| |
| |
| |
Aankondiging en bespreking
Taalkunde
Uus Knops.
Andermans en eigen taal. Een inleiding in de sociale psychologie van taal. Groningen: Wolters-Noordhof, 1987. 159 p. (Taal, mens, maatschappij; 8.) ƒ35, -.
Sinds het begin van de bestudering van taal als maatschappelijk verschijnsel door de taalsociologie is er een verschuiving in belangstelling waar te nemen van het macro- naar het micro-sociologische niveau. Ferguson verklaart in 1959 de keuze voor het gebruik van de hoge (H), de standaardtaal, of de lage (L) variëteit, het dialect, aan de hand van de maatschappelijke structuur; H in de hogere sferen, L in de lagere (‘diglossia’). Fishman gaat in deze lijn verder. De ‘functionele distributie’ van taal A (H), b.v. de meerderheidstaal, en taal B (L), b.v. de minderheidstaal, bepaalt voor de tweetalige welke variëteit in welk ‘domein’ communicatieve geschiktheid bezit.
Goffman vraagt begin jaren zestig aandacht voor wat hij de micro-ecologische situatie noemt welke zijn eigen regels kent. Het werk van Blom en Gumperz over code-switching in Noorwegen laat uitkomen dat taalgebruikers actoren zijn die zelf kiezen, eventueel tegen de maatschappelijke factoren in. De grote doorbraak voor de sociaal-psychologische invalshoek binnen de taalsociologie komt met de studies naar taalattitudes van Giles en anderen in de jaren zeventig. In Speech Style and Social Evaluation (Giles en Powesland 1975) worden de vele resultaten tot dan toe samengevat met het oog op verder onderzoek.
En dat het onderzoek in deze sub(inter)discipline is voortgegaan, valt te lezen in de door Knops geschreven inleiding in de sociale psychologie van taal: Andermans en eigen taal.
In het korte inleidende hoofdstuk 1 Inleiding: de sociale psychologie van taal (spt) geeft Knops de specifieke plaats van deze subdiscipline tussen psychologie en sociologie (m.b.t. taal) aan. Deze heeft een tweezijdige brugfunctie in de bestudering van de wisselwerking tussen individu en groep. De benaderingswijze van onderzoek kan variëren van het vaststellen van ‘objectieve’ elementen, kenmerken en structuren in de groep tot het opmeten van ‘subjectieve’, mentale, psychische aspecten van de groep. Door deze tussenpositie is er sprake van een zeer heterogene wetenschap. Tegelijk heeft de spt ook een brugfunctie voor de sociale en de taalwetenschap en is daarmee een richting in de sociolinguïstiek. De correlationele sociolinguïstiek wordt afgebakend van de spt door zijn mechanische benadering van taalvariatie. In de correlationele benadering gaat men er van uit dat bepaalde sociale categorieën als leeftijd, sekse en socio-economische status de input vormen voor de linguïstische output. De sociaal-psychologische taalonderzoekers erkennen de invloed van dergelijke factoren, maar volgens hen doet een verklaring die zich hiertoe beperkt tekort aan de actoren welke taalgebruikers zijn. Taalgebruikers (her)definiëren de taalsituatie en kiezen zelf op een actieve en consistente wijze voor een bepaalde stijl.
In hoofdstuk 2 presenteert de schrijfster het specifieke onderzoeksobject van de spt als eerste: Taalattitudes. Er bestaat geen algemeen geaccepteerde definitie van het attitudebegrip, d.i. een hypothetische constructie welke geïntroduceerd is ter verklaring van regelmatigheden in gedragingen van groepen en individuen. De functie van de attitude is om voor bemiddeling te zorgen tussen object (stimulus) en reactie (respons). Meestal wordt de attitude driedelig voorgesteld: een kennis- (cognitie), een gevoels- (affectie) en een gedragsintentie-onderdeel (conatie).
Het vertalen van het attitudeconcept in een operationele definitie houdt voor de onderzoekspraktijk vaak een reductie tot enkele meetbare kenmerken in. De meest gebruikte methode is de enquête. Een indirektere at- | |
| |
titudemeting die populair is bij de onderzoekers, is de gelijkgeschakelde-opnametechniek (‘matched guise’). Bij deze techniek krijgen beoordelaars gelijkgeschakelde opnamen in verschillende talen te horen, opnamen die door een en dezelfde persoon zijn ingesproken. Eventuele verschillen in de evaluatie op persoonlijke eigenschappen zijn dan veroorzaakt door het verschil in taal, omdat alle andere elementen in de opnamen niet van elkaar verschillen.
De beoordeling van sprekers op eigenschappen die verwijzen naar de maatschappelijke positie (status) en op eigenschappen die betrekking hebben op de gewone omgang tussen mensen (solidariteit) weerspiegelt de waardering voor de sociale groepen die sprekers in hun taal vertegenwoordigen en is dus duidelijk van sociale aard. Het toekennen van esthetische eigenschappen aan een taalvariëteit heeft dan ook een maatschappelijke oorzaak. Het is zelfs van invloed op inhoudelijke aspecten van taal; een en hetzelfde verhaal kan in taal A overtuigender overkomen dan in taal B!
De onderzoekers zijn zich er van bewust dat de beoordeling van iemand ook gebaseerd kan zijn op gelaatsuitdrukking, kleding, gebaren, enz. Het gaat dus om een relatief belang van taal in de sociale interactie. De uitkomsten verkregen met de matched guisetechniek moeten dan ook gepast worden doorgetrokken naar buitenexperimentele situaties. De geldigheid hiervan is het grootst in situaties waarbij verbale indrukken doorslaggevender zijn dan non-verbale, b.v. bij de perceptie van subtiele gemoedstoestanden.
