Spektator. Jaargang 17
(1987-1988)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 457]
| |
Honderd jaar Unger - Wat nu?
| |
[pagina 458]
| |
weten om welk boek, enz. het gaat). Dat er nog een aantal verdere gegevens wordt verstrekt is, alweer, ‘mooi meegenomen’, maar anders dan bij een bibliografie is het al weer geen vereiste dat de gegevens, zover dat gaat, worden verstrekt in de vorm waarin ze op het titelblad staan. Wat de catalogus niet doet, en ook niet hoeft te doen, is zich bezig houden met de genetica van deze teksten en deze boeken (het ‘enz.’ ten behoeve van de planodrukken en dergelijke laten we nu verder maar achterwege). De catalogus onderscheidt, maar geeft geen verbanden aan. Dat wil niet zeggen dat ze zulke verbanden, wanneer deze bekend zijn, noodzakelijk moet verwaarlozen, maar wel dat het haar taak niet is deze op te sporen. De bibliografie behoort dit wel te doen, ook al is de realiteit dat ze er lang niet altijd in zal slagen. De catalogus mag ermee volstaan een opsomming te zijn, de bibliografie mag dat niet. Wanneer er van een bepaald werk, volgens titelblad, twee vierde drukken zijn zal een catalogus, indien deze verschillende jaartallen dragen, de latere van een aanduiding als ‘vierde (= vijfde) druk’ mogen voorzien; maar dragen ze gelijke jaartallen dan mag ze wel, maar hoeft ze niet vast te stellen welke eerder verscheen. Een bibliografie daarentegen heeft tot taak om, zo mogelijk, deze verhouding uit te pluizen (die overigens zeker niet zo simpel hoeft te zijn als zojuist is gesuggereerd). Voor het maken van een bibliografie is, met andere woorden, onderzoek vereist dat ruim buiten het enkele exemplaar treedt. Voor een goede beschrijving is het een eis dat men alle bekende exemplaren (of bij grote aantallen op zijn allerminst een representatieve selectie - maar hoe weet men of iets representatief is als men het geheel niet kent?) zal hebben bekeken en nauwkeurig bibliografisch geanalyseerd en beschreven, zodat men een ‘ideale’ beschrijving van het boek kan maken. Voor een catalogus behoeven we enkel het voorhanden exemplaar te beschrijven, met al zijn eventuele onvolkomenheden. Bij alle respect die men voor Ungers Bibliographie moet hebben moet men constateren dat zij aan de zojuist gestelde eis slechts bij uitzondering voldoet, en wel in hoofdzaak bij de beschrijving van wat ook nu nog unica zijn. Er zijn redelijk wat gevallen waarin Unger blijk geeft meer dan één exemplaar te hebben gezien, maar nergens blijkt van een systematisch pogen zoveel mogelijk exemplaren te vinden en deze systematisch te onderzoeken. Niet in de laatste plaats als gevolg hiervan is de Bibliographie inderdaad verschenen. Dat de Bibliographie onvolkomenheden bevat spreekt vanzelf. Zo geeft ze bijvoorbeeld wel, met een verticale streep, de regelindeling van een titelblad aan, maar kent geen eenduidig symbool (zoals de dubbele verticale streep) om het einde van de beschrijving aan te geven. In plaats daarvan staat er steeds een punt, en wel ongeacht of deze op het titelblad voorkomt. Nu is dit laatste vrijwel steeds het geval, maar wanneer het, zoals in Unger 14, niet zo is, dan staat er bij Unger toch een. Ook een enkele andere keer geeft de interpunctie problemen: zo blijkt geen enkele uitgave van de Palamedes aan de beschrijving van Unger 144 te voldoen, ook niet als men er van uitgaat dat de mededeling, in de noot, over de doorlopende paginering met de Hekeldichten, op verwarring met Unger 141 berust. Dat zijn nog heel kleine kleinigheden. Iets lastiger wordt het al wanneer het om de typografische details gaat. Zo is niet uit te maken of Unger de bedoeling | |
[pagina 459]
| |
