geweest die De Poetou met Brederode in contact heeft gebracht, is naar mij smaak te veel van het goede (p. 144-145).
Puur veronderstelling is ook dat de varianten in de gedichten van De Poetou in Het bosken van de hand zouden zijn van Vander Noot (p. 150-154). De dichter kan tenslotte even goed zèlf betere redacties aan Vander Noot gegeven hebben. Een zelfde soort gewaagde veronderstellingen komt vaker voor, met name in hoofdstuk vier. Er wordt nogal eens een verband gelegd tussen een persoon en een beroemdheid met een zelfde of gelijkende naam (p. 178: Kellen-Quellin). Bij religieuze gedichten stelt de auteur bij herhaling de, suggestieve, vraag of het betreffende gedicht wellicht bestemd is geweest om ‘te zingen of voor te dragen op een bijeenkomst van calvinisten’ (p. 173), zonder dat hij aangeeft waar een dergelijke veronderstelling op berust. En naar aanleiding van een religieus sonnet aan een musicus die ook wel liefdesliedjes schreef, vraagt hij zich, naar mijn mening nogal naief, af of dat ‘een aanmaning (is) om het pad van de onkuisheid te verlaten’ (p. 216).
Maar het is vooral in zijn laatste hoofdstuk dat Bostoen naar mijn gevoel te kort schiet. Met name de meer ‘literaire’ capita stellen teleur. Hiervoor formuleerde ik al mijn bezwaren tegen de capita over de ‘silva’, over de structuur, en over het dichterschap, dat laatste voorzover daarin De Poetou's relatie tot Vander Noot wordt behandeld. Te extreem is wat de auteur in datzelfde caput schrijft over de relatie tussen poëzie en muziek. Dat bij de Pléiade de ‘gezongen voordracht van verzen onder instrumentale begeleiding de normale praktijk (was)’, is onjuist en de gebruikte literatuur (uit 1909!) is zwaar verouderd. Ronsard mag dan dat ideaal in het begin van zijn carrière hebben gekoesterd -- wat nog niet wil zeggen dat dat dan ook de praktijk was --, maar na 1557 schijnt hij daar toch definitief van afgestapt te zijn. En ook De Baif's Académie de poésie et de musique was niet ècht een succes (zie: Musique et poésie au 16e siècle. Paris 1954 en F.A. Yates, The French Académies of the sixteenth century uit 1973). Wat men in elk geval niet mag doen is uit woorden als ‘zingen’, ‘zang’, ‘hymne’ en dergelijke een muzikale uitvoeringspraktijk afleiden. In de meeste gevallen zijn dit metaforische uitspraken. Zelfs de term ‘chanson’ is wat dat betreft niet eenduidig. Alleen wanneer er een wijsaanduiding bijstaat, is er wat meer zekerheid. Gezien dit alles zullen de teksten van De Poetou en Vander Noot heel wat minder gezongen zijn dan Bostoen suggereert. Iets anders is het natuurlijk wanneer er inderdaad muzieknotaties of zelfs echte composities overgeleverd zijn. Wat dit betreft heeft Bostoens speurzin weer enkele leuke resultaten geboekt met betrekking tot Vander Noot. Ook dit had een mooi artikel kunnen opleveren!
Daarnaast is een kort caput gewijd aan de nieuwjaarsdichten, zonder dat duidelijk wordt waarom er, anders dan omdat ze ver in de minderheid zijn, over de overige door De Poetou gehanteerde genres, zoals huwelijksdichten, lofdichten, liefdesgedichten en -brieven, en lijkdichten, niets wordt gezegd, en er ook wordt gezwegen over de formele genres zoals het sonnet, de ode en de hymne. Daarentegen doet het al even korte caput over het publiek, waarin iets gezegd wordt over de gewoonte zich als dichter te verzekeren van hooggeplaatste beschermers en vervolgens De Poetou's adressaten tegen die achtergrond worden bekeken, enigszins overbodig aan.
Tenslotte is er dan een groot caput, het grootste van het hoofdstuk, met de titel ‘Koopmanschap en dichterschap’ Hoofdmoot zijn hier de opvattingen over het koopmanschap zoals die respectievelijk bij enkele humanistische moraalfilosofen -- Filelfo, ErasmAgrippa en Coornhert -- en in de prologen van het Antwerpse landjuweel van 1561 tot uitdrukking komen. Dat alles als repoussoir voor De Poetou's Hymne de la Marchandise, die drie jaar na de uitgave van de op het landjuweel vertoonde spelen, bij dezelfde uitgever, Willem Sylvius, werd gepubliceerd.
De Poetou plaatst zich met deze hymne in een internationale traditie, waarvan Marullus in het Latijn en Ronsard in het Frans de belangrijkste vertegenwoordigers waren. Het zou, denk ik, de moeite hebben geloond, na te gaan waar hij de triadische strofenvorm van zijn hymne vandaan heeft gehaald. Van Ronsard, vóór dat die zich in 1555 definitief tot de epische vorm bekeerde? Of van iemand als de Florentijn Alemanni, die zijn Inni in dergelijke pindarische triaden schreef (zie: Ronsard, Oeuvres. Ed. P. Laumonier, Dl. 8. Parijs 1935, p. vii-xx)? Wat de inhoud betreft komt De Poetou's hymne, voor zover uit Bostoens samenvatting op te maken