In hoofdstuk 3 over Taalaccommodatie wordt een verbinding gelegd tussen taalhouding en taalgedrag. De structuur van taalattitudes kan geconceptualiseerd worden in een status- en een solidariteitsdimensie. Deze structuur weerspiegelt twee fundamentele kenmerken van menselijk gedrag: status verwijst naar onomkeerbare, asymmetrische relaties, solidariteit naar wederkerige, symmetrische relaties. Accommodatie van het taalgedrag kan op twee manieren plaatsvinden: - aansluiten door aanpassing van taalelementen bij de gesprekspartner (convergentie), - afwijken door accentueren van verschillen (divergentie). Het doel van sociolinguïsten is om te ontdekken welke sociale en situationele factoren van invloed zijn op de taalkeuze die gemaakt wordt bij het begin van een gesprek, zoals de status van participanten en de setting. De taalaccommodatietheorie van Giles verklaart taalconvergentie en -divergentie die niet, of niet uitsluitend aan de invloed van deze factoren kunnen worden toegeschreven. Deze theorie baseert zich op het onderliggende similariteitsprincipe; gelijken trekken elkaar aan. Convergentie in taal dient om de aantrekkelijkheid voor de ander te vergroten en divergentie juist om die te verkleinen. Het meest interessant is de vraag waarom er afgeweken wordt van het normale, convergerende, taalgedrag.
Voor de beantwoording van deze vraag wordt er een beroep gedaan op de theorie van Tajfel over intergroepsrelaties. Het individu maakt deel uit van een groep en zoekt naar een positieve sociale identiteit. Als taal een eigenschap is die verbonden wordt met de eigen groep en positief gewaardeerd wordt, dan kan taaldivergentie fungeren als een middel om zich op positieve wijze van outgroupsleden te onderscheiden, vooral in situaties waarin de groepsidentiteit wordt bedreigd.
Het positief beoordelen van convergerend taalgedrag hangt af van de toegedichte bedoelingen; de inschatting van iemands motivatie is beslissender dan de waar te nemen convergentie op zichzelf. De taalaccommodatietheorie gaat niet alleen uit van een éénzijdige spreker-georiënteerdheid, maar behelst ook de sociale gevolgen van accommodatie; mogelijke evaluatieve reacties en wederkerige accommodatie van de luisteraar en de geanticipeerde waarde daarvan voor de spreker.
Bij de Tweede-taalverwerving, behandeld in hoofdstuk 4, speelt de taalattitude een grote rol. Het leren van een tweede taal is naast een cognitief, een affectief proces, waarbij elementen van een vreemde cultuur worden geleerd. Omdat een vreemde taal een symbool is voor een andere cultuur, mag aangenomen worden dat houdingen tegenover de eigen cultuur en het vermogen om zich met andere groepen te identificeren een centrale rol spelen; tweede-taalverwerving heeft dan ook alles te maken met attitude, motivatie en identiteit. De mate van beheersing van de
| |
| |
tweede taal hangt - naast natuurlijk intelligentie en talent - af van o.a. ethnocentrisme, anomie (vervreemding van groepslidmaatschap), houding tegenover andere groepen en motivatie om middels de taal wel of niet toe te treden tot de andere groep. De houding tegenover deze taal kan andersom weer afhangen van de mate van verworven beheersing; hoe beter de vreemde taal is aangeleerd, hoe meer men zich voelt vervreemden van de eigen groep. Dit kan leiden tot een afweerreactie tegen de tweede taal.
Ook wordt in dit hoofdstuk aandacht besteed aan het vaak gebleken verschil tussen houding en gedrag. De vraag mag gesteld worden wat de geldigheid van attitudeonderzoek is. Knops wil die geldigheid vergroten door een betere methodologische benadering: de attitude moet op hetzelfde niveau gemeten worden als het specifieke gedrag. Verder draagt een duidelijkere onderscheiding van andere factoren die medebepalend voor het gedrag (vooral sociale norm) zijn, tot de validiteit bij.
Dat vele objectieve en subjectieve elementen meespelen bij Taal in relaties tussen etnische groepen wordt duidelijk gemaakt in hoofdstuk 5. De belangrijkste theorie hierover is wel die van Tajfel. De theorie is opgebouwd uit begrippen als ‘sociale identiteit’, ‘sociale categorisering’, ‘sociale vergelijking’ en ‘psychologische distinctiviteit’.
Een groepslid heeft een positievere waarneming van zijn eigen groep dan van andere groepen in zijn streven naar een positief zelfbeeld. De sociale identiteit van een individu wordt, in het genoemde streven, opgebouwd door de werkelijkheid in te delen in groepen (sociale categorisering). Een lid van een groep neemt in de (sociale) vergelijking met andere groepen zijn eigen groep positiever waar (psychologische distinctiviteit). De subjectieve vervorming van de werkelijkheid in het voordeel van de eigen groep wordt ‘ingroup favouritism’ genoemd. Een groot aantal socio-culturele factoren die de overeenkomsten en verschillen tussen etnische groepen kunnen verklaren, moeten daarvoor verduidelijkt worden. Het zijn subjectieve factoren zoals die waargenomen worden door etnische groepen. Vooronderstelling hierbij is dat bij talig etnocentrisme taal een relevante dimensie van vergelijking en discriminatie vormt.
Het tweede gedeelte van Tajfels theorie bevat een specificering van de omstandigheden waaronder en de strategieën waarmee veranderingen worden nagestreefd door groepen en groepsleden met een negatieve sociale identiteit. Als deze identiteit niet aanvaard wordt, kan de groep door op te gaan in de andere groep deze omzetten in een positieve identiteit of kan zich verzetten door de eigen kenmerken opnieuw te definiëren (b.v. ‘Black is beautiful’). Ook kan er een sociale competitie aangegaan worden die er op gericht is om de subjectieve statusverhoudingen te veranderen. Er wordt aangestuurd op een openlijk conflict. Bij deze twee laatste strategieën worden er mogelijkheden gezien om de doelstellingen te verwezenlijken (sociale alternatieven) en wordt de bestaande situatie als onrechtmatig gezien (legitimiteit).
