 Wanneer ik, zegt hij, eens een wat te scherpe formulering bezig, waaraan ‘mijne Protestantsche broeders’ op wier ‘vriendschap ik hoge prijs stel’ zich storen, dan moet men zich bedenken dat de betoogredenen des Dichters, welker zin ik moest ontvouwen en ophelderen, ten minste, naar mijne gedachten, hier en daar wel wat minder scherp mogten wezen.Ga naar eind11 Er is Hoppenbrouwers dus alles aan gelegen om zijn ‘irenische’ houding uit te laten komen. De polemische toon die Vondel aanslaat, wil hij niet tot de zijne maken. Vóór alles wil hij verdraagzaamheid uitdragen en hij hoopt dan ook dat zijn ‘arbeid’ een ‘bijdrage’ zal leveren tot vermeerdering van echte godsdienst-kennis onder ons, en van dien waren Christelijken zin, die zich uitstrekt naar eene regte verdraagzaamheid, op grond van eenheid van geloof in het noodzakelijke en van liefde in alles.Ga naar eind12 Hoppenbrouwers gelooft dus zowel in de noodzaak van religieuze tolerantie als in de fundamentele eenheid van het christendom. Tegelijk echter is hij er voor zichzelf van overtuigd dat het orthodoxe katholicisme het beste vorm geeft aan de christelijke godsdienst. Over Vondels bekering is Hoppenbrouwers opvallend kort. Misschien wilde hij er uit consideratie met zijn ‘Protestantsche broeders’ niet diep op ingaan, misschien ook waren de omstandigheden waaronder volgens Brandt de overgang plaatsvond niet verheffend genoeg om ze te vermelden. Net niet neutraal, maar ook verre van triomfantelijk heet het: | |
[pagina 206]
| |
In zijn treurspel: De Maagden, van zijne overhelling tot onzen Godsdienst de ondubbelzinnige blijken gegeven hebbende, ging hij ten jare 1639, van uit de gemeente der Doopsgezinden, waarin hij was geboren en opgevoed, tot onze Kerke over, en stond, van toen af, dezelve met zijn penne en kunst steeds ten dienst:zoals ook in 1645, toen hij Altaer-geheimenissen schreef.Ga naar eind13 Vondel is hier de onverdachte en oprechte katholiek die zijn grote gaven in dienst stelde van zijn geloof. Voor wat betreft de commentaar verwijst Hoppenbrouwers naar Lulofs die in 1821 had gepleit voor een geannoteerde Vondeluitgave. Lulofs had gesteld dat Vondel vaak moeilijk te begrijpen was, omdat zijn taal verouderd was en veel van de zaken die hij aan de orde stelde de 19e-eeuwer vaak onbekend waren. Hoppenbrouwers acht deze uitspraak in hoge mate van toepassing op Altaer-geheimenissen.Ga naar eind14 De commentaar in Hoppenbrouwers' editie bestaat uit twee delen: annotaties aan de voet van de pagina en ‘aanteekeningen’ achter elk van de drie Boeken waaruit het gedicht bestaat. De annotaties bevatten woord- en (relatief kort) zakencommentaar; in de ‘aanteekeningen’ gaat de editeur dieper in op een aantal kwesties rondom de transsubstantiatie. Vooral hier kan hij zijn eigen opvattingen kwijt. De hoeveelheid werk die hij heeft verricht, moet enorm zijn geweest. Het eindresultaat is indrukwekkend, al verdrinkt de eigenlijke tekst bijna geheel in de zee van commentaar. Van Lennep maakt later voor zijn Vondeluitgave dankbaar gebruik van het werk van zijn katholieke voorganger. Hoppenbrouwers heeft getracht Vondels leerdicht zo zorgvuldig mogelijk uit te geven. Hij baseert zijn editie op de Keulse druk van 1718 en volgt Vondels spelling nauwkeurig, want: ‘In een' Dichter als hij mag niets veranderd worden. VONDEL moet gelezen worden, zoo als VONDEL geschreven heeft’; het moet, ‘onveranderd, zijn Werk blijven’. Alleen de ‘Kantteekeningen, bij wijze van Inhouds-opgave (Argumenten)’ geplaatst, heeft Hoppenbrouwers vooraan het Boek gezet waartoe ze horen.Ga naar eind15 De