Spektator. Jaargang 17
(1987-1988)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 415]
| |
Johannes Jelgerhuis over zijn rollen in Gijsbrecht van Aemstel
| |
[pagina 416]
| |
een oogpunt van vakmanschap geïnteresseerd, ook omdat hij het repertoire door eigen ervaring kent, gaat vrijwel alle voorstellingen zien en noteert zijn indrukken, met schetsen en beschrijvingen.Ga naar eindnoot2 Het oordeel is soms scherp, maar voor Talma zelf behoudt de Hollandse collega de grootste bewondering. Deze curieuze reeks toneelkritieken van een acteur/tekenaar is tijdens Jelgerhuis' leven nooit gedrukt; dat was waarschijnlijk ook niet de bedoeling. Twee maanden later, - december 1811 - zet hij zijn aantekeningen voort, nu met beschrijvingen en schetsen van enkele door hemzelf gespeelde rollen. Het handschrift, een cahier, ziet er net zo uit als de ‘Schetzende herinneringen’ aan de Franse gastvoorstellingen, maar tekst en illustraties werden achteraf ingebonden. De nogal wijdlopige titel luidt: Toneel-Studien, Bevatten de Ontwikkelingen Der Gedachten van Onderscheydene Toneel Studien, welke slegts tot op de helft van het voorgenomen plan zijn afgeschreeven door den Hollandschen Toneelspeeler J. Jelgerhuis Rzn. Dezelven zijn meestal geschreeven bij ziekte mijner huijsgenoten, en zittende tot dezelver oppassing en gezelschap.Ga naar eindnoot3 Onder het kopje Aan den Leezer volgt eerst een verantwoording waaruit blijkt dat de auteur van plan was 12 zelfportretten in costuum te publiceren, zoals de serie prenten van zijn collega-acteurs in Tooneelkleedingen, (1810) maar dan als een onderdeel van wat hij ‘toneelstudiën’ noemt, d.w.z. de analyses van zijn rollen. Deze toelichting en het daarop volgende voorwoord moeten geschreven zijn nadat hij besloten had, het voorlopig hierbij te laten: De volgende Blaaden bevatten Een en aanvang van Een Voorneemen, dat zoo ver als het hier is, slegts gekoomen is. - geen uitzigt hebbende hetzelve met vrucht in de Waereld te brengen, besloot ik aan hetzelve niets meer te doen, - ik wilde het echter voor verstrooiing behoeden en liet het zelve daar om inbinden, en teevens om hetzelve op een gereegelder voet, Nu eens een vriend te kunnen mededeelen, die de kunst ter harte gaat. | |
[pagina 417]
| |
Volgt, onder de kop Toneelstudiën (enz.): De aanhoudende Toneel maatige Werkzaamheyd Verschafte mij weijnig gelegentheijd om mijne gedagten over de Rollen, die ik zeedert 6 Jaaren speelen moest in behoorlijke orde te ontwikkelen.- het aantal niets beduijdende Rollen,Ga naar eindnoot5 welke ik verpligt was te moeten memoriseeren, en op behoorlijke tijd te Speelen, waaren belemmeringen op mijne theatraale loopbaan, wijl zij tijd en moeite kosten, die ook na het afloopen daar van waarlijk niet waardig Waaren, om herdagt te worden.- dan de Rollen die ik belangrijk oordeelde te bestudeeren met dien aandagt en het diep naadenken waardig aan het Voorwerp, Waaren ook de middelen die mij deede kennen, en welker ontwikkeling ik mij altoos ten oogmerk stelde voor hem die het Zelve Zaagen en mijnen Yver aanspoorden.-.- al wat over de toneelkunst geschreeven is, bewijst dat deese kunst den beoefenaaren derzelve, veel arbeijds kost. Weijnige leeden des Publiecks beseffen die moeite, en 't kan niet ondienstig zijn hen onder het oog te brengen, wat verEyst word om deese moeylijke loopbaan wel te bewandelen.- Mad. Clairon,Ga naar eindnoot6 LaRuve en Professor Engel hebben dit reeds gedaan, maar gemelde Hollandsche Toneelspeelers hebben de moeite genomen, om hun tijdgenooten mee te deelen, en der Nakoomeling Schap agter te laaten, wat zij te werk moesten stellen om hun vak met Eere te behandelen,- ik wil naar mijne vermoogens tragten zulks te doen in hoop deese letter arbeid wel ontvangen mag worden, en de pogingen van een ToneelKunstenaar, die zig moeite geevt voor zijn vak, den Leeser niet onaangenaam mag zijn, en alzoo in weezen blijve het herdenken aan het geen men zag uijtvoeren, en Eenigzints voorkoomen dat het ook niet met de Uytvoering te gelijk Verlooren, en Voorbijgaand Vermaak geweest zij. Jelgerhuis overdrijft niet. Hij heeft inderdaad veel gepresteerd in die jaren van 1805 tot 1811: welgeteld 114 verschillende rollen: grotendeels uit het Fransklassieke repertoire in oude en nieuwe vertalingen, tragedies van Corneille, Racine, Voltaire, Legouvé, Ducis, Belloy,- veel hoofdrollen-, maar ook oorspronkelijk Nederlandse treurspelen, Vondel, Nomsz, Van Winter, Tollens, Loosjes, meestal historische personages waarvoor hij veel achtergrondinformatie bestudeert, met het oog op costuums en requisieten. Onder ‘niets beduidende’ rollen verstaat hij waarschijnlijk de toneelspelen van bv. Kotzebue, Iffland en Mercier, - het ‘moderne’, meer realistische repertoire in proza.