Etniciteit, het zich verbonden voelen met een groep op grond van b.v. taal, is een onderdeel van de sociale identiteit. Met taal kan die etniciteit beklemtoond of verdoezeld worden. Lidmaatschap van een etnische groep is daarom een veranderlijke grootheid. Hoe relevant etniciteit is voor een individu, hangt af van de subjectieve etnolinguistische vitaliteit (wat is de ingeschatte sociale status, de demografische sterkte en de institutionele ondersteuning van de groep), subjectieve groepsgrenzen (hoeveel moeite moet er gedaan worden om de andere groepskenmerken te verwerven) en meervoudig groepslidmaatschap (hoeveel groepen waarbij men zich rekent, hebben invloed op het gedrag).
Op grond van de boven beschreven punten kan een indruk gevormd worden wanneer leden van een minderheidsgroep in intergroepssituaties in hun taalgedrag convergeren dan wel divergeren zullen.
Hopelijk blijkt ook uit mijn zeer beknopte weergave van Knops' boek hoe belangrijk de sociaal psychologische invalshoek voor het onderzoek van taal en taalgedrag is. Knops is het in Andermans en eigen taal in ieder geval gelukt de toegevoegde waarde m.b.t. de macro-taalsociologie en de correlationele sociolinguïstiek aan te tonen. Zij heeft hierin een vrijwel complete samenvatting gegeven van de relevante onderzoeken en theorieën
| |
| |
die tot nu toe bekend zijn uit de veelal Engelstalige literatuur. Door haar kritische beschrijving met het oog op verder onderzoek zou ik willen spreken van een Nederlandstalige Speech Style and Social Evaluation. Gezien de genoemde eigenschappen van dit werk, en een personen- en zakenregister, vind ik dat het de betiteling van ‘handboekje’ toekomt. Minder gelukkig ben ik dan ook met de aanduiding inleiding. In het ‘Voorwoord’ is aangegeven, dat het bedoeld is als een kennismaking, niet alleen voor academisch opgeleide onderzoekers, maar tevens voor studenten, onderwijsgevenden, dienst- en hulpverleners en politici. Door de compacte en abstracte behandeling van de stof in een nogal academische stijl lijkt mij dit boek niet meteen aan te raden voor mensen die voor de eerste keer in contact komen met deze toch al niet erg concrete en multidimensionale benadering van taalverschijnselen. Taalsociologie. Een inleiding tot de rol van taal in het maatschappelijk verkeer van Van der Plank (1985) sluit veel beter aan bij de laatstgenoemde doelgroepen door het aanhalen van veel concrete voorbeelden. Een ander punt van kritiek is de plaats van het hoofdstuk over tweede-taalverwerving voor dat over taal in relaties tussen etnische groepen. Niet alleen wordt de samenhang in de opbouw van het boek m.b.t. de taalattitudes (hst. 2), de taalaccommodatie (hst. 3) en de taal in relaties tussen etnische groepen (hst. 5) doorbroken, ook konden hierdoor niet alle aspecten van de tweede-taalverwerving in dit hoofdstuk behandeld worden, omdat algemene onderdelen van intergroepsrelaties nog in het hoofdstuk daarna behandeld moesten worden.
Deze laatste twee opmerkingen nemen niet weg dat Uus Knops met het kritisch samenvatten van de vele titels op het terrein van de sociale psychologie van taal een groot werk heeft geleverd. Vooral haar collega's in de taalkunde en de sociale wetenschappen zullen hier dankbaar gebruik van maken.
Reitze J. Jonkman
| |
H. Giles en P.F. Powesland.
Speech Style and Social Evaluation. London: Academic Press, 1975.
| |
P.H. van der Plank.
Taalsociologie. Een inleiding tot de rol van taal in het maatschappelijk verkeer. Muiderberg: Coutinho, 1985.
| |
Letterkunde
Paul Gillaerts.
Roepend om gehoor te vinden. Een semiotische studie over de poëtica van Willem Barnard/Guillaume van der Graft. Leuven; Universitaire Pers; etc., 1987. 320 p. (Symbolae. Facultatis Litterarum et Philosophiae Lovaniensis. Series D Litteraria; vol. 2.) ƒ43.50
In 1982 promoveerde Paul Gillaerts aan de KUL op de poëtica van Willem Barnard/Guillaume van der Graft. Op basis van het tekstanalytische materiaal - ter inzage in de onuitgegeven dissertatie te Leuven - publiceerde Gillaerts in 1987 een ‘semiotische’ studie over hetzelfde onderwerp onder de titel Roepend om gehoor te vinden. De auteur heeft ‘omwille van de leesbaarheid en de omvang van deze studie’ volstaan met de publikatie van de resultaten van zijn bevindingen met betrekking tot Barnards ‘bundel- en verstechniek’ (p. 12). Hoe jammer het ook is dat - onder andere om financiële redenen - de documentatie van basale onderzoeksresultaten ongepubliceerd moet blijven, men kan er toch in een geval als dat van Gillaerts wel vrede mee hebben. Immers, de auteur expliciteert de methode die tot zijn resultaten heeft geleid, en de gebruiker kan de betreffende teksten en bundels van Barnard er op naslaan voor een controle achteraf. Daar komt bij dat schr. in zijn gepubliceerde studie aanvullend analytisch materiaal verschaft, waardoor men zich een goed beeld kan vormen van wat er in 1982 reeds was gedaan. En ik voeg er meteen maar vast aan toe: dat beeld is positief. Zorgvuldig, grondig en met de nodige zelfrelativering bouwt Gillaerts aan het huis waarin de totale Barnard onderdak krijgt.
