Spektator. Jaargang 17
(1987-1988)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 401]
| |
De receptie van ‘Gysbreght van Aemstel’ in de Zuidelijke Nederlanden
| |
1.Grote bekendheid schijnt Vondel vóór 1645 in het Zuiden niet te hebben gehad.Ga naar eindnoot5 Laat staan de Gysbreght. Die blijft nagenoeg de hele eeuw onvermeld. Zelfs de tekst van de bekende rei O Kersnacht, schooner dan de daegen duikt nooit op in de overvloedige zeventiende-eeuwse Zuidnederlandse religieuze liedboekproduktie.Ga naar eindnoot6 Wel fungeert het lied er drie keer als wijsopgave, namelijk in Den singenden swaen (Antwerpen 1655, 112 met melodie; Antwerpen 1664, | |
[pagina 402]
| |
89) van Willem de Swaen, in Bloem-hof, verciert met geestelijcke lof-sangen (Antwerpen 1659, 18, 317, II, 44 ) van Albertus Buitendyck en in Het gheestelyck jubilee (Antwerpen 1663, 69) van Joannes van Sambeeck. De drie bundels zijn echter het werk van priesters uit de Hollandse missie die respectievelijk als pastores werkzaam waren in Gouda, Hem (Noord-Holland) en Harderwijk. Die van Buitendyck werd gedrukt voor H. Jansz. Marius te Hoorn, die van Van Sambeeck draagt een fictief Antwerps uitgeversadres en is in feite een uitgave van de Amsterdamse boekverkoper Philips van Eyck. Het beoogde publiek is dus niet eens Zuidnederlands.Ga naar eindnoot7 Toch zijn er bij enkele Brabantse en Vlaamse dichters echo's van de rei op te vangen: bij Willem Bolognino, Adriaen Poirters, Cornelis de Bie en Michiel de Swaen.Ga naar eindnoot8 Intrigerender zijn de lotgevallen van de befaamde huwelijksrei. De eerste vijf strofen maakten in Noord en Zuid trouwens nog tot in onze eeuw deel uit van huwelijksinstructies.Ga naar eindnoot9 Als zodanig blijken zij al in een oud Zuidnederlands liedboek te hebben gefunctioneerd. Bedoeld is Den eerelycken pluck-voghel, een van de meest geliefde profaan-burgelijke liedverzamelingen ooit in het Zuiden gepubliceerd. Geapprobeerd in 1669, kende zij meer dan twintig herdrukken tot laat in de achttiende eeuw. Zij staat op naam van jonker Livinus vander Minnen, waarschijnlijk een pseudoniem.Ga naar eindnoot10 Via deze bundel is de rei gaan functioneren in een wat vreemde discussie die in de contrareformatorische Nederlanden over het huwelijk aan de gang was.Ga naar eindnoot11 Wie er de huwelijkslyriek van de Zuidnederlandse burgerij op naleest, zoals die in de profane liedboeken is bewaard, wordt getroffen door de felle nadruk waarmee het huwelijk er niet alleen als de natuurlijke roeping van de mens, maar als dé hoogste menselijke staat überhaupt wordt bezongen. Dit geluid is al duidelijk hoorbaar in de verzameling huwelijkspoëzie die het tweede deel uitmaakt van Ioan Ysermans' Triumphus Cupidinis (Antwerpen 1628).Ga naar eindnoot12 Behalve het vertrouwde register (de lof van het bruidspaar, hun families, hun maatschappelijke en financiële positie, het ‘literaire’ verhaal van het ontstaan van het gevierde huwelijk, de beschrijving van de feesten en de huwelijksnacht, de lering in verband met het huwelijk en de goede wensen voor het nageslacht), bespelen de teksten met een opvallende leerstellige nadrukkelijkheid de absolute primauteit van de huwelijksstaat. Zelfs Justus Lipsius wordt erbij gehaald. Behoort zulks ongetwijfeld tot de topiek