heeft gehad de spatiëring van zijn originelen te volgen maar door zijn zetter in de steek is gelaten, of dat dit onderdeel geheel op rekening van deze laatste moet worden geschreven. We lezen bijvoorbeeld bij Unger 141 t' Amersfoort, bij Unger 143 t'Amersfoort, maar beide drukken hebben in feite een ruime spatie, duidelijk ruimer dan die tussen de afzonderlijke letters van de plaatsnaam, terwijl bij Unger 136, bijvoorbeeld, het omgekeerde het geval is en Unger toch een spatie heeft. Hetzelfde kan worden gezegd van vormen als in't, d'oude, maar ook van romeinse jaartallen. Dat op Unger 431, de eerste druk van de Maria Stuart, wordt door Unger bijvoorbeeld afgedrukt als M D C XLVI, dat op Unger 434 als M D C X L V I, terwijl in feite het eerste evenmatig gespatieerd is, het andere niet. We mogen bedenken dat het precies weergeven van dit soort details een vrijwel onbegonnen werk is, maar de bibliografie behoort niet stilzwijgend een verschil te suggereren dat in feite niet bestaat of dat anders van vorm is. Een ander punt waarop Unger wat vaker tekortschiet dan wenselijk zou zijn is de opgave van het aantal bladzijden. Dit valt te minder op, omdat hij geen collatieformules geeft, zodat de eenvoudigste controle dus niet voorhanden is. Ovidius' Heldinnebrieven, 1716, bijvoorbeeld, bestaat in alle uitgaven (en dat zijn er drie: Schuytvlot 780-81 is een aan Unger ontsnapte nadruk van Unger 389 die vóór de op papier gewatermerkt ‘1742’ gedrukte Unger 390 moet vallen) uit [xxxiv] + 26 + 142 bladzijden: 34 bladzijden voorwerk, 26 bladzijden Brief van Fedre, 128 bladzijden overig Ovidius (genummerd 1-[128]) en 14 bladzijden Sabinus (genummerd [147]-160). Unger 389-90 geven (XXXIV), 26 en 160 resp. 160 en 26 blz., de arabische bij 389 gespecificeerd als 1-26, 1-137 en 129-160. Dat kan nooit met elkaar kloppen, en het zal dus weinig zin hebben naar een nog onbekend exemplaar met deze paginering te zoeken. De opzet zal wel geweest zijn om de Brief van Fedre voor Sabinus te plaatsen, maar zo is het boek, ook blijkens de collatie, niet gemaakt. Na al deze in de eerste plaats toch wel technisch-bibliografische details ook nog iets over de inhoud: tekst en, waar aanwezig, platen. Voor een juiste kennis en beoordeling van de tekst is het vanzelfsprekend noodzakelijk te weten welke tekst uit Vondels handen is gekomen of althans welke uitgaven door zijn handen zijn gegaan. Soms is dat een eenvoudige zaak. Van de Herscheppinge bezitten we Vondels autograaf die als kopij voor de editie gediend heeft. Het exemplaar Vondel Hs.1.A.16 van de Maria Stuart in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek bestaat vrijwel geheel uit drukproeven, waaronder drie door Vondel zelf gecorrigeerde vellen: al iets minder eenvoudig, want blijkens de uiteindelijke druk moeten er nog verdere correctiestadia zijn geweest. Van de Lucifer wijkt het Amsterdamse exemplaar 2.E.27 in het eerste vel af van alle andere van deze uitgave, en het is alleen door inwendig en vergelijkend onderzoek dat we kunnen vaststellen dat het hier een aan de druk voorafgaande revisie betreft. Overigens geeft deze variatie wel verdere steun aan Ungers alleen op de plaat gebaseerde veronderstelling dat het hier om de eerste druk gaat. In de meeste gevallen, echter, waar we met gelijk gedateerde en ingerichte drukken te maken hebben is de vraag of de eerste editie, die doorgaans de enige is die door Vondels handen zal zijn gegaan, juist is geïdentificeerd minder eenvoudig te beantwoorden. In een eerder opstelGa naar eindnoot2 is daar al eens op | |
[pagina 460]
| |
ingegaan. Dat ook verschillende jaartallen niet alles zeggen blijkt trouwens uit de Palamedes, waarvan alle 1625 gedateerde drukken later verschenen zijn dan de enige 1626 gedateerde. Ze komen er overigens ook alle eerlijk voor uit. Deze zelfde Palamedes herhaalt het probleem trouwens nog een keer: in 1652 heeft Vondel het stuk herzien, en ook hier heeft Unger (trouwens onder alle voorbehoud) de eerste uitgave onjuist geïdentificeerd.Ga naar eindnoot3 Wil de bibliografie inderdaad aan haar doel beantwoorden, en bijvoorbeeld ook een beeld van de receptiegeschiedenis kunnen geven, dan zullen alle vals gedateerde drukken zo goed mogelijk in volgorde, en liefst ook op hun chronologische plaats gezet moeten worden. Middelen daartoe zijn zeker voorhanden,Ga naar eindnoot4 maar het zal nog heel wat werk vergen. In een ideale wereld zouden ook van iedere uitgave alle bekende exemplaren op drukvarianten moeten worden vergeleken, maar dit levert blijkens de ervaring zo zelden iets zinnigs op dat het beter, voorzover nodig, kan worden overgelaten aan een eventuele tekstbezorger die er, wil hij zijn werk in consciëntie doen, toch nooit geheel onder uit zal kunnen. Het is voor de bibliograaf zelf wellicht aardig om, bijvoorbeeld, te weten dat bij Schuytvlot 471, de kwarto-uitgave van Unger 141/17, vel** afwijkt van de ermee corresponderende tweede helft van vel* uit de octavo (Schuytvlot 470), nl. opnieuw, en slordig, is gezet, maar de gebruiker van zijn bibliografie zal er weinig mee kunnen. Het is een late nadruk van Palamedes & Hekeldichten, en veel meer belang dan het feit van zijn bestaan hangt er niet aan. Tenslotte de platen. Unger heeft er uitgebreid gebruik van gemaakt om drukken in volgorde te plaatsen, maar zijn verantwoording kan doorgaans niet anders dan impressionistisch worden genoemd. Ook de vraag waarom hij bij niet omgewende kopieën de ene versie als een kopie van de andere beschouwt (en niet andersom) wordt doorgaans niet beantwoord. Evenmin wordt altijd duidelijk hoeveel verschillende koperplaten ervan een bepaalde voorstelling gesneden zijn en welke ervan, in welke staat, waar zijn gebruikt. De ervaring leert dat het weliswaar niet steeds gemakkelijk is om al deze vragen te beantwoorden, maar ook dat het zeker doenlijk is. Nog eenvoudiger (maar ook verwaarloosd) is het om aan te geven welke platen in het bericht voor de binder worden opgegeven als behorende tot een compleet exemplaar. Het vorenstaande is geen programma, maar het bedoelt wel aan te geven waarin een bibliografie verschilt van een catalogus, aan welke eisen een nieuwe bibliografie van Vondel zou moeten voldoen, op welke punten Unger te kort schiet, in hoeverre hij aanvulling behoeft. Over de wijze van presentatie is niets gezegd. Dat de vaak geopperde gedachte dat het vrijwel voldoende zou zijn om foto's van titelbladen af te drukken de zaak geen recht doet mag echter uit het reeds gezegde duidelijk zijn. Het is duur, de leesbaarheid vereist ware grootte (en niet zelden vergroting), eventuele blinddrukken worden niet of niet voldoende zichtbaar, er blijft een interpretatieprobleem (punt, komma of vliegestip?). Ook zijn er vrij wat uitgaven, soms van groot formaat, die geen titelblad bezitten. Verder moeten alle registers weer handmatig worden vervaardigd, of we moeten, om dit automatisch te kunnen doen, toch min of meer de facsimiletranscripties maken die het karwei ook zonder foto's kunnen klaren, en het, dank zij de tussenkomst van de menselijke intelligentie en deskundigheid, beter kunnen doen. Een visueel beeld kan inderdaad vaak wel prettig zijn, maar | |
[pagina 461]
| |
of het moeite en kosten loont? Eerder nog zou een zo volledig mogelijke lijst van korte titels zin hebben, mits voorzien van jaartal en vingerafdruk. Daarover zouden we best eens mogen denken. |
|