De totale Barnard - het is niet gering. De (‘subjectieve’) persoonsbibliografie bevat alleen al aan boekuitgaven meer dan 65 nummers (herdrukken niet meegerekend), om over de verspreide gedichten en andere geschriften, als ook de interviews, nog maar te zwijgen.
| |
| |
Gillaerts' studie is als volgt opgezet. In de eerste afdeling (0. Inleiding, p. 11-30) worden doelstelling en werkwijze aangegeven. Schr. hanteert Sötemanns bekende onderscheid tussen (impliciet en expliciet) versinterne en (impliciet en expliciet) versexterne auteurspoëtica. Hij wil - op basis van materiaal met de Verzamelde gedichten van 1982 als terminus ad quem - de geschriften van Barnard in onderlinge samenhang beschrijven teneinde te komen tot een reconstructie van deze poëtica. Het eerste hoofdstuk behandelt de impliciete versinterne poëtica, Barnards verspraktijk (p. 31-48). Hoofdstuk 2 behelst de expliciet versinterne poëtica, de uitspraken over poëticale zaken voor zover voorkomend in het dichtwerk (p. 49-146). Hoofdstuk 3 (p. 147-215) gaat over de versexterne poëtica, de poëticale uitspraken uit andere teksten dan gedichten. Het vierde en laatste hoofdstuk, ‘De bediening van het Woord’, behandelt de theologische implicaties van het beschreven oeuvre (p. 216-230). Gillaerts' studie besluit met een bibliografie (p. 237-245), een bijlage (p. 246-265) en een ‘zo exhaustief mogelijke’ (p. 12) bibliografie van het werk van Barnard (p. 266-320). Een register ontbreekt helaas. In zijn conclusies, ‘bij wijze van afronding’ (p. 231-236), zegt de auteur dat Barnards poëtica coherentie vertoont: de verspraktijk, die zich ontwikkeld van een ‘prosodische verskunst’ (traditioneel dichtwerk) naar een vrijere poëzie met toenemende referentiële inslag (‘defictionalisering’), loopt parallel aan de poëticale ideeën in zijn poëzie (afwijzing van esthetisering ten gunste van betrokkenheid op werkelijkheid en gemeenschap) en aan de versexterne uitspraken van Barnard. Vandaar ook: ‘geen poëtologie, maar een poëto-theologie’ (p. 231).
Op een paar onderdelen ga ik wat nader in. Allereerst de versinterne poëtica. Op basis van de nog steeds zeer bruikbare methode van A.P. Braakhuis (De thematische structuur van de versregel, 1962) komt Gillaerts tot de bevinding dat de ‘ritmisering’ (het loslaten van het metrum) gaandeweg sterker wordt in het dichtwerk. Uiteraard brengt schr. daarbij het accentverloop in rekening. Maar behalve daardoor wordt ritmiek ook bepaald door syntactische grenzen in wisselende zwaarte, zowel aan het eind van de versregel als daarbinnen; de verantwoording hiervan blijft in het duister. Een tweede punt is de door Gillaerts geconstateerde ‘retorisering’ van Barnards poëzie. Aan de hand van J. Dubois (Rhétorique générale, 1970) komt de auteur tot een nadere specificatie van de oude tweedeling in woord- en zinfiguren (syntactisch en formeel-structureel van aard) en gedachtefiguren (semantisch, inhoudelijk). De vier niveaus die Gillaerts onderscheidt, zijn (1) fonisch-morfologisch (alliteratie, assonantie; paronomasia; neologisme); (2) syntactisch (parataxis; enumeratio, amplificatio, polysyndeton; parallellisme, apostrofe); (3) semantisch (metafoor, vergelijking; oxymoron); (4) logisch (herhaling, antithese; ironie, paradox). De kans om bij een grotere differentiatie (van twee naar vier) tot grotere helderheid te komen, heeft Gillaerts niet aangegrepen. Zo is mij niet duidelijk waarom ironie en paradox exclusief onder (4) ressorteren en het daaraan nauw verwante oxymoron uitsluitend onder (3). Hetzelfde geldt voor de klank. Wie onder (1) slechts die fonische gegevens opneemt die behoren tot de zogenaamde inherente klankelementen (timbre: rijm), en alles wat tot de ritmiek gerekend kan worden (de relationele klankelementen) buiten beschouwing laat, loopt met een dergelijke indeling vast, ook als men de ritmiek elders onderbrengt. Beide groepen klankelementen kan men niet
straffeloos scheiden. Een ander bezwaar tegen dit vierdelige model betreft het begrip ‘herhaling’. Zelfs in de betekenis van ‘repetitio’ (als stijlfiguur) hoort het niet bij voorkeur in (4) thuis, eerder nog bij (3). En in algemene zin gehanteerd kan men ‘herhaling’ wellicht beter weglaten, want deze centrale categorie speelt een rol bij alliteratie, assonantie, enumeratie, parallellisme, antithese en...waar al niet!
Een derde (maar onbelangrijk) kritiekpunt betreft een aantal storende zetfouten. Ik noteerde en passant ‘1982a’ in plaats van ‘1982b’ (p. 12), ‘Van Dijck’ i.p.v. ‘Van Dijk’ (p. 22, 238) en de weglating van de hoofdtitel (Vermakelijk bibliografisch ganzenbord) van onze eerste handleiding bij het verrichten van ‘opzoekingen’ (p. 238).