vraag doet zich voor of hij niet een exemplaar van de druk van 1645 heeft gekend om als basis van zijn uitgave te gebruiken. Hoe keken anderen, vooral niet-katholieken, tegen deze uitgave aan? De Roomsch-catholijke bibliotheek van Le Sage ten Broek ontving haar zeer welwillend. De recensent, E.V.V.D.B., had alleen nog meer commentaar gewenst! Zijn conclusie luidt naar verwachting: ‘aanprijzing is het werk ten hoogste waardig’.Ga naar eind16 In de leidinggevende recenserende tijdschriften van die tijd vond ik alleen een beoordeling in De recensent, ook der recensenten van 1827. Het tijdschrift, dat in het algemeen de mening weergaf van het ‘liberalere’ deel van de intellectuele elite, is duidelijk in zijn oordeel. Zeker, zegt De recensent, is Vondel onze grootste dichter en zeker verdient zijn werk het geannoteerd te worden uitgegeven, maar dat nu juist Altaer-geheimenissen die eer te beurt moest vallen, dit, waarlijk! dit is hoogst bevreemdend. Want hoe voortreffelijk de Altaergeheimenissen, als poëzij beschouwd, wezen mogen; wat behelzen zij anders, dan eene dichterlijke ontvouwing, verdediging en verheffing van de Roomsche leer aangaande de Transsubstantiatie?Ga naar eind17 | |
[pagina 207]
| |
De recensent heeft veel waardering voor de werkkracht en de kennis van zaken van de editeur. Alleen de tekst wordt bedolven onder een vracht van commentaar. Een deel van de woordcommentaar is overbodig, omdat veel van het toegelichte de lezer al lang duidelijk was. Voor de rest is De recensent zeer te spreken over de commentaar, behalve over de ‘Godgeleerde ophelderingen en toelichtingen’. Hoewel hij oog heeft voor de ‘irenische’ houding van de editeur, moet De recensent niets van diens opvattingen hebben. Alle ‘verlichte’ oordelen over het katholicisme komen om de hoek kijken. Dit deel van de commentaar vormt de ziel dezer omslagtige uitgave van VONDELS Gedicht. Dit dient slechts, als het ware, tot vehiculum voor dezelve. [...] Zij zijn niettemin, doorgaans, in een' vrij gematigden toon geschreven. Ook behelzen zij menige, min of meer merkwaardige, opmerking en geschiedkundige bijzonderheid omtrent het leerstuk der Transsubstantiatie. Maar dat zij, voor het overige, vol zijn van nietswaardige aanhalingen uit beuzelachtige legenden, alsmede van bijgeloovige, belagchelijke fabeltjes, rakende het zoogenaamde Heilige Misoffer - vol zijn van valsche en dwaze verklaringen, van verkeerde en ongerijmde toepassingen der Heilige Schrift - vol zijn van drogredenen en listige verdraaijingen der waarheid; en dat in dezelve ten duidelijkste doorstraalt het Jezuïtisch doel, om, op allerlei wijzen en door allerlei middelen, den onkundige en ligtgeloovige te misleiden, hem zand in de oogen te werpen, en hem te verblinden: dit een en ander met honderd voorbeelden te bewijzen, zou zeer gemakkelijk vallen.Ga naar eind18 Het is dus niet, althans niet in de eerste plaats, Vondel als katholiek dichter die hier ter discussie staat, maar het doel van de uitgave, dat in strijd zou zijn met alles wat de mens aan ‘verlichting’ bezit. Over Vondels katholicisme is De Recensent trouwens ook niet echt vriendelijk, als hij stelt dat Vondel zijn gedicht om ‘begrijpelijke’ redenen schreef: aan de eene zijde zijne verbittering tegen de Protestanten willende botvieren, en aan den anderen kant zijnen nieuwen geloofsgenooten willende behagen en believen [.]Ga naar eind19 Het was in Hoppenbrouwers' tijd overigens vrij gebruikelijk, dat editeurs de commentaar gebruikten voor het uitdragen van eigen opvattingen. In de jaren twintig bezorgde Bilderdijk uitgaven van het werk