Veel rust werd toneelspelers destijds niet gegund. 's Zomers reizen de Amsterdamse acteurs met hun uitgebreide repertoire door het hele land, tot in Antwerpen. Waar hij komt, bezichtigt en tekent Jelgerhuis interessante gebouwen, monumenten, kerken, bestudeert hij de historische samenhang, en duikt steeds weer in de costuumkunde en -geschiedenis. Bovendien is deze algemeen gewaardeerde, energieke figuur aktief in besturen van genootschappen en verenigingen. Na 1820 komt daar nog een taak bij: als docent aan een nieuw opgerichte toneelschool. Die lessen zijn in 1827 door hemzelf gepubliceerd: Theoretische lessen over de gesticulatie en mimiek, met de illustraties zoals hij ze op een schoolbord had vóórgetekend: houdingen, overgangen, bewegingen, gesticulatie, gezichtsexpressie - in uiteenlopende emotionele, psychologische, sociale situaties; bovendien dan nog een overzicht van historische en ethnologische kleding. Er is, zeker voor die tijd, heel wat eruditie verwerkt in die twee delen. Het cahier uit 1811 vormt een aanzet tot begrip voor Jelgerhuis' hevig-harstochtelijke toneelspeelkunst die men toen bewonderde met zijn enorme contrasten | |
[pagina 418]
| |
tussen overdonderende gevoelsuitbarstingen en tedere lieflijkheid. Toch verantwoordt Jelgerhuis zijn visie steeds aan de hand van Vondels tekst. De manier waarop zulke passages werden gerealiseerd op het toneel zou getoetst kunnen worden aan voorbeelden in het handboek uit 1827. | |
De persoon Johannes JelgerhuisVolgens mensen die hem gekend hebben was Jelgerhuis klein.Ga naar eindnoot7 Hij had een scherp expressief geluid; zijn Friese afkomst moet aan zijn spraak te merken zijn geweest. Vader Rienk en zijn zoon waren harde werkers, Johannes zelfs in twee beroepen: als tekenaar/schilder en tegelijkertijd een veelzijdig toneelspeler en zeer toegewijd docent. Hij heeft geen gemakkelijk leven gehad, veel familieleden zien sterven, twee keer een vrouw, herhaaldelijk kinderen. Financieel steeg hij niet tot de top zoals zijn confraters. Er waren conflicten met de schouwburgcommissarissen. Ook uit de enigszins plechtstatige toon van zijn brieven en schrifturen spreekt dikwijls een sombere aard. Toch schijnt hij die levenservaringen in zijn spel aangrijpend verwerkt te hebben. Met rollen als de door iedereen verlaten Koning Lear en ook met Gijsbrecht van Aemstel kon Jelgerhuis zich vereenzelvigen. Er was wel die andere kant naast de suggestieve macht van zijn spelen, de neiging tot overdrijven waar critici soms over klagen. Hij speelde veel rollen waarin het vooral om de beeldende voordracht gaat, de zg. raisonneurs-rollen. Zijn ‘présence’ op het toneel maakte hem geschikt voor het spelen van vorsten en lieden van gezag, hooggestegen maar tenslotte diep vernederd. | |
Zes voorkeursrollenDe oorspronkelijke bedoeling, twaalf van zijn liefste rollen te beschrijven, was in 1811 al gereduceerd tot zes voorkeuren. Koning Lear (niet die van Shakespeare maar in de Frans-klassieke bewerking van J.F. Ducis (1791) (met een schets in kleur). Van deze personages ging Koning Lear hem het meest ter harte. De tragiek van de figuur concentreert zich voor hem in de waanzinscène: het beeld van de eens machtige heerser eenzaam razend tijdens een onweer op de hei. Het was een fraaie, romantische aanleiding om er een toneelportret van te maken, eerst in 1805 toen de tekenaar beroepsacteur werd, vooral dankzij deze rol; opnieuw in 1811 met de bedoeling er een prent van te maken en zo te publiceren. Tenslotte, een kwart eeuw na zijn debuut maakt hij nog eens dit portret, in een | |
[pagina 419]
| |
enigszins gewijzigde houding, nu in steendruk als illustratie bij de rolbeschrijving (in 1832). De belichting van deze scène is nieuw: bliksemschichten (afwisselend van links en van rechts), een modern effect voor die tijd. In de reeks van vijf rolbeschrijvingen met schetsen ontbreekt het portret van hem als Nero; de twee tekeningen van Simeon in het Vondel-achtige door Jelgerhuis' vriend Westerman uit het Frans vertaalde treurspel van Baour-Lormian zijn blijkbaar vooral pogingen het bijbelse costuum aan te duiden. Alleen de rol van de verraderlijke schurk Avogaro in Gaston en Bayard inspireerde de speler/tekenaar tot het vastleggen van een spannend actiemoment. Waarschijnlijk zou Gijsbrecht van Aemstel daarna aan de beurt gekomen zijn. Maar niet lang na de eerste aflevering van de eigen-rollen-reeks is Jelgerhuis ziek geworden en gestorven, 6 october 1836.