Dit alles echter zijn kleinigheden in vergelijking met de positieve kwaliteiten van Gillaerts' studie. Het werk van Barnard is, door deze systematische aanpak, opengelegd en toegankelijk gemaakt op een manier die res- | |
| |
pect afdwingt. Het boek zal zijn nut bewijzen voor iedereen die geïnteresseerd is in de relatie tussen de verschillende (soorten) teksten van de theoloog/dichter Barnard/Van der Graft.
G.J. Vis
| |
Constantijn Huygens.
Trijntje Cornelis; uitg. door H.M. Hermkens. Dl. 1. Utrecht: HES, 1987. 2 bdn. Dl 1, band 1. I. Inleiding II. Tekst naar de autograaf met manuscriptologische aant. en variantenapparaat. III. Bijschriften met manuscriptologische aant. en variantenapparaat. Dl. 1, band 2. IV. Autograaf, facs. V. Apograaf, facs. ƒ95, -.
In 1653 schreef Constantijn Huygens zijn enige dramatische werk: Trijntje Cornelis. Van deze klucht is zowel de autograaf als een apograaf overgeleverd. Tijdens het leven van de auteur verscheen vier maal een uitgave van het werk. Het werd in 1657 voor het eerst gedrukt en nog in hetzelfde jaar herdrukt: deze edities bieden een identieke tekst. Deze is ook te vinden in de een jaar later verschenen Koren-Bloemen, waarin alle Nederlandstalige gedichten van Huygens voor het eerst verzameld waren. Ook in de herdruk van de Koren-Bloemen uit 1672 kwam de klucht voor: de tekst van deze uitgave vertoont een aantal kleine - vooral orthografische - verschillen ten opzichte van de vorige.
In later tijd is de klucht tot de uitgave van Hermkens nog vier keer uitgegeven. Ze is door W. Bilderdijk opgenomen in de herdruk van de Koren-Bloemen van 1672 uit 1824-1825 en voor het eerst van aantekeningen voorzien. J.A. Worp heeft haar in zijn editie De gedichten van Constantijn Huygens, naar zijn handschrift uitgegeven (1892-1899) eveneens opgenomen. Hij gebruikt daarbij de tekst en de toneelaanwijzingen van de autograaf, maar kiest voor de indeling in tonelen en de citaten uit klassieke werken (ook wel bijschriften genoemd) de tekst van het afschrift, omdat dat laatste in die opzichten vollediger is. Ook volgt hij het afschrift inzake twee spellingkwesties, wat hij overigens in zijn aantekeningen verantwoordt. Hij geeft niet alle varianten.
In 1912 heeft H.J. Eymael de eerste afzonderlijke uitgave van Trijntje Cornelis bezorgd. Hij baseert zich daarbij op de tekst, zoals die door Worp uitgegeven is, en voorziet deze van uitvoerig commentaar. De Latijnse en Griekse bijschriften en de varianten ontbreken.
A. Bolckmans is in 1960 in zijn uitgave van de klucht uitgegaan van de tekst uit de Koren-Bloemen van 1672, de laatste door Huygens zelf verzorgde versie. De ingekorte toneelaanwijzingen vult hij in een onderscheiden lettertype aan met die uit de editie van Worp, dat wil dus zeggen uit de autograaf; de klassieke citaten zijn weggelaten. De annotaties zijn beperkt.
De uitgave van Trijntje Cornelis door H.M. Hermkens onderscheidt zich op twee essentiële punten van de voorgaande edities. De editeur zelf geeft reeds het eerste daarvan aan: ‘Het is de eerste keer dat de autograaf diplomatisch wordt uitgegeven.’ (p. [9]). Vanuit taalkundig en filologisch oogpunt is dit uitgangspunt toe te juichen: we beschikken nu immers over een tekst die we met zekerheid alleen aan Huygens zelf kunnen toeschrijven. Deze vormt daardoor een uitstekende basis voor verdere studie naar het taalgebruik van deze zeventiende-eeuwse auteur.
De transcriptie van de tekst heeft Hermkens met grote zorgvuldigheid tot stand gebracht. Hij is immers als geen ander vertrouwd met het schrift van Huygens. Omwille van de uniformiteit kiest hij voor de transcriptie in grote lijnen de methode-Hellinga met de aanpassingen van Verkruijsse. Helaas zijn de diacritische tekens van Verkruijsse voor een deel nogal onlogisch van vorm, waardoor het lange tijd nodig blijft de lijst met tekens bij de hand te houden. Zo zouden de tekens voor toevoegingen in de linker- en rechtermarge ( en ) eenvoudig vervangen kunnen worden door de tekens << > en < >>.
Slechts op één punt heeft Hermkens een concessie ten opzichte van zijn diplomatisch uitgangspunt moeten doen. De verschillende lettertypen die Huygens gebruikte voor zowel de klinker als de medeklinker IJ en ij, zijn genormaliseerd tot IJ en ij. Hermkens baseert zich hierbij niet alleen op zijn veronderstelling in zijn proefschrift (Nijmegen, 1964) dat het hier geen linguïstische varianten betreft,
| |
| |
maar ook op de bevestiging daarvan door Tuynman en Zwaan in het tweede deel van hun Proeven van tekst en commentaar voor de uitgave van Hoofts lyriek uit 1968 (Amsterdam). Hoewel het helaas opnieuw niet mogelijk blijkt de ideale diplomatische editie te bereiken, lijkt de beslissing van Hermkens voldoende gefundeerd.
Het tweede aspect waarin de onderhavige editie zich van haar voorgangers onderscheidt, is dat hier voor het eerst de verschillen in de citaten getoond worden. Uitgaand van de apograaf, beschrijft Hermkens niet alleen de varianten van de autograaf ten opzichte van de apograaf, maar ook die van de beide handschriften ten opzichte van de vier contemporaine drukken. Bovendien ordent hij in tabellen de citaten naar de auteurs aan wier werk ze ontleend zijn. Hierbij heeft hij onder andere aan de hand van de catalogus van Huygens' bibliotheek getracht na te gaan welke uitgaven Huygens gebruikt heeft, dan wel gebruikt kan hebben. Daarbij geeft hij de zijns inziens relevante, dat wil zeggen de fonische, morfologische, verbale en syntactische varianten ten opzichte van de originele tekst aan. Dat stelt ons in staat te bezien op welke wijze Huygens het ontleende materiaal gebruikt heeft.