van Hooft, Huygens en Antonides van der Goes,Ga naar eind20 waarin hij zijn visies op allerlei gebied confronteerde met die van de auteur of over diens hoofd heen met die van derden. Lulofs gebruikte zijn Vondelbloemlezing van 1837 onder meer om de predestinatieleer te bestrijden en om Bilderdijks visie op de 17e eeuw te weerleggen. Een andere katholiek die zich, beroepshalve en daardoor intensiever dan Hoppenbrouwers, met Vondel bezighield, was de priester J.M. Schrant (1783-1866).Ga naar eind21 Schrant werd volwassen in een milieu van verlichte katholieken die in de Bataafse tijd aan patriotse kant stonden en veel van de revolutie verwachtten. Dit milieu kenmerkte zich door ‘irenische’ idealen, idealen welke Schrant zijn hele leven trouw bleef. Om deze houding benoemde Willem I hem in 1817 tot hoogleraar Nederlands te Gent. Daar trad hij ook op als adviseur van de koning in onderwijspolitieke zaken. Zijn instelling maakte hem onmogelijk bij de meeste van zijn geloofsgenoten, terwijl zijn | |
[pagina 208]
| |
geloof en priesterschap hem weinig acceptabel maakten voor protestanten. Toen hij na 1830 benoemd werd tot toegevoegd hoogleraar te Leiden, waar Siegenbeek de scepter zwaaide, begon voor hem ongetwijfeld de onaangenaamste periode van zijn leven. Tegengewerkt door Siegenbeek die niemand naast zich duldde, weinig geliefd bij studenten en na 1845, toen hij Siegenbeek als gewoon hoogleraar opvolgde, de risé van De Gids, werd hij een teleurgesteld en verbitterd man. Ook Schrant heeft zijn stempel gedrukt op de Vondelstudie, zij het veelbetekenend genoeg niet op de katholieke. In zijn opvattingen over poëzie en literaire kritiek sloot hij zich geheel aan bij de heersende begin-19e-eeuwse ideeën van figuren als J. de Vries en Siegenbeek. Zijn inaugurele rede van 1818 is voor een belangrijk deel zelfs gebaseerd op een aantal taal- en letterkundige verhandelingen van Siegenbeek.Ga naar eind22 In 1830 stond hij aan de zijde van de regering en niet aan die van de meerderheid der Belgische katholieken. Hij betreurt de afscheiding van België weliswaar, misgunt de Belgen hun onafhankelijkheid niet, maar: ‘voortaan zijn zij ons vreemd, en gaat Oud-Nederland alleen ons ter harte: dit alleen is voor ons Vaderland’.Ga naar eind23 Noch in zijn redevoeringen noch in zijn tekstuitgaven laat hij merken, dat hij katholiek is. Zijn voorstelling van de literatuurgeschiedenis verschilt op het eerste gezicht niet van die van de meeste van zijn generatiegenoten. Het bloeitijdperk van de Nederlandse letterkunde is voor hem de eerste helft van de 17e eeuw. De Opstand en de herontdekking van de klassieken waren de oorzaken van de bloei. Het is dat Schrant de Hervorming niet als oorzaak noemt, anders was zijn visie helemaal die van J. de Vries en Siegenbeek geweest.Ga naar eind24 Dit laatste zegt dan toch weer iets over zijn achtergrond, maar alles wat katholiek aan hem was, bleef impliciet. Zijn geloof blijkt alleen uit wat hij verzwijgt en zijn ‘irenische’ houding is daarmee aangeduid. Vooral na 1840 hield Schrant zich actief met Vondel bezig. In 1846 gaf hij een bloemlezing uit die een dwarsdoorsnede biedt van Vondels poëzie.Ga naar eind25 Deze bloemlezing bevat weliswaar fragmenten van de grotere katholieke gedichten, maar de nadruk ligt er zeker niet op. De teksten zijn geannoteerd. De annotaties beperken zich tot korte ophelderingen van moeilijke plaatsen. Nergens laat Schrant blijken wat zijn levensvisie is. Schrant bezorgde ook afzonderlijke uitgaven van Joannes de boetgezant (1840), Gysbrecht van Aemstel (1951) en Lucifer (1856).Ga naar