Voordat Jelgerhuis zijn rollen begon te beschrijven had hij, twee maanden eerder, het spel van prominente Franse acteurs gezien en bekritiseerd. In Talma bewonderde Jelgerhuis hoe oprechtheid van emoties kon samengaan met gestyleerde fraaie vormen, een nobele houding, sierlijke gesticulatie. ‘Nooit zonder zwier’ bleef de hoogste norm.Ga naar eindnoot8 Mlle Duchesnois daarentegen, in Frankrijk gewaardeerd om haar ‘naturel’ was voor hem te wild, te slordig, te vulgair. Dat rauwe naturalisme stootte hem af. Hoewel soms de indruk wordt gewekt dat toneelspelen van ‘klassieken’ bestond uit een opeenvolging van fraaie attitudes begeleid door luidruchtig gegalm, bewijzen de vele beschrijvingen van ooggetuigen dat Jelgerhuis een sterk emotioneel acteur moet zijn geweest van wie een suggestieve kracht uitging. Een van de latere Gijsbrecht-spelers, de romanticus Louis-Jacques Veltman heeft Jelgerhuis nog gezien als Alvaro in het treurspel Ines de Castro (van Rhijnvis Feith, 1793). Ik zag zijn hand, zoekend naar zijn ponjaard onder den mantel. Mijn bloed stolde in me, want ik las in zijn oogen ‘Moord’, in zijn verwrongen gelaat zag ik de misdaad. Ik schrok er van, en toen hij haar doorstak, dook ik vol schrik onder de bank. Ja! dát had Jelgerhuis, hij sleepte je mee! Zonder te spreken, wist hij te toonen, wat hij ging doen. Hij was een man, die je deed meeleven, die je de illusie van werkelijkheid gaf - hij was een groot artist!Ga naar eindnoot9 Critieken van tijdgenoten prijzen zijn sterke uitbeelding van karakters in spannende situaties, vooral in de rol van de verrader Avogaro (in Belloy, Gaston en Bayard): ‘uiterst kragtig geschilderd’; ‘Jelgerhuis heeft veel edels en schilderachtigs in zijne standen’ (Barbaz 1808Ga naar eindnoot10). In 1817 vindt De Tooneelkijker hem - ondanks zijn ‘coups de théâtre’ - ‘te woest, te oploopend en dikwijls onverstaanbaar, door een overmatig geschreeuw.’Ga naar eindnoot11 Maar in de rol van Nero (Legouvé, Epicharis en Nero) is hij, bij het vernemen ‘der namen van de zamengezworenen,’ ‘zoo natuurlijk en zoo tragisch tevens, zonder in het minst laag te zijn, dat hij te regt den grootsten lof heeft weggedragen.’Ga naar eindnoot12 | |
Jelgerhuis als Gijsbrecht van AemstelHij hield van die rol, weidt uit over de grote verscheidenheid van spel- en voordrachtmogelijkheden, bewondert telkens weer Vondels taal, sympathi- | |
[pagina 420]
| |
seert met de titelheld, identificeert zich met zijn lotgevallen. Zijn interpretatie is gebaseerd op de monoloog van Badeloch, die het karakter en de stemming van haar man met zoveel liefde beschrijft. Ook verder verantwoordt Jelgerhuis zijn visie steeds aan de hand van citaten. Waarschijnlijk is Gijsbrecht de rol geweest die hij het meest heeft gespeeld, jaarlijks enige malen van 1806 tot en met Nieuwjaar 1836. Hoewel de rol-analyse uit 1811 dateert moet de dan 40-jarige acteur er zich al eerder in verdiept hebben, maar of er in de loop der jaren veel aan zijn opvatting werd veranderd is niet waarschijnlijk. De beschrijving van zijn Koning Lear uit 1811 heeft hij ook zonder wijzigingen in 1832 laten drukken. Helaas zijn er geen kritieken overgeleverd die gedetailleerde informatie van ooggetuigen kunnen verschaffen over zijn spel als Gijsbrecht. In de schaarse opmerkingen van critici wordt wèl (zowel door Barbaz als in De Tooneelkijker) het gesprek tussen Gijsbrecht en de Heer van Vooren als een van de hoogtepunten genoemd. Destijds werd het stuk ‘en partage’ gespeeld, dwz. in een wisselende bezetting van de hoofdrollen: de ene avond Snoek in de rol van Gijsbrecht en Jelgerhuis als de Heer van Vooren, de volgen de avond andersom. De confrontatie van de twee vijandelijke veldheren gespeeld door dit duo, beiden vertrouwd met de situatie en argumenten van de tegenpartij, moet een spannend en indrukwekkend moment zijn geweest. Jelgerhuis beschrijft zelf hoe hij zijn tekst in die scène sprak (p. 89) met sterke toonwisseling en woedende tranen. Toch besteedt hij niet meer dan één pagina aan dit toneel. Een latere dialoog in het stuk, het ‘combat de générosité’ tussen Gijsbrecht en Badeloch in het 5e bedrijf krijgt veel meer aandacht (p. 91, e.v.). Het ellerergste wat de held kon overkomen: gedwongen worden het bloed te drinken van zijn eigen familie, deze gefantaseerde gruwelen speelde Jelgerhuis heel realistisch uit in gebaar en stem. Dat was dan een van die al te luidruchtige momenten waar critici over Jelgerhuis schrijvende telkens bezwaren tegen maken. Die hevige emoties van woede en walging kunnen nog versterkt zijn doordat Jelgerhuis als Bode in een vorige voorstelling Haemstee's wreedheden als zwijgende ooggetuige had gezien eer hij het verhaal van de gebeurtenissen deed. Want in de ook toen nog gebruikelijke ‘Vertoning’ van de kloostermoorden in het ‘tableau vivant’ stond de Bode erbij, in een houding van hevige onsteltenis. Er was veel adem nodig om die claus te kunnen spreken, zegt Jelgerhuis (p. 45). Misschien is dit alles wel de oorzaak geweest van het al te luidruchtig spelen wat critici hem wel eens verwijten. Jelgerhuis spreekt herhaaldelijk over ‘schilderachtige’ standen en effecten. Bij al die hartstochtelijke uitbeeldingen vergat hij dat schilderachtige niet uit het oog. Integendeel, die moet karakterteristiek voor hem zijn geweest. De beschrijving van de scène met de denkbeeldige beker bewijst dat zijn speeltrant niet zo maar uit fraaie houdingen en sierlijke gesticulatie bestond. Voor Jelgerhuis was Gijsbrecht van Amstel met de centrale rol van de door de ergste rampen gedreigde familievader, tegelijk een integere gezagsdrager, in de eerste plaats de tragedie van een degelijk Hollands gezin temidden van een oorlogssituatie waar het door de schuld van anderen in geraakt was. | |