Wat heeft het eerste deel van Hermkens editie ons nog meer te bieden? Hermkens geeft een beschrijving van de ‘bronnen’ van de tekst. Daaronder verstaat hij de autograaf, de apograaf en de zeventiende-eeuwse drukken. Ook bespreekt hij de tekstgeschiedenis.
Een apart hoofdstuk gaat in op de motieven die ten grondslag liggen aan de door Huygens aangebrachte veranderingen in de tekst van de handschriften en de drukken. Hermkens wijst daarbij op de invloed van de prosodie en het rijm naast die van taalkundige en inhoudelijke argumenten. Ook zijn er veranderingen in de rolaanduiding en de rolverdeling aangebracht. Ten onrechte laat hij mijns inziens bij dit overzicht de stilistische motieven onder het opschrift ‘Taalkundige invloed’ vallen (p. [56]-[57]). Het lijkt me toe dat deze niet strikt taalkundig zijn en derhalve een categorie op zichzelf vormen.
Zeer uitvoerig en diepgaand is het hoofdstuk dat de aard van de varianten toelicht. Hier worden bij voorbeeld wijzigingen in de interpunctie en in de spelling besproken. Met name ook in dit hoofdstuk biedt Hermkens de taalkundige een schat aan materiaal voor verdere studie. Een ordening waarbij dit hoofdstuk aan dat over de motieven vooraf zou gaan, lijkt overigens logischer.
Na een hoofdstuk met allerlei tabellen (zoals een tabel met de varianten tussen de twee drukken uit 1657, één met de katernindeling van de apograaf en één met die van de eerste druk van de Koren-Bloemen) volgt de tekst van de autograaf met uitvoerige manuscriptologische aantekeningen. Aan de hand daarvan is de genese van de tekst te volgen. Het variantenapparaat bevat de volgens Hermkens relevante afwijkingen in de apograaf en de vier tijdens Huygens' leven verschenen drukken.
De tweede band biedt ons een facsimile van de autograaf en de apograaf. Daarmee is het dus te allen tijde mogelijk de juistheid van de weergave door Hermkens te verifiëren.
Voor het nog te verschijnen tweede deel belooft Hermkens ons ‘de’ hertaling van de klucht met aantekeningen, een vocabulaire, de vertaling van de citaten met aantekeningen en een inleiding over de inhoud en de aard van Trijntje Cornelis en over de omstandigheden waaronder de tekst ontstaan is. Op p. [8] merkt de tekstbezorger op: ‘wie oudere teksten leest, pleegt zoveel ontwikkeling te hebben, dat hij geen behoefte heeft aan dergelijke tegemoetkomingen [een populaire editie]. Wat Trijntje Cornelis betreft: die tekst is alleen toegankelijk voor taalkundig geschoolden.’; mede gezien zijn mededeling dat zijn uitgave bestemd is ‘voor filologische studie’ (p. [9]), lijkt de vraag gerechtvaardigd wat het nut van een dergelijke hertaling is.
Tot slot volgen hier nog enkele kritische opmerkingen. Hermkens excuseert zich vooraf tegenover alle typografen voor het feit dat hij zelf zijn tekst voor de druk heeft voorbereid. Deze verontschuldigingen lijken echter ook tegenover de lezer op hun plaats. De slechte typografische verzorging van de uitgave (zo zijn de Griekse letters met de hand ingetekend en vormen ‘dansende’ regels geen uitzondering) hindert niet alleen het leesproces, maar schept ook onduidelijkheid. Een voorbeeld daarvan is de beschrijving van de varianten, waar de weergave van citaten
| |
| |
uit Trijntje Cornelis, aanduidingen van spellingwijzen en literatuurverwijzingen niet typografisch onderscheiden worden. Verder is het laatste kopje op p. [59], ‘Motieven voor enkele veranderingen in apograaf en drukken’, van een ander niveau dan de voorgaande kopjes binnen het vierde hoofdstuk. Hermkens' typografie schiet echter tekort om dergelijke geledingen aan te geven. Verwarrend is ook de halflege p. [98]: deze zou gemakkelijk kunnen suggereren dat er op p. [99] iets nieuws begint, wat evenwel niet het geval is.
De handzaamheid van het boek munt ook in andere opzichten niet uit. Zo bemoeilijkt de dubbele paginering in de beide banden, hoewel de paginanummers steeds verschillend van vorm zijn, het snel opzoeken. Wie zou trouwens de bibliografie onder het zevende hoofdstuk, ‘Tabellen’, zoeken? Ook op de opbouw van de bibliografie valt het een en ander aan te merken. Zo staat de dissertatie van F.A. Janssen onder ‘Wardenaar’, een element uit de titel van het desbetreffende werk; de eerder genoemde uitgave van Hoofts lyriek is daarentegen onder ‘Tuynman/Zwaan’, de namen van de tekstbezorgers, gerangschikt. De uitgave van de Koren-Bloemen door Bilderdijk ontbreekt helemaal.
Hermkens heeft gelijk met zijn opvatting dat enige voorzichtigheid en bescheidenheid iedere wetenschapper passen. Het ware echter prettig geweest, wanneer hij dat slechts eenmaal, bij voorbeeld in de ‘Verantwoording’, tot uiting had laten komen. Nu is hij vaak en nadrukkelijk aanwezig met opmerkingen die hierop betrekking hebben: ‘Ik sluit niet uit, dat ik op meer of minder plaatsen had moeten twijfelen, of dat mijn behandeling van gelijke gevallen hier en daar inconsequent is. Wie de manuscriptologische problemen consequent probeert op te lossen, ontkomt niet aan fouten en vergissingen. Ik heb me er allang bij neergelegd, dat de perfectie een hoedanigheid is, die nagestreefd, niet bereikt dient te worden.’ (p. [70]); ‘Een consequent gedrag zal ik daarbij wel niet bereikt hebben.’ (p. [88]). Op den duur hinderen dergelijke uitspraken de lezing van het werk.
Ondanks enige bezwaren van ondergeschikt belang betekent de standaardeditie van Trijntje Cornelis door Hermkens beslist een aanwinst voor de neerlandistiek.
Tineke Rinkel
| |
Mededelingen
N.F. Streekstra, P.E.L. Verkuyl
(red.). Huygens in Noorder Licht. Lezingen van het Groningse Huygens-symposium. Groningen, 1987.
In 1987 was het driehonderd jaar geleden dat Constantijn Huygens, de grootmeester van woord- en snarenspel van Nederlands ‘Gouden Eeuw’ overleed. Dat is in den lande aanleiding gebleken voor een herdenking van deze persoonlijkheid en zijn betekenis voor de cultuur van zijn dagen. Vanuit de Faculteit der Letteren van de Rijksuniversiteit Groningen werd het initiatief genomen een breed opgezette Huygens-manifestatie te organiseren, met als belangrijkste onderdeel een aan Huygens gewijd symposium met een reeks lezingen. De thans verschenen bundel, Huygens in Noorder Licht, bevat de teksten van de op 22 mei 1987 gehouden lezingen. De zeer uiteenlopende scala van onderwerpen waarover de verschillende auteurs hun licht laten schijnen benadrukt enerzijds nog eens de veelzijdigheid van Huygens' oeuvre, en anderzijds de mogelijkheden tot bundeling van activiteiten op het terrein van de Letteren. Het boek (met een omvang van 140 blz.) is te bestellen door ƒ15, - over te maken op postgirorekening 44.74.139, t.n.v. LEKR/Nederlands Instituut, te Groningen onder vermelding van ‘Huygens-bundel’.
Jaarboek van de Stichting Instituut voor Nederlandse lexicologie. Overzicht van het jaar 1986. 54 p. Ill. Leiden, 1987.
Traditiegetrouw brengt de Stichting NL ook nu weer een goed verzorgd jaarverslag uit. Uit dit jaarverslag blijkt met name dat de voltooiing van het Woordenboek der Nederlandse Taal zeer goede vorderingen maakt. De afdeling Thesaurus speelt een belangrijke rol in CELEX, de lexicale databank van het Nederlands (en het Engels) en heeft inmiddels ook de voltooiing van het corpus-Gys- | |
| |
seling op haar naam staan. Dit jaarverslag bevat verder de tekst van een lezing van dr. S. Predota van de Universiteit van Wroclaw over spreekwoorden en fraseologismen, en is verkrijgbaar bij het secretariaat van de Stichting, Postbus 9515, 2300 RA Leiden.
Jaarboek 1987 ‘Formele Parameters’.
Het voorwaardelijk gefinancierd onderzoeksprogramma ‘Formal Parameters of Generative Grammar’ van de Rijksuniversiteit Utrecht heeft een derde jaarboek uitgebracht, Yearbook 1987. Het bevat naast een lijst van de deelnemers aan het programma, een vijftal artikelen, waarvan er drie op het Nederlands betrekking hebben: Kees-Jan Backhuys ‘A generative analysis of Dutch pluralia tantum’, Ger J. de Haan ‘A theory-bound approach to the acquisition of verb placement in Dutch’, en Mieke Trommelen ‘On -ie, uu and oe: Dutch vowel length reconsidered’. Een lijst van publikaties van de deelnemers aan het programma ontbreekt overigens ditmaal. Het adres van het VF-programma is: OTS, R.U.Utrecht, Trans 14, 3512 JK Utrecht.
| |
A.A. Weijnen.
De dialecten van Noord-Brabant. 2e bijgewerkte uitgave. 's-Hertogenbosch: Het Noordbrabants genootschap, 1987. VII, 76 p. ƒ18, -.
In 1951 verscheen de eerste druk van dit boekje. De tweede druk is een fotomechanische herdruk van de eerste, voorzien van een voorwoord, waarin op enkele punten de oorspronkelijke tekst wordt gecorrigeerd. Daarnaast is er een hoofdstuk toegevoegd over de resultaten van het Brabantse dialect en onderzoek tussen 1951 en 1987, met een lijst van de verschenen publikaties.
Hedde gij, reede gij. Edde gij, zijde gij. Een bonte staatkaart van Brabantse dialecten. [Samengesteld door Luc van Grinsven e.a.]. 's-Hertogenbosch: Het Noordbrabants Genootschap, 1987, XXIV, 279 p. Ill. ƒ22,50.
Dit boekje bevat een verzameling teksten uit een groot aantal verschillende Brabantse dialecten: verhalen, gedichten etc., zowel van oudere als jongere datum. Het wordt ingeleid door een korte beschouwing over het Brabants van A.M. Hagen.
| |
A. Dijkstra en J. Reitsma.
Omkear wurdboek fan de Fryske taal. Ljouwert: Fryske Akademy, 1987. [V,] 194 p. (Fryske Akademy; 679). ƒ27,50.
Retrograde woordenboeken zijn zeer handige instrumenten voor de bestudering van talen, met name voor de fonoloog en morfoloog. Het thans beschikbare retrograde woordenboek van het Fries is gebaseerd op deel I van het Frysk wurdboek van J.W. Zantema (Ljouwert, 1984). Het omvat 58.170 woorden.
Tydskrift foar Fryske Taalkunde
Dit tijdschrift is een jonge loot aan de stam van tijdschriften voor de Frisistiek. Het is in 1987 zijn derde jaargang begonnen. De eerste aflevering bevat een artikel van Jarich Hoekstra over samenstellingen van het type [VN] en een discussie tussen Willem Visser en Geart van der Meer over de juiste analyse van sandhi verschijnselen in het Fries. Daarnaast is er een rubriek die recente publikaties over het Fries signaleert, en een bespreking van een Fries-Engels woordenboek. De abonnementsprijs van dit tijdschrift is ƒ18, - voor particulieren, en ƒ30, - voor bibliotheken en instituten. Het administratieadres is: W. Visser, Van Herwijnenplantsoen 106, 3431 VL Nieuwegein.
Vorig jaar is bij uitgeverij Martinus Nijhoff te Leiden verschenen: P. van Bart en A. Sturm. Zinsanalyse en de termen die daarbij gebruikt worden. Zoals in het voorwoord vermeld, gaat deze cursus vergezeld van ondersteunende software (‘courseware’), ontwikkeld door Peter van Bart en Arthur Dirksen bij de Vakgroep Nederlands, Faculteit der Letteren (RUU), afd. Moderne Taalkunde.
De courseware bestaat uit een grote hoeveelheid oefeningen en proefvragen bij de cursus. De courseware is kortgeleden geheel herzien, en is nu beschikbaar vooralle gebruikers van Zinsanalyse. Nodig is een IBM-PC of compatible met 256 Kbyte geheugen of meer, en minimaal 1 disk-drive. De prijs van een diskette is ƒ10, -. De courseware mag vrij gedistribueerd worden onder studenten.
De courseware draait onder het programma ‘Tentamen’, en kan eenvoudig uitgebreid en aangepast worden. Ook kan met het pro- | |
| |
gramma andere courseware ontwikkeld worden.
Voor inlichtingen kan men zich wenden tot Arthur Dirksen, Korfoedreef 185, 3562 SK Utrecht.
Corpusgebaseerde Woordanalyse
Onlangs is het jaarboek 1987-1988 verschenen van het VF-programma ‘Corpusgebaseerde Woordanalyse’ van de Faculteit der Letteren van de Vrije Universiteit. Het oogmerk van dit jaarboek is, om in korte artikelen een beeld te geven van het lopend onderzoek binnen dit programma. De volgende bijdragen zijn erin opgenomen: B.P.F. Al ‘Op zoek naar synoniemen’; Paul Bogaards ‘Het gebruik van woordenboeken door studenten Frans’; Geert Booij ‘De representatie van Nederlandse diftongen en glijklanken’; Hanny Demeersseman ‘Semi-automatische codering van Middelnederlands: tekstformats en woordvormtransformatie’; Tine Greidanus ‘Vijf Franse frekwentielijsten nader bekeken’; Bert de Haar ‘Keppelse superscripten’; Onno Huber ‘Het kodeerprogramma L.I.M.A.’; Daan de Jong ‘De toepassingsdomeinen van liaison’; Ronald Landheer ‘Ideologismen in de taal en in de lexicografie’; J. van Marle ‘Nogmaals paradig matiek versus syntagmatiek’; Willy Martin ‘Corpora voor Woordenboeken’; Pieter Th. van Reenen ‘Bijbelverhalen in de derde wereld, Pidgin en Limbum in Kameroen’; K.H. van Reenen-Stein ‘“Ne weil passer sanz paier men winage”’; Lene Schøsler ‘Deux paradoxes de la variation en ancien français’; Laura Sekac ‘De taal van Marie de France’; Julia Szirmai ‘Het “genre grammatical” van het gesubstantiveerde kleuradjectief in het Oudfrans’; Eep Talstra ‘Tussen taal en tekst’.
Het boek, dat onder redactie staat van K.H. van Reenen-Stein, P.Th. van Reenen en A. Dees, wordt afgesloten door een lijst van participanten, lopende projecten, promoties, gehouden workshops en een overzicht van in 1987 verschenen publikaties.
Het jaarboek is, zolang de voorraad strekt, verkrijgbaar bij het secretariaat van de vakgroep Taalkunde, Fac. der Letteren, Vrije Universiteit. Postbus 7161, 1007 MC Amsterdam, tel. 020-548.3086.
Promotie Sies de Haan
Op dinsdag 23 februari 1988 promoveerde Sies de Haan op het proefschrift getiteld: Over de logica van het TGG-onderzoek. Een kritiek op het taalkundig formalisme. Belangstellenden kunnen dit proefschrift in hun bezit krijgen door overmaking van ƒ20, - op girorekening 1723668 t.n.v. S. de Haan te Monnickendam ovv Proefschrift.
| |
D.M. Bakker.
De macht van het woord. Een selectie uit het taalkundig werk van D.M. Bakker. Onder redactie van Th.A.J.M. Janssen, J. Noordegraaf, A. Verhagen. Amsterdam: VU-uitgeverij, 1988. 235 p. Ill. ƒ35, -.
Dit boek is een bundeling van een aantal publikaties van de in 1985 overleden hoogleraar Nederlandse Taalkunde aan de Vrije Universiteit. De bundel opent met de inaugurele oratie van Bakker uit 1972. Er volgen dan vier artikelen waarin de semantiek van constructie-elementen centraal staat, vijf artikelen over volgorde, drie over nevenschikking en samentrekking, en tot slot drie artikelen over grondslagenkwesties, waarvan met name het laatste een wijsgerig-religieus karakter heeft. Het boek wordt afgerond met een bibliografie van Bakkers publikaties, een namenregister en een zakenregister.
|
|