eind26 De uitgaven zijn niet zonder belang, omdat deze werken voor het eerst zo ruim geannoteerd verschenen. De keuze van de eerste tekst, maar ook die van de andere twee teksten, siert een katholiek editeur. Bij de bezorging ervan houdt Schrant zijn geloof echter angstvallig verborgen. De voorredes die aan elk van de uitgaven voorafgaan, gaan uitsluitend in op de literaire kwaliteiten van de bezorgde tekst. De beoordeling daarvan geschiedt vanuit traditionele voorkeuren. Nergens vindt men een opmerking over Vondels katholicisme of de - eventuele - katholieke strekking van één van de uitgegeven werken. Dit is op zichzelf beschouwd al veelzeggend genoeg. Bijvoorbeeld in de voorrede van de Gysbrecht-editie spreekt Schrant met geen woord over de al dan niet vermeende overhelling van de dichter tot het katholicisme. Alles is en blijft geconcentreerd rond het dichtwerk als dichtwerk. Ook in de zeer uitgebreide toelichtingen laat Schrant zijn geloof niet blijken. Wat hij | |
[pagina 209]
| |
in het ‘Voorberigt’ van zijn Gysbrecht-uitgave over het annoteren meedeelt, geldt ook voor de andere uitgaven: de annotaties bevatten [...] ophelderingen van taal- geschied- en oudheidkundigen aard, gelijk mede de plaatsen, waarop de Dichter heeft gezinspeeld, of waarmede hij zijn voordeel heeft gedaan.Ga naar eind27 In tegenstelling tot Bilderdijk, Hoppenbrouwers of Lulofs gaat Schrant niet met de auteur of over diens hoofd heen met derden in discussie. Het enige soort van kritiek dat hij levert, is esthetisch van aard. Het geven daarvan rekent hij tot de taak van de editeur, die in deze opvatting dus tevens criticus is.Ga naar eind28 Een propagandamiddel voor katholieke doeleinden zijn Schrants Vondeluitgaven dus niet, in ieder geval niet expliciet. Indachtig het Horatiaanse utile dulci is mogelijk dat Schrant, juist door de presentatie van hoogtepunten uit het oeuvre van een katholiek dichter, de lezer ook wil overtuigen van de zedelijk-religieuze strekking van die grootste poëzie. Zo roemt hij de Gysbrecht ondermeer om de zedelyke strekking van het stuk: er bestaat een albesturende God, wien men in voorspoed moet danken, op wien men in tegenspoed moet vertrouwen, wiens wil men in alles moet eerbiedigen.Ga naar eind29 De termen waarin deze kwaliteit van Vondels treurspel is gesteld, zijn algemeen-christelijk van aard. In de formulering herkennen we de ‘irenische’ levensovertuiging van de editeur.
Wanneer in de eerste helft van de 19e eeuw katholieken zich met Vondel bemoeien, dan gebeurt dat zeker niet met het oogmerk een katholieke claim op de dichter te leggen, zoals na 1850 onder impulsen van vooral J.A. Alberdingk Thijm zal geschieden. Hoppenbrouwers' editie van Altaer-geheimenissen heeft vooral ten doel te stichten en mag bovendien andersdenkenden niet kwetsen, terwijl Schrant al bijna geen enkele en zeker geen expliciet katholiek-propagandistische waarde aan Vondels werk toekent. Van een los van de gevestigde literatuurkritiek en -geschiedschrijving zelfstandig opererende katholieke Vondelstudie is vóór 1850 geen sprake. Daarvoor is Hoppenbrouwers' editie te zeer een op zichzelf staand geval. Bovendien verlaat hij zich in zijn literaire waardeoordelen geheel op die van niet-katholieke critici als Van Kampen. Iets dergelijks geldt voor Schrant, die zich in zijn literatuurcritische en -historische opvattingen geheel plaatst binnen het door de gevestigde literatuurkritiek en -geschiedschrijving opgestelde kader.
* Graag dank ik Marijke Spies en Mieke B. Smits-Veldt voor hun waardevolle kritiek op een eerdere versie van dit artikel. |
|