[pagina 421]
| |
Jelgerhuis' Gijsbrecht-costuumBij de rolbeschrijving maakte Jelgerhuis een schets voor het costuum zoals hij het wenste of misschien zelf al had gedragen. Het stelt de eerste opkomst voor, waarmee de voorstelling begint. Zijn opvatting bevreemdt enigszins; meestal werd Gijsbrecht uitgebeeld alsof hij net van het strijdtoneel kwam, omringd van zijn manschappen, in een harnas, het wapenschild nog in de hand. Een van Pieter Barbiers' zg. illuminatiekastjes (omstreeks 1780) geeft hem weer met een helm op, één vinger omhoog wijzend (naar het Hemelse Gerecht), het schild in de andere hand. Jelgerhuis geeft de voorkeur aan een vorstelijke verschijning in civiel, handschoenen aan, een elegante grafelijke hoed op. Om zijn schouders hangt een lange sleepmantel zonder mouwen. Zo moet Gijsbrecht naar voren schrijden als hij de openingsmonoloog zegt. Tot vers 826 in het derde bedrijf neemt men immers aan dat de vijand ver weg is. Iedereen bereidt zich voor op de plechtige viering van het Kerstfeest, ook Badeloch draagt ‘hooghtijts kleêren’ (vs. 745). Op de een of andere manier moet dit een in drukwekken de entree zijn geweest. Nog in 1903 herinnert zich de dan 86-jarige acteur Jacques Veltman (1817-1907), zelf jarenlang een gewaardeerde Gijsbrecht, hoe hij op 14-jarige leeftijd (dus in 1831) met zijn moeder ‘de Gijsbrecht’ had gezien, ‘en welk een grooten indruk het op hem gemaakt had.’ ‘Nog zie ik boven den muur den helm van Jelgerhuys (grootvader van Mevrouw Kleine en Morin) uitkomen,’ (dus toen wèl gehelmd),’ - en hoe mooi hij opkwam. Want Jelgerhuys mocht geen krachtig geluid hebben - hij behield ook ietwat een Friesch accent - zijn zeggen was voortreffelijk en zijne gebaren en standen waren vol uitdrukking. Natuurlijk, hij, de schilder en teekenaar, de schrijver der lessen over welstand, gebaar en mimiek.’ (J.H. Rössing, Nieuws van den Dag, 2 januari 1904) | |
Jelgerhuis als de Bode in de Stomme VertoningAl sinds de 17e eeuw waren de voorstellingen van Gijsbrecht van Aemstel ‘versierd’ met gevechten en vertoningen. Vondel vermeldt zelf in de lijst van Stomme Personagiën Witte van Haemstee, graaf Floris' onechte zoon. In de strijd tussen Haarlem en Amsterdam zal hij een gruwelijke rol vervullen als moordenaar van Bisschop Gozewijn, Klaris van Velzen en de nonnen. Als de Bode de schokkende gebeurtenissen komt verhalen, hebben de toeschouwers er al wat van gezien in een luidruchtige pantomime gevolgd door het traditionele ‘tableau vivant’, zoals het is afgebeeld op 18e-eeuwse prenten. Jelgerhuis speeld, zoals meer acteurs in die tijd, afwisselend, de titelrol en de Bode. De ene avond was Snoek Gijsbrecht, Jelgerhuis de Bode, de volgende avond speelde, zoals meer acteurs in die tijd, afwisselend de titelrol en de Bode. De Als Bode kwam Jelgerhuis dan op tegelijk met Witte van Haemstee en zijn luidruchtige bende die tot ergernis van hem de vorige avond achter de schermen zijn spel op het toneel, als Gijsbrecht, al gehinderd hadden (p. 81). In de wapenrusting van Borselen stelde de Bode zich op om getuige te zijn van de gruwelen waarover hij later verslag zal uitbrengen tegenover Gijsbrecht en Badeloch. Dat Jelgerhuis geen voorstander was van deze traditie ligt voor de hand. Eén keer in zijn tijd is de vertoning weggelaten, misschien op Jelgerhuis' verzoek, maar daarna moest dat tafereel er toch elk jaar weer in, tot ± 1910. | |
[pagina 422]
| |
II. J. Jelgerhuis Rzn. Toneel-studien3de Studie. Gijsbrecht van Aemstel. Treurspel door J. van Vondel.(70) Om daadlijk tot de Zaak te koomen Zie Hier wat mij de grondSlag gaf, tot het Caracter van deeze Rol. vondel beschrijft het Zelve Zoo Juijst, dat men verbaast moet zijn een Zoo Schoon naaricht te vinden, omtrent de wijze Waar op die Personagie voortte Stellen. - Badeloch zegt Mijn goede vroome man (dat is opregte) gaat kwijnen en verbeijd Zijn leed des daags en Brengt de Nagten door met waaken ik vind hem meenigmaal met traanen op de kaaken. en vraag ik wat hem deert, hij zucht en antwoord niets, verkropt zijn hartewee, verdubbelt mijn verdriet (71) Zie daar goedheijd, oprechtheijd en Weemoedigheid als hoofft trekken in zijn Caracter, onverschrokkenheid en koele bedaartheijd in de grootste rampen en gevaaren Zie daar hem geheel. - Want zijn broeder verhaald, dat hij naa zijn Zuster en andere Namaagen waaren omgebragt hij bij 't verwoesten van alles nog den zelvden moed behield, en alzoo den waaren held kenmerkt. - Het tijdvak is bekend en geefft ons de geschiedenis onser Landgenooten en Voorouderen omtrent de veertiende Eeuwe de oude glans der Ridderschap en Edelen des Lands, Burggraaven Baanderheeren en Heerlijkheeden alzoo Gijsbregt Heere van Aamstel (72) en gehuijstvest op desselvs Burgt Slot of Kasteel..welk in hooftsche pragt, ver booven Koninglijke glans en Praal was of altans daar aan gelijk stond - Gijsbregt was Ridder van St Jacob. - Wie den Eneas van Virgilius kent is ook verrukt van den treflijken zang van Gijsbrecht van Amstel..wijl Vondels Treurspel zoo geheel het 2de Boek van den Eneas is. - De kleeding is aan het Toneel zeer juijst in der tijd er is geen Stuk beeter gedrappeerd dan dat de Waapen Rok en den Mantel Zijn van de Beste Oude Hollandsche Schilderijen ontleend. - Om deese Rol te Speelen met dat genoegen 't welk ik gevoelde als ik verrigte dat (73) mij zelve geviel, zoo maakte ik als dan een byzonder aandagtop het masker, baard en Hairlokken waaren