van het genre en de wat pedante feestcultuur van de ontwikkelde burgerij, in een contrareformatorische, clericale samenleving is zo'n principiële evaluatie van het huwelijk beslist niet zonder betekenis. De tiende regel over het huwelijk van het concilie van Trente bedenkt immers met de banvloek al wie zeyt / dat de houwelijke staet voor de maegdelijke / of de onthoudende staet gestelt moet worden; en dat het niet beter ende zaliger en is te blijven in de maegdom ofte inde onthouding / dan te trouwen.Ga naar eindnoot13 Bij deze laïcale, burgerlijke waardering van de huwelijksstaat sluit Den eerelycken pluck-voghel zich volmondig, zij het vaak met de glimlach, aan. Vondels rei bevindt er zich te midden van een reeks principiële liederen over de natuurwettigheid en de goddelijkheid van het huwelijk, dat de hoogste staat is. Dat wordt bovendien beklemtoond door een aantal berijmde anticlericale | |
[pagina 403]
| |
grappen die de serie larderen. Van de jezuïeten is de vader Ignatius, van de augustijnen Augustinus, enz...., maar de vader van de gehuwde lekemensen is God zelf, die in het Aards Paradijs de orde van het huwelijk heeft ingesteld. En: Den Paus, en Cardinalen
Met allen hunnen raedt
Bisschoppen, en Prelaten,
Den Abt met synen staet,
De Proosten, en Plebanen,
Doctoren in 't ghemeyn,
Pastoors, en Capellanen,
De Kloosters groot en kleyn,
Met alle de Canonicken,
En soo veel duysent Monicken,
Beggynen, Nonnen, Quesels,
De Menschen al-ghelyck,
En koomen uyt gheen Koolen,
Maer uyt het Houwelyck.Ga naar eindnoot14
De leraren van de (Roomse) Kerk, die de huwelijkse staat veeleer beschouwen als een redplank voor de zwakkere broeders en zusters in Gods minzame verlossingsplan, krijgen lik op stuk in een lied dat op het eerste gezicht tegen de Venusjankers lijkt gericht: Godt selver is den eersten Vinder
Der suyver Trouw,
Godt is den Schepper en den Binder
Van Man en Vrouw.
Gheen Venus Kindt, gheen Cupidoken,
Gheen Afgodin
En zyn't die 't vier der liefde stoken
In onsen sin.
...
Godt is den Vinder
Der suyver min,
Die anders seght die doet Godt binder
En faelt daer in.
Hy doet seer wel die trouwt Ter-eeren
Van Godt den Heer,
En wel-doen is een gaaf des Keeren
Naer Godes leer...Ga naar eindnoot15
Vondels rei zelf krijgt de titel Bandt van 't Houwelyck en zet in de reeks de hoge kwaliteiten van de echtelijke liefde in het licht.Ga naar eindnoot16 Getuigt de wijze waarop in de tekst is ingegrepen van weinig poëtisch vermogen, de bewerking stevent in elk geval af op de persuasieve directheid van een leerdicht dat de dingen stelt. Formuleert Vondel bijvoorbeeld de Bernardijnse gedachte dat de echtelijke liefde de liefde tot de kinderen overtreft via de evocatie van de verbondenheid die na lange jaren hecht huwelijksleven ontstaat,Ga naar eindnoot17 in de Pluck-voghel is | |
[pagina 404]
| |
deze absolute liefde een eigenschap van het hoog te prijzen huwelijk tout court:
Vondel
Noch stercker bint de bant
Van 't paer, door hant aan hant
Verknocht, om niet te scheiden,
Na datze jaeren lang gepaert
Een kuisch en vreedzaem leven leidden,
Gelyck van aert.
Pluck-voghel:
Noch sterker bindt den bandt
Der liefde handt aen handt
En hert aen hert te samen,
Die in de min ghewont
Door 't heylich trouw verbont
In 't Houwelyck versamen.
Op deze wijze diende een Gysbreght-rei de kleine eigenzinnigheden van het huwelijksdiscours van de Zuidnederlandse burgerij. | |
2.In het Zuidnederlandse literaire leven van de achttiende eeuw staat Vondel volop in het centrum van de belangstelling. Hij wordt intens geplagieerd, nagevolgd, bewerkt en opgevoerd; hij wordt uitgegeven en besproken en geeft aanleiding tot stilistische discussies of programmatische groepsvorming. We kennen allen o.m. de zeer succesvolle Adam en Eva (1746) van de Brusselaar Jan Cammaert, géén plagiaat, maar een modieuze toneel- en balletbewerking van Vondels ‘aller treurspelen treurspel’ dat in het Noorden pas in 1852 voor het eerst zou worden opgevoerd. We kennen de merkwaardige Vondelbeschouwingen in Michiel de Swaens Neder-Duitsche Digtkonde of Rym-konst (1700-1707) en we kennen de bijwijlen verhitte Vondelverering en de dito discussies onder de Brugse rederijkers.Ga naar eindnoot18 Het verbaast ons dan ook niet dat we de zeldzame signalen van een passieve of actieve Gysbreght-receptie juist bij De Swaen en te Brugge aantreffen. Onder een serie van vijf ongedateerde toneelstukjes, geschreven voor de prijsuitdelingen van een Brugse catechtsmusschool, komen we een spel tegen van Jephtias (de dochter van Jeptha). Haar overleden moeder verschijnt haar als een geest en uit bange voorgevoelens omtrent het lot van het meisje. Ze doet dat letterlijk via de droom van Badeloch. In het stuk worden trouwens ook Joseph in Dothan en Gebroeders geplagieerd. Van een meer bijzondere vorm van Gysbreght-waardering kan in deze Vondelcollage derhalve nauwelijks spraak zijn.Ga naar eindnoot19 Veel belangrijker in dit opzicht is de Mauritius van Michiel de Swaen, een treurspel van omstreeks 1700, waarvan de scènes één tot vier van het derde bedrijf in verband zijn gebracht met Gysbreght V, 4: het afscheidsdispuut met Badeloch.Ga naar eindnoot20 Mauritius is een in menig opzicht Corneilliaanse tragedie waarvan de stof stamt uit Caesar Baronius' Annales ecclesiasticae.Ga naar eindnoot21 Tegen de vrome en berouwvolle Byzantijnse keizer Mauritius breekt een legeropstand uit onder leiding van Phocas. De ontevredenheid van de rebellen vindt haar oorzaak in een oude schuld. Ooit had de keizer na een veldtocht geweigerd een klein losgeld te betalen voor zijn gevangen soldaten, wat 12.000 van hen het leven had gekost. Mauritius slaat met zijn hele gezin op de vlucht maar een storm doet hem stranden en de keizerlijke familie wordt gevangen genomen; 's keizers zonen | |
[pagina 405]
| |
worden in aanwezigheid van hun vader wreedaardig vermoord, vooraleer deze met zijn echtgenote als een echte boetende martelaar ter dood wordt gebracht. Mauritius aanvaardt de hem door God opgelegde straf met een ongemene, haast onmenselijke waardigheid. Als zijn kinderen voor zijn ogen beestachtig worden afgemaakt, citeert hij de psalmist: ‘Gy syt rechtveerdigh Heer, en oordeelt altyt recht.’ In het treurspel maakt De Swaen deze overgeleverde martelaarswoorden tot de slotclaus van de held als deze met zijn vrouw Constantina ter executie wordt weggeleid. De manier waarop de Duinkerkse dichter dit verhaal stoffeerde en ensceneerde, voert ons met een naar de Gysbreght en diens voorbeeld de Aeneis.Ga naar eindnoot22 Er is de hopeloze situatie van een verloren stad, er is een verraderlijke overloper die valse hoop komt geven (Conon), er is de echtgenote die - weliswaar niet via een droom - het nakende onheil onderkent, er is een relaas over de wrede moord op een bejaarde getrouwe (Priscus), er is een gewonde veldheer die verslag komt geven van de hopeloze strijd der verdedigers (Photinus), er is de niets ontziende wreedheid van de tegenstanders - het verhaal van kindermoorden doet aan de slachting der Klarissen denken - en er zijn vooral de voormelde scènes waarin Constantina weigert haar man te verlaten om met haar kroost in een boot te vluchten. Op één halfvers na is er evenwel nergens textuele overeenkomst:
Ga naar margenoot+...Peter zal uw trouwe leitsman zijn,
En dit gevlughte volck en u en uwe kinderen
Vervoeren naar een wijck, daer niemant u kan hinderen
(1664-1666).
Ga naar margenoot+Indien gy van de helft myn smerten wilt vermindren,
Vertreckt togh, met ons kroost, waer niemant u can hindren
(III, 1, blz. 38).
Die is er wel met enkele verzen uit Le Cid, werk dat De Swaen eerder in versvorm had vertaald (Duinkerke 1694).Ga naar eindnoot23 Mauritius is ongetwijfeld een van de merkwaardigste voorbeelden van creatieve Vondelreceptie in de oude Zuidnederlandse letteren, al verloopt deze receptie dan binnen de bedding van een Corneilliaanse tragedie-opvatting. Vooral in het voornoemde derde bedrijf klinkt de Gysbreght luid door. Constantina wil bij haar man blijven en denkt er niet aan zichzelf en de kinderen in veiligheid te brengen: Wat derft gy, weerde lief, my hier voor oogen leggen?
Gelooft gy dat myn hert daer niet sal tegen seggen,
En dat uw levens noot my minder pyn aendoet,
Dat 't gen ik voor hun leet en 't myne vreesen moet?
...
Ik was uw deelgenoot in voorspoet en verblyden,
Ik blyve uw deelgenoot in tegenspoet en lyden
(III, 1, blz. 38).
Had my een sachter lot myn kind'ren comen roven
Den vader had my nogh in sulk een leet getroost!
Of waer ik weduwe gebleven met myn kroost
Myn weedom wiert versoet in een soo druckigh quelen
Als ick des vaders geest en wesen had sien spelen
| |
[pagina 406]
| |
In syn doorluchtigh zaet, en synen edlen aert
Uytschynen, in syn soons, een beter noodlot waert.
Maer, 't gen myn ziele doet door eenen dootstryt pramen,
Den noot dreygt mynen vorst en kinderen te samen...
(III, 1, blz. 41).
Toch is er een verschil met Badeloch wier veel radikaler en heftiger verwoord verzet de toeschouwer niet alleen biedt wat Hugo de Groot in zijn dankbrief voor de Gysbreght ‘teere hartroeringe’ heeft genoemd.Ga naar eindnoot24 Badeloch is vooral een zeer nadrukkelijk exemplum van de in de rei aangekondigde ‘bant des echts’ die de kinderliefde overtreft. Haar houding botst op de haast zelfdestructieve verdedigersmoed van de zich in zijn recht achtende militair die zich door zijn ‘onnut gezin’ (v. 1659) gehinderd weet: zijn gedachten gaan in de eerste plaats naar de strijd uit. Ook Mauritius is een ander soort held. Zijn haast fanatische aanvaarding van de eigen ondergang gaat gepaard met een diep bewustzijn van eigen schuld. Deze schuld wil hij alleen voldoen en (op de wijze van Corneille) met bovenmenselijke eer en waardigheid. Devoir et honneur! Tot God richt hij de bede: verplet, vermorsel my, verniet my in dit leven...,
Maer t'wyl g'uw strenge recht met myne straf voldoet,
Ey, spaer togh, bid ik u, spaert het onnoosel bloet,
Spaert myne gemalin, en kinderen te gader.
Al wat 'er is misdaen misdee den man en vader,
Den man en vader wenscht alleen gestraft te syn
(I, 4, blz. 18).
Gysbreght uit zich in de openingsscène in gelijkwaardige bewoordingen: Ick liet my zelf van lidt tot lidt in stucken zaegen,
En nam op my alleen de gruwelyxste plaegen,
Die oit tyran bedacht; was dan de schult geboet,
En sprack men daer meê vry mijn al t'onnozel bloet,
Mijn lieve gemalin, en willige onderzaeten,
Ick wou, om hunnent wil alleen, mijn leven laeten...
(73-78).
Maar hier klinkt ten hoogste een zeer voorwaardelijk schuldgevoel. Als Gysbreght deze verzen uitspreekt, denkt hij dat hij gered is. De passage vertolkt vooral een hoge vorm van moed en zelfopoffering die, zoals uit het verloop der gebeurtenissen blijkt, met een voldoening van eigen schuld weinig heeft te maken. Mauritius' nobele en heldhaftige houding vuurt het fanatisme aan van zijn tegenstander Phocas. Niets kan de rebellenleider bevredigen: Soo lang Mauritius soo edelmoedigh blyft
(IV, 2, blz. 55).
In deze omstandigheden blijft de keizer de ‘zynen’ moedig verdedigen. Hen wil hij buiten de aan hem te voltrekken schuldvoldoening houden: | |
[pagina 407]
| |
In uw vertrek bestaet de ruste van mijn leven
(III, 1, blz. 39).
Dit is een andere vorm van levens- en lotsberusting dan die van Gysbreght, wiens vertwijfelde soldatenkreten Op mannen, wapen, wapen.
Het is de jongste dagh, en met dit huis gedaen.
Noch zal het wraeckeloos zoo niet te gronde gaen;
Daer moet een groot getal met ons ten hemel varen
(1771b-1773)
hier minder aan de ‘onderganck’ van Amsterdam dan aan die van Berlijn doen denken! Het afscheidsdispuut tussen Mauritius en Constantina staat, in tegenstelling tot dat tussen Gysbreght en Badeloch, geheel in dienst van de tekening van de hoofdheld. Voor de keizer is het dispuut een hindernis die hij, met zelfbeheersing én tederheid tegenover zijn vrouw, ten aanzien van zijn schuldplicht weet te nemen. De aanwending van het huwelijksmotief moeten wij tegen deze achtergrond zien. Constantina's optreden werpt in de eerste plaats een fel licht op de hoge morele kracht van de held en moet de toeschouwer voeren tot de Corneilliaanse admiration. Zelf uit de keizerin zich bij voorkeur in zelfbeklag over haar situatie en over de verloren eer (honneur) van hààr geslacht; ze is een keizersdochter. Van haar leven naast Mauritius had zij meer ‘toevingh’, d.i. koestering en minder smart verwacht (III, 1, blz. 41). Al lijkt ze zich in deze scène voor de eerste maal in het treurspel in de situatie van haar man in te leven van wie ze de martelaarsheroïek - de z.g. ‘edelmoed’ - aanvoelt, stees weer vervalt ze in zelfbeklag: O edelmoeden helt! meer uwe deughden blyken
Meer uwe rampen my doen treuren en beswyken:...
Ach! moest men sulk een helt tot sulk een kroon verkiesen,
Om dat hy die daer na soo schandigh sou verliesen?
En moest my sulk een vorst tot lief gegeven syn
Om hem met my te sien in soo veel smaet en pyn?
(III, 1, blz. 40).
Dit alles maakt het Mauritius niet gemakkelijker. Hij doet een beroep op hààr eergevoel en moed tegenover zijn lotsbestemming: Vorstinne, houd togh in die buytenspoorigheen,
Wy moeten voor t'gewelt en 's hemels schicking wycken
(III, 3, blz. 44).
En in het verdere verloop van het treurspel blijft hij de keizerin tot waardigheid oproepen, tot zij met hém meegaat. Haar is dan ook gegeven, op het einde en zelf voor de dood staande, tegenover Phocas de eeuwige roem van de held te verkondigen...als een andere Raphaël: | |
[pagina 408]
| |
Bloetdorstige! al uw woen en wraeksucht is verlooren.
Gy cont Mauritius doen lyden allen leet,
Gewelt en ramp: gy kont wat schandigh is, en wreet
Versamen om syn roem en leven t'onderdrucken,
Maer uwen aenslagh sal u nimmermeer gelucken.
Spyt al de wreetheyt die gy t'syner noot bereyt,
Sal syn godtvruchten naem en edelmoedigheyt,
Door allen eeuwen syn vercondigt en gepresen
(V, 5, blz. 86).
Mauritius is een martelaar van de zoenplicht. Mag Constantina een ‘verre’ verwante lijken van Badeloch, Gysbreght is geen Mauritius. Het lijdt geen twijfel dat Vondels drama mede model heeft gestaan voor De Swaens treurspel. Deze voorbeeldigheid reikt evenwel niet verder dan de scenische stoffering en de situationele verrijking van de stof. | |
3.Pas tijdens het zogenaamde ‘Hollands bewind’ (1815-1830) maakt de Gysbreght echt zijn entree in het Zuidnederlandse literaire leven. Het befaamde ‘Vaderlandsch Gevoel’ liet dit spel over 's lands metropool uiteraard niet aan zich voorbijgaan. De opvoering in het bevrijdingsjaar 1813 werd in Amsterdam een nationale gebeurtenis, waarbij Raphaël zelfs enige toepasselijke versregels van Van Lennep reciteerde over de band tussen Nederland en Oranje.Ga naar eindnoot25 Vooral de teruggevonden en zo van hun historische aangehorigheid vervreemde nieuwe landgenoten uit de ‘provinces méridionales’ dienden op alle mogelijke manieren van de grootheid van Nederlands geschiedenis en letterkunde te worden overtuigd. De priester-hoogleraar J.M. Schrant begon aan de nieuwe Gentse universiteit meteen de Gysbreght te lezen, wat resulteerde in een commentaarloze editie in 1819, op basis van de tekst van 1659.Ga naar eindnoot26 In 1826 bezorgde te Brussel de propagandistische nationale boekhandel en uitgeverij Brest van Kempen al voor een tweede Gijsbreght, eveneens een herdruk van de uitgave 1659.Ga naar eindnoot27 Niet in het minst de Franstalige landgenoten - en daartoe behoorden (uiteraard) heel wat Vlamingen -, werden door de uit het Noorden ingevoerde intellectuelen, ambtenaren, leraren en professoren overstelpt met de weldaden van de Nederlandse cultuur en van de vaderlandse poëzie.Ga naar eindnoot28 De Nederlanden waren herboren. De zeventiende-eeuwse grootheid was hersteld én overtroffen: de liberale tolerantie zou nu alle religieuze kloven dempen.Ga naar eindnoot29 Met het oog op het nieuwe burgerschap waartoe ook de Walen waren geroepen, verscheen nog net op tijd, in 1828-29, een Franse editie van Simon Stijls Opkomst en bloei der Vereenigde Nederlanden, boek dat Brest van Kempen al in 1824 te Brussel had heruitgegeven. In zijn voorwoord bedankt de vertaler, de Waal A.G. Chotin, een hele rij Noordnederlanders die zich voor deze idealen in het Zuiden hebben ingezet: ‘ces laborieux professeurs dont les ouvrages ont beaucoup contribué à faire connaître, et à naturaliser en quelque sorte la littérature dans les provinces où une langue étrangère semblait devoir être d'un éternel usage.’Ga naar eindnoot30 Aan dit propagandistisch kroonstuk was een en ander voorafgegaan, zoals | |
[pagina 409]
| |
bijvoorbeeld de Mélanges de Poésie et de Littérature des Pays Bas (Brussel 1820) van Lod. Gerard Visscher, aanvankelijk ambtenaar op het Brusselse departement van financiën en later professor te Leuven (1826). De rijke maar miskende Nederlandse literatuur wordt er aan ‘tous nos Belges méridionaux’ aangeprezen aan de hand van uitvoerige vertaalde fragmenten uit vaderlandse poëten als Willem van Haren, Jacobus Bellamy, Pieter Nieuwland, Jan Fredrik Helmers, Lucretia van Merken, Simon Stijl en de zeventiende-eeuwse ‘Belge’ Jacob van Zevecote. Over P.C. Hoofts historiespelen luidt het: Le Gerard van Verzen et le Bato sont assurément celles de ces pièces les plus achevées et les plus remarquables par les sentiments libéraux et patriotiques qui guidaient leur chantre.Ga naar eindnoot31 De manier waarop de Gysbreght in het discours van dit politiek-cultureel wervingsproces te voorschijn treedt, is bijzonder curieus. Hij rijst bij wijze van spreken uit het water. Op 4 en 5 februari 1825 werd Nederland geteisterd door een geweldige watersnood. Daarop volgde een haast even indrukwekkende vloed van pamfletten, waarin niet alleen werd gewezen op de noden van de slachtoffers, maar vooral op de werkende hand Gods, die het religieus lauwe en liberale koninkrijk was komen wakker schudden.Ga naar eindnoot32 De voormelde Visscher wijdde aan de ramp een lierzang; te Brussel werd er in de hofkapel over gepreekt en verscheen...een ruim toegelichte Franse versvertaling van de openingsmonoloog of de expositie van de Gysbreght (v. 1-162) ‘par souscription au profit des inondés’ (op intekening ten bate van de slachtoffers van de watersnood): Récit poético-historique servant d'introdution à Gysbreght van Amstel, tragédie du célèbre Joost van den Vondel du hollandais en vers français par Q. de Flines, J.U.D. Bruxelles, J. van van Esse, z.j. (1825) (29 blz).Ga naar eindnoot33 De jurist, fervente orangist, dichter en genealoog Quirijn de Flines (1771-1874) was sinds 1815 ambtenaar bij de Staatssecretarie, de Raad van State en de Statengeneraal. In die hoedanigheid moet hij ook te Brussel verbleven hebben waar hij, naar eigen zeggen, in 1818 ‘in de schoot van de kerk terugkeerde.’Ga naar eindnoot34 Als kenner leverde hij zelfs een beschrijving van de stad.Ga naar eindnoot35 Na de opstand van 1830 steunde hij de zaak van Willem financieel en trad zelfs als vrijwilliger toe tot de landstorm. G. Komrij heeft van hem in zijn De Nederlandse poëzie van de zeventiende en achttiende eeuw in duizend en enige gedichten (Amsterdam 1986) een leuk antisentimenteel vers opgenomen. Over een verband tussen de eerste Gysbreght- scène en een overstroming zegt Quirijn de Flines niets. De bede van Peter Gy hebt het huisgezin van Noah wel behoed,
Dat op de baren dreef en hoogen watervloet...(1811-12)
ligt 1800 verzen verder. Wel worden in de openingsmonoloog de rampzalige gevolgen van de moord op Floris als een springvloed voorgesteld. Gysbreght had een juridische oplossing verkozen boven de fysieke uitschakeling van de graaf | |
[pagina 410]
| |
Waeruit een springvloet is van zwaerichêen gesproten,
Die over steden ging en vast geboude sloten,
En dorpen zonder endt, en menschen zonder tal,
Van allerhande staet, dien't eeuwigh smarten zal (45-48).
Dat vele pamfletten de vloed van 1825 als een bestraffing hebben geïnterpreteerd, is in deze context intrigerend, maar De Flines onthoudt zich van elke zinspeling. In de overigens zeer vrije ‘vertaling’ is zelfs het beeld van de watersnood weggevallen: Le crime est consommé! je me repens envain.
Que de peuples en pleurs, de villes désolées,
De cités sous le poids de la guerre accablées
Portant la pleine, hélas! d'un forfait trop cruel (56-59, blz. 9).
Waar men in elk geval niet naast kan kijken, is het cultuurpolitieke proselitisme tegenover de Franstaligen. Deze intentie lijkt wel even belangrijk als de leniging van de materiële noden. De Flines wil de kennis en de studie van het Nederlands bevorderen (‘concourir à l'encouragement de l'étude de la langue nationale’). Tegelijk wil hij aantonen tot wat de Nederlandse poëzie in staat was, toen ze nog maar pas aan de kinderschoenen was ontgroeid: L'intention de l'auteur de la traduction en vers du récit servant d'introduction à la tragédie intitulée: Gysbreght Van Amstel, n'est point d'offrir au public comme un modèle de ce que la poésie hollandaise a de plus recommandable, mais seulement de lui présenter un récit propre à faire connaître ce qu'était déjà la poésie hollandaise presque dans son principe et à peine sortie de son enfance, et qui, malgré la fiction dont il est enveloppé, a beaucoup de mérite sous le rapport de l'histoire (blz. 5-6). De restrictie houdt waarschijnlijk verband met het historisch statuut van de hoofdheld. Zowel in de inleiding als in de commentaar op het hierboven aangehaalde vers 56 van de vertaling luidt het dat Vondel représente son héros sous un jour beaucoup trop favorable... Dat klinkt zeer gezagsgetrouw en lijkt te passen in de positieve visie op Floris vanwege de aanhangers van Oranje en de monarchie.Ga naar eindnoot37 In de kleine lettetjes van de veertien bladzijden compact gedrukte ‘remarques’ worden Floris' wandaden echter niet verzwegen. Hebben deze toelichtingen volgens het Avant-propos tot doel waardering op te brengen voor de wijze waarop Vondel in het algemeen fictie met historie liet samengaan, ze steken vooral boordevol, en op het eerste gezicht, onfunctionele gegevens over de samenstelling van de Nederlandse adel. Tientallen adellijke families uit het Noorden worden vermeld. Het lijkt alsof de oude Noordnederlandse adel in het Zuiden moest worden aageprezen: | |
[pagina 411]
| |
Il en est parmi toutes ces familles plusieurs qui, pour n'être point titrées ou l'étant seulement du titre de baron, sont néansmoins pour l'ancienneté de leur noblesse, à l'instar des grandes maisons des provinces méridionales (blz. 26). Is dat een steuntje voor Willems politiek van herwaardering van de adelstand?Ga naar eindnoot38 Ook in dit boekje zorgt De Flines trouwens voor zijn eigen genealogische piëdestal. In de slotbemerking wijst hij niet alleen op zijn verre verwantschap met de Van den Vondels, maar ook met het geslacht Van Aemstel: L'auteur de ces remarques croit pouvoir observer, sans crainte d'être taxé de trop d'onstention, que Gilbert de Flines, son quatrième aïeul (dont l'aïeul, originaire de Tournai, s'établit en Hollande), épousa, le 25 mars 1612, à Amsterdam, Anne de Grootewal, fille de Corneille et de Debora Banjaart van Neck, issue d'Albert Banjaart, époux, en 1196 de Guillemine d'Aemstel (...) et que Gilbert de Flines, neveu de Gilbert susmentionné, épousa, le 20 avril 1636, à Amsterdam, Rebecca de Wolff, fille de Jean et de Clémence van den Vondel, soeur de fameux poète (blz. 28).Ga naar eindnoot39 Quirijn de Flines is kennelijk een Vondeliaan de pur sang. Zijn persoonlijke dichterlijke merites laat hij evenmin onvermeld. Hij herinnert aan een Engelse hymne die hij bij de restauratie van het huis Oranje had gedicht, onder een motto uit Shakespeare's Richard the Second.Ga naar eindnoot40 Hij weet dus waarover hij spreekt, als hij het tableau vivant met de vermoorde Klarissen ‘une scène dans le goût anglais’ noemt.Ga naar eindnoot41 De hele onderneming van De Flines heeft ongetwijfeld iets megalomaans. Het filantropisch en vaderlands te bewegen publiek reageerde kennelijk nauwelijks, hoewel de koning het initiatief had toegejuicht. Prins Frederik en de prins van Gavere tekenden in op verschillende exemplaren. Een naamlijst van de andere intekenaren werd niet afgedrukt omdat die, naar verluidt, anoniem wilden blijven. Dat zegt genoeg!Ga naar eindnoot42 Nog één keer heeft in Vlaanderen de Gysbreght bijna een cultureel-politieke rol gespeeld. Toen in de lente van 1918 de Vlaamse soldaten aan het front eindelijk met een eigen toneelvereniging mochten starten, debuteerden ze, in een barak en niet eens zo ver achter de linies, met P.C. Hoofts Warenar. Het verhaal loopt dat van de scène waarin Warenar het publiek aanpakt na het verlies van zijn pot, de hoofdrolspeler (J.O. de Gruyter) tijdens een voorstelling gebruik maakte om de aanwezige, gehate en uiteraard Franstalige generaal Bernheim aan te wijzen: De Gruyter kroop als een razende naar het voorplan, strekte zijn houterige vinger naar de pronkerige mondheld en schreeuwde als een bezetene: ‘Jij daar, met je kromme neus, de schat heb jij gestolen!’ De toeschouwers begrepen de zinspeling, veerden recht, floten in de richting van de generaal, juichten De Gruyter toe.Ga naar eindnoot43. Warenar en de Vlaamse Beweging! Het had misschien de Gysbreght kunnen zijn. Juffrouw Maria Belpaire, de befaamde en van huis uit Franstalige voorvechtster van de Vlaamse ontvoogding, die bij de koningin het Vlaamse soldatentoneel had bepleit, vond de keuze niet zo gelukkig: | |
[pagina 412]
| |
Houdt men er aan in Holland te blijven in de zeventiende eeuw, dan is menig bijbelsch tafereel van Vondel best geschikt of 'n stuk van vaderlandsliefde, zijn Ghysbreght van Aemstel.Ga naar eindnoot44 Maar Gysbreght is aan het overstroomde IJzerfront niet opgedoken. Aan één watersnood had hij blijkbaar genoeg. |
|