donker, zoo als de bijgevoegde afbeelding vertoond. - en daar de Rol zijnen aanvang neemt, in de rust der van vijanden ontslaagen Stad, en hij ter veld ontdekking Naar buijten gereeden is, komt hij met de Bonte Pelterij hoed die de Graaflijken hoed gelijk was en (minder Pragtig) de minderen aadel en Ridderschap onderscheidde van het algemeen, te voorschijn. - het overige der Rol word met den Stormhelm gespeeld en zonder den Langen Mantel, en alleen in de Waapen Rok over het Harnas. - (74) De aaneenschakeling van treflijke Vaersen in de Voorreeden is eene Heldenzang gelijk aan Virgilius - om die wel voortedraagen sloeg ik het oog op volgende Zaaken I als een Man van tusschen 40 en 50 Jaaren* in kan hij vaardig en vlug daar heenen treeden. - ten 2 de declameerde ik zoo veel het zelve gepermitteert is Vondels vaersen vorderen de declaame Zal men ze regt doen ten 3 den zogt ik de Schoonste Plaatzen uit dezelve op, gaf die de nodige kragt, en overliep het overige met die verschoonlijken drift die voor verveeling behoed in deese lange alleenspraaken *Er is Reeden om te gelooven dat Gijsbregt ouder was doen hij zijn burgt verliet, maar de daadzaaken van 't spel maaken die jaaren aanneemlijk (75) Voor de Schoonste Plaatzen houd ik inzonderheijd de Reegels. - en waart 't om mij alleen het waar een kleijn verdriet en de daar bij behoorende tot die Zinscheijding. - de deftige Ernst die het geheel vordert, hield ik ook inzonderheijd in het oog, bij de Reegels, die naar den Heftige uijtval volgen en dempen met een Sprong den Nimmer Zatte Hel - Dat weet Hij die het al bezigtigt uyt den Hoogen, - enz eenen ernstigen bedaarde blik ten Hemel en ontblooting des Hoofds gaf waarde aan dat oogenblik het welk Sombere Ernst aan den dag legt, - het geheel in een Ernsthaftige klagte en ontlasting van een verkropt hart, het welk zig eenigzints voelt opgebeurt, (76) door 't verlaaten van den vijand - goedheijd kenmerkt alles en het Slot waar in hij de booze Wenschen zijner vijanden afmaald, besluijt hij met hun deeze veijl en domme onwetenheijd te vergeeven. welk Een zagt Edel en goed hart kenmerkt dit alles, wat ondertussen de geschiedenis kenlijk maakt gaf ik die helderheijd door gearticuleerd te spreeken op dat het niet gemist wierd. - De toneelen met Willebord en zijn broeder Arend met den aangebragten Vosmeer bewijzen de | |
[pagina 423]
| |
Jelgerhuis, zelfportret als Gijsbrecht van Aemstel (1811). De schets (in kleur) werd door de tekenaar ingevoegd tegenover de eerste pagina van zijn rolbeschrijving (3de studie, p. 70) in het cahier Tooneel Studien. Handschrift in het Nederlands Theater Instituut, Amsterdam.
| |
[pagina 424]
| |
goedhartigheijd en zagtheijd van den Held hij schenkt Vosmeer het leeven en zegt dat hij niet zal straffen maar genaade schenken bij 't geluk van 't ontzet der Stad (77) daar hij den Vijand kwijt is Nu ziet men in het 3 de Bedrijf den Held in zijnen Burgt, Zijn Vrouw gereed ter kerk te gaan, op de Hoogtijds Kerstnagt, heefft droomende het kerkuur verslapen, afgemat van deese onruste droom en beschrijd vind hij haar, hij tragt haar te bedaaren en word hier ingestoord door de verschrikte komst van Peter..de IJslijke tijding welke die brengt, Jaagt hem onrust en schrik aan, maar zijn bedaarde moed, doet hem als Man en Held bedagt zijn zig te waapenen en te begeeven daar, waar de nood hem roept. - te rug koomende van den (78) Schrijers Tooren welke hij ter uijtkijk beklom, schildert hij 't geen hij zag. Hier nu was het dat ik door driftigen voordragt afschilderde het gevoel het welk in die vaersen zoo treflijk uitblinkt. helm en Schild wierd gegreepen en vrienden in den nood opgeroepen moed en brandende begeerte deed ik uijtblinken om den Vijand te ontmoeten, - in de Reegel al wie in 't harnas sterft die sterft met Krijgsmans Eer de Bondgenooten, Edelingen enz aansprekende, deed ik zoo veel ik kon den Held zien. - Een enkele omhelzing aan zijne vrouw was het vlugtige affscheijden en hij ging ten Strijden Ik moet hier tot Jammer van (79) het stuk off liever der Zelver uijtvoering aanmerken, Een veronagtzaam Toneel in de gewoone vertooning, het welk indien het wierd ingelast veel zoude toebrengen. - Pieter zegt in antwoord op de vraag van Gijsbert Waar vrinden in den Noot? Waar zijn onse Bondgenooten en het antwoord is voor het huijs vergaaderen de treflijken en grooten (let wel) Hier Heemskerk1 die vol vuers om uwe Zuster kwam, Oudshooren2 en Polaan3 hoe grijs hij is en stram Hier Switen4, Tijlingen5 en Waarmond6 en Uw broeder7 en Kuijk8 en Kraajenhorst9 en gijsbert zegt men Roep hen voor den dag nu verschijnen alleen de Bondgenooten 3 in getal en Eenigen van de Rij (80) van Eedelingen, - daar ondertussen alle de genoemde Personagien behoorden te verscheijnen met hun yder met hun Waapen Schild, hun Waapen Rok, en al den luijster der Oude Aadel, welk een vol, welk een Heerlijk Toneel, Welk een aandoenlijken ijver der grijze en stramme Polaanen! dit geheele Toneel is bij de vertooning verlooren. Nu naadert het Toneel in de Kerk, dit is in de Rol al meede Een der Swaarste Toneelen voor de Uijtvoering. - Welke pogingen ik aanwende om dit Toneel wel te Speelen, Nimmer was ik over mij Zelve te vreeden en ik heb reeden om te gelooven dat geene mijner meedeleeden Zig Zelve in deese Plaats die Zelfsvoldoening hebben kunnen geeven die Zij anderzints wel genooten. - hoe het zij ik ten minsten vond deese Chene altoos ongemeen Swaar 't zij dat het aanhoudende gewelt van het volk het welk zig tusschen de Colissen bevind op dat ogenblik om de bestorming van het klooster aftebeelden 't zij dat het aanhoudend Trommelen en klokgeklep alles bij Elkander te veel afleijden, 't gelukte mij nooit dat toneel voor mijzelve met Eenige voldoening te speelen ondertussen betuijg ik dat ik ook daar Zoo wel als door de geheele Rol altoos met de VerEiste Zorgvuldigheijd te werk ging en alles inspande om den toestand waar in hij zig bevind naar eijsch uittedrukken en wel (82) aftebeelden...de overreeding die hij gebruijkt om als een tweeden Eneas Zijn vader Anchisis bergde ook hier Gozewijn te bergen de Zielsangst om hem te beschutten voor de Woede des Volks dat gereed staat de Heijlige Plaats te verwoesten, de drangredenen dat ook aan Zijne vrouw in den droom gelast waare hun te bergen door de Verschijning van nigt Machteld. - wierden met de meest mooglijke kragt door mij voorgestelt en het schilderij van den aanstaanden moord. - De Toonwisseling die het Sieraad der Mondelinge Voordragt uijtmaakt, kon mij hier weijnig baaten om de genoemde Reeden die Cheine is daar wel vatbaar (83) voor, maar de Stemming en van de theatraale toestand en van de toestand des Publiecqs die een geweldig oogenblik verwagt, maakten met Elkanderen. - dit wel een vertoond dog geensints één gespeeld Toneel naar Eisch der waarde van het onderwerp. en 't groote gewelt 't welk dit bedrijff sluijt maakten dan ook één glansrijk maar niet zeer kunstmaatig opgewerkt einde daaraan. het 4 de Bedrijf bevat de Verhaalen van de verwoesting der Stad gelijk aan het 2de Boek van Eneas. - Te rug koomende van een Zoo geweldige en gewigtige gebeurtenis was wel eenige (84) Verwildering op mijn gelaadt te leezen, dan de vreugd van Vrouw en kinderen te herzien, was | |
[pagina 425]
| |
in mij vooral oogenblikkelijk zigtbaar het Schild hing aan de knop des Swaards op mijne Zeijde, en den Helm op mijn hoofft naar het omhelzen van mijn Huijsgezin en een oogenblikkelijke verrukking kwam den man van bedaard Caracter en waardigheijd weeder booven. - en den Helm en Schild afleggende Plaatste ik mij naast badeloch en begon op haare aanvraag Hoe Zijt gij hier gekoomen? het groote verhaal. welks schilderagtige voordragt ik met beleijd begon, des selvs vergelijkende Houding geefft daar toe gepaste aanleijding. - bij het begin van het Zelve en de krijgshaftige voortgang doet het wel eens swellen tot die ontzettende toon die eijzing aanjaagt, Zoo door het schilderij van het gewoel als de afbeelding van den Reus. - den brand van de Kerk en het Raadhuijs en de hoopeloose toestand waar in hij Zig bevind. doen hem eensklaps, Een Hemelsch verschijnzel voor. - de verzeekering van Zelve het licht gezien en de Stem gehoord te hebben die tot hem sprak, wierd met een Sterke toonwisseling en verzeekering der Waarheijd uitgedrukt en de naabootzende holle toon der Stem verschijning leeverde een Contrast op 't welk waarde aan den voordragt en het verhaal Zelve geefft. - het is het blinkendste en gewigtigste moment uijt het Recit en moet met zorg Worden onderscheijden, want de Rest daar van keert te rug tot het krijgsgewoel van dien Verschrikkelijken Nagt. - welks Levendige woorden ook tot een Zoodaanige Voordragt aanleijding geeven, Nu eens bedaard, dan levendig en Ras, en dan weeder beklaaglijk, - bij voorbeeld Welk een levendige afbeelding Van 't paardevolk langs de doele brug 't getrappel der Zelven, vlugt op dit geluit en de verdere Kleurige Schilderijen die den grooten Vondel kenmerken. - Onder het daar op volgende Verhaal der Boode, word hij door diepe droefheijd overvallen Naar het gelang het verhaal (87) toeneemt, in Ellende legt onze held Zijn bijna besweeken gaade aan zijne borst en zijn droeve kinderen om hun heenen, - hier is inwendige ziele smart, die de Mimik uitdrukken moet, het Spel daar ik Steeds oplette, en voor te Stellen, tragte. - Het 5de Bedrijf is voor deese Rol het bedrijf van kragt, die ook daarvoor wel mag gespaard worden, en waar toe ik dan ook alles zoo vooraf behandelde dat ik alle kragten geensints onnut verspild had maar bewaard. - Desselvs treffende aanvang met de dood zijns broeders, Een Stille Manlijken Traan met een afgewend gelaat verborgen, voor de zijnen, gestort, was 't geen ik afbeelde, en mij herneemende (88) Zeijde ik des krijgsmans troost reeden hij is met krijgsmans Eer in 't Harnas gestorven alle moed in 't midden van den druk herneemende op het berigt van de komst des Heeren Van Vooren, deed mij 't huijsgezin en 't volk verwijderen met die koele bedaartheijd eijgen aan 't waare manlijken en Zagt Caracter van Gijsbregt van Amstel. - Het gesprek met Vooren is Stout, kort en moedig, de vleijerij afslaande en Jammerende Spijt en Woede bezielden mij Eensklaps Wanneer ik hoorde, dat Vooren zegt dat Zijn Meester Gijsbrecht bijzonder mint. - welk een kragt bragt ik dan toe aan die Blinkende Passagie, waar in hij daar op antwoorde (89) hij mint mij als het blijkt enz alle de opklimmende, leevendigheyd Van dat antwoord bewaarende tot het uijterste kragtige ogenblik en Slot van dat Couplet. - hoe ijslijk maalde ik in die weijnige Regelen de gruwelen van den verlopen nacht en met een sterke toonwisseling beval ik de wraak aant Heemelsch Gericht. - Met Schamper lachen begon ik en in woedende traanen en hoop op Hemelsche Wraak eijndigde ik deese voor de Heer van Voorne harde woorden, die 't dan ook zagtelijk een nagt vol ramp en ongeval noemt, en kort daar na vertrekt Nu poogt Gijsbrecht 't Huijsgezin te beweegen hem te verlaaten, dan de tederheijd de Vrouw (90) gereed alles af te wagten, weijgert dit en begeert daar nu den nood op het hoogst geklommen is den dood veel liever van de handen haares mans dan van Vijanden. - deese ijslijke vordering ontzet hem dermaate dat hij vol schrik te rugge deijnst, en nu komt het gewigtigste uit de Rol te voorSchijn..O Gruwel badeloch ben ik van zulk een aard enz Deese Waarlijk wigtige Passagie verdient allen aandagt, gelukt die wel dan is ook Gijsbrecht van Aemstel wel gespeeld - hoe schoon is niet dit oogenblik voor den Acteur, nog bij Ouderen nog bij laatere Schrijveren (91) voor het Toneel, is een voorbeeld voor handen van dergelijke momenten. Zijne getroffenheid over dit voorStel gaat in woede, en de woede tot Zinneloose rasernije over, welk een voorStel, welk een kragt, welk een affbeelding van de te wagten Zijnde gruwelen van den Vijand. - ik tragte in de voorstelling Zeeker Schilderij te brengen van't geen gezegt word, en het denkbeeld om de | |
[pagina 426]
| |
woorden van het bloed Zijner Huijsgenooten te moeten drinken te vergeZellen van de levendige afbeelding van Schenken (92) en drinken gaf eene verschrikkelijke uijtwerking, op den geest des Publiecqs. - wat ik booven alles bij den aanhef van deeze Clauze ten oogmerk had was zoo veel mooglijk met 't masker naar 't Publiecq gekeerd te zijn, op dat niet van derzelver werking Verlooren mogt geraaken. - de Eerste uijtdrukking is het afgrijzen met een afgewend gezigt Van Badeloch. - het 2de klimmende Toorn bij het Schilderij van 't naderende gevaar en de aanstaande Ellende die bij het afbeelden daar van hem zoodaanig trefft dat Zijne woede over de reeds gepleegde gruwelen en het herdenken daar van tot een hoogte klimt (93) dat zij hem de zinnen verwardt, en daar in beeldt hij op zulk eene Schrikkelijke wijze af hoe grober het Bloed van vrouw en kind in Eenen beeker Schenkt en hem vergd het Zelve Zoo Lauw als 't is op te drinken. - deeze afbeelding vergezeld van het handgebaar als of hij eenen beeker met beijde handen gevat Uijtdrinken moest, terwijl de Natuur Zelve daarteegen grilt, droeg ik voor met al 't afgrijsen 't welk mij mooglijk was. - het 3de voorstel is Eene volkoomen Verdwaaldheijd, Van Zinnen door Raasernij veroorsaakt, Schoon omringt Van alle de Zijnen, zoo roept hij Zoekende, bezield van Eene Hoogen drift Waar Zijt gij Dienaars enz als dan veranderde ik van Plaats meer Van uijt het midden des Toneels den voorgrond kiezende en roepende op dien verheeven toon der verbijsterde woede en vonkelende oogen die hem bij het trekken van Zijn Zwaard in den waan Stelt, als of hij Zijne benden voorging en de Oorlogsgevaaren ging braveeren - omringd door Zijne benden word hij gestuijt en komt op de klagte zijner Vrouw en de aanroeping der aanweezenden tot zig zelve. - gepast is het hier Eenige Ruste te plaatzen Want alle phisicque kragt is op dat moment aangewend om aan het eijnde van die Passagie alle de Waarde te geeven, die het vordert, - daar de (95) Aaneenschakeling geene doorsnede gedoogt, door een ongepast Rustpunt op te spooren ofte neemen Spreekt het dat om deeze Clauze wel uyt te Spreeken en goed te doen eijndigen, Eene genoegzaame voorraad van Ademhaaling vordert en veel beleijd verEijst. - het is eene hooftzaak in deezen voor mij het geluk te genieten van eene zeer Ruijme borst te hebben en echter moest eene goede verdeeling der onderscheijde kragten plaats hebben wilde ik de uijtvoering mooglijk maaken. - daar deese Plaats uijt Vondel zeeker Een der heevig brandende Hartstogtelijke Plaatzen is Zoo is derZelver waarde verheven boven allen die ooit aan de Voorstellings geest des Acteurs immer op het Toneel is voorgeschreven, wat kan meer aan (96) het menschelijk gevoel ter uijtvoering worden gegeeven dan alle de beeltenis van alle de gewaarwordingen, van den held omringd van een teederminnend Huijsgezin het welk hem uijt dat beginzel weederstreefft. en poogd met hem te sterven hij naa 't doorworstelen Van Zoo vele gevaaren, het Sterven van zijne Naamaagen van zijn broeder, op het Punt van alles te verliesen, wil hij als man en vader nog Poogen, Eer de Uijterste Storm geschied de Zijnen in veijligheyd te brengen, - hoe ten eijnde toe is des goeden Gijsbrechts Caracter volgehouden. - Zijne Levendige Ziel nogtans Slaat bij de weederstreeving tot woede over, enkel uit lievde tot de Zijnen, men moet bekennen dat (97) hoe meer men doordringt om wel te omvatten wal des dichters oogmerk in de voorstelling was hoe meer men hem bewonderen moet, ik was altoos doordrongen van het gevoel der waarde en was ook teevens altoos ontevreeden omtrent mijzelve van geen genoeg Saame waarde te hebben gegeeven aan het geen voor te Stellen als dan mijn taak was. Nogtans was de goed keuring die ik genoot mij ten waarborg het Publiecq mijne meening te heben voorgedragen. - Een geluk voorwaar dat ik hoog waardeeren en altoos erkennen zal Het overige der Rol loopt zagtelijk ten eijnde, naar een maatige Ruste waar in hij herkoomt Spreekt hij zijn vrouw aan, en (98) die gereed zijnde om te vertrekken Vergd Zij haar beede heemelwaards te Zenden en nu is 't dat aan hun (niet aan den beschouwer) in verbeelding Raphael verschijnd, en die troostreeden doet hooren, welke hij zegt. - deeze verschijning is de Eerste niet welke in het Stuk voorkoomt. - Badeloch zag Nigt Magteld en Gijsbrecht Zag een Heemelsch verschijnzel, 't welk hem Zeijde O Gijsbrecht laatje nu Claris u nigt verleegen* alzoo voorbereid bekoomt den beschouwer Eenig deel aan die verSchijning. in 't 5de bedrijf, die dan ook Gijsbrecht 't zwaard doet opsteeken en affzien van alle verdediging met een Eerbiedig gevoel verrigte ik dir Recit in 't 4de Bedrijf (99) gaff | |
[pagina 427]
| |
als man als veldoverste mijne beveelen en verliet met een Weemoedig gevoel om van den Vaderlijken grond te Schrijden het Slot. - Veel Aanmerkingen zijn op dit Stuk gemaakt, vooral omtrent de Toneelmaatige Schikking, ik geloof dat dezelve waar kunnen zijn, maar de Sentimenten, de voorstelling der hartstogtelijkheeden, het gevoel van Eedele Grootheid, en teederhartigheid word mijnes inziens vergeeffsch gezogt, bij andere Schrijveren. - dan immers is de kunst ten hoogsten top, wanneer zij kundige en onkundige voldoet, en wie zal ontkennen, dat dit het geval niet zij van Vondels Gijsbrecht van Aemstel | |
4 de Studie. De Boode uit Gijsbrecht van Aemstel(100) Het Reciteren van de Boode is als 't Waare geen Speelen, het is het mondelinge voordragen en levendig afschilderen Van een gebeurde Zaak in Heldendigt. doen ik voor de eerste reijze deese Rol Speelde was ik reeds het 2 de jaar op het Toneel. - de meer dan gewoone behandeling welke ik deese Rol gaf wekte den Naijver aanmerkelijk op, en men gaf Zig Zinds dien tijd de Moeijte dezelve ook meer uijtgewerkt te behandelen. - Ik heb mij altoos verbeeld dat de wijze waar op ik dat verhaal voordroeg de Eenige was waar voor het vatbaar was, Naamlijk een levendig schilderij te maakenGa naar eindnoot+ (101) Zoo door Toonwisseling de Stemmen en naarbootzing der geluijden van de onderscheijdene Weezens welke Spreekende ingevoerd worden als van levendige en gepaste gebaarden. - Zonder nu mijne verbeelding te doen doorgaan als onfeylbaar, behield ik mijn gevoelen en behandelde het geheel op de volgende wijze en geen andere heefft die Zelvde wijze van doen nagelaten. Boode is Een inlassing op het voorbeeld der grieksche en Latijnsche digters in het TreurSpel. - Ik vooronderstelde dat men tot een Boode gewoonlijk Een (102) Jong mensch beezigt en hield alzoo de Perzoon in de Middelbaare Leeftijd van Jonge Man. - Het Kleed is geensinds het kleed der Boode het is de waapenrusting en waapenrok van Borselen. - gepast kon men (Schoon het niet geschied dat niet wel gedaan is) een ander kleed in het 5de deel aantrekken, dan het oogenblik het welk hij daar in verschijnd maakt dat dit bijna niet opgemerkt wordGa naar eindnoot+ Het koomt er op aan dit Treflijke Recit wel te beginnen den deftigen Stijl des aanhef weijzigt den toon. - daadlijk ter Zaake koomende moet men in acht neemen dat den aanhef (103) Bereijds in den volle deelneeming Van het geval zij. - ik droeg Zorge dezelve Zoodanig te neemen dat ik in allen deelen meester blijven kon, van de toonen die het Verschil in de voordragt kenmerken moesten. - Eenen grondtoon behoudende en dog Verschil van Tronen aan den dag te leggen, was mijn oogmerk het Zagte Voorstel van 't gezigt van Gozewijn omringd van alle de Nonnen is om zoo te Spreeken het Schilderij, waar op een kragtig Schitterligt volgt, bij den Hefftige Voordragt dat Haamstede den Bisschop toevaart met (104) opgestroopten arm en hem in den baard grijpt. - de Voorafgaande Metaphore dat de Bisschop de Zon gelijk was, Klaarisse de Maan en de Nonnen Starren is van zulk een zagten en teederen aan dat men verbaasd moet zijn van der Zelver fraaijheid. - het was mij altoos een aangenaam genoegen deze Vaarsen met hun Zoetvloeijende en Zagte toon uijt te spreeken daar door bekwam ik altoos gepaste gelegentheijd om de volgende Hefftige Plaats Sterkte te geeven dat ik dan ook zorgvuldig in acht nam, om de volgende Nuwe Metaphore weederom te doen uijtkoomen. - doen Steegen de Nonnen op enz (105) met de Sterkste uijtdrukking der gebaarden, nam ik de daadzaken en de Metaphoren, nam ik in Enkelen Voordragt. bij Voorbeeld ik wees aan hoe haamstede den Bisschop in den baard greep met den ontblooten deegen, in de andere hand, en het daar door oprijzen der Nonnen, hunne vergelijking bij brullende Leeuwen, wier nest door een Jager geplondert staat te worden, wierd eene enkele voordragt met gepaste toonval en weijnig gesticulatien. Nu volgde weederom eene daadzaak - Zij worstelen een wijl Klaris zet voet bij voet..wierd met Sterke gebaarden vergezeld en met al de beweeging des (106) Lighaams handen en voeten door mij aangeweezen, tot de uitroep Wie Zou dat grijze hooffd een hair bezeeren kunnen, omringd van een muur van kuijsche en Eerbre nonnen. kreeg weederom de gedaante van het vergelijken, daar hij in eenen Zinverrukking de kristelijke deugden aanhaald. -Ga naar eindnoot+ | |
[pagina 428]
| |
Weederom tot eene daadzaak komende, wierd ook de voordragt meer met Sterkere gesticulatie verrijkt, en afgemaald met al de kragt der Gebaarden, het moorden Van Haamsteede, onder alle de nonnen, tot die fraaje vergelijking dat zij allen als een krans van Roosen wit en rood bij een laagen, welke ik weederom de zagtere toon der voordragt gaf, gelijk ook de volgende Passagie daar Klarisse bij Goozewijn (107) Staande vergeleken worden bij bloemen op haar Steel in eenen beemd - en de Ellende der Stervende Nonnen. - Weederom in de voortgang en Swelling van het Recit kwam ik tot de daadzaak, die eene daar bij behoorende Stemnabootzing vordert, in het oog houdende den door Wanhoop toornigen affgeleeffden grijzaard die op de oever van het leeven zijn Vijand in het aanzigt uijtscheld Voor een overwonnen basterd. Stelde ik voor die afgematte Stem Eens Grijzaards in volle wanhoop, en daar naa alle mijne kragten herneemende, zeijde ik ijverig - voortgaande en de andere antwoord hem met (108) eene Bulderende Stem gij zult deese Edele Rije Schamper uijtdrukkende als basterd Bisschop nu gaan volgen en gelijen. en met toeneemende force de rest van deese Scheine tot de bisschop omver gerukt in 't bloed ligt. - Nu wel voordraagende met levendige gebaarden, hoe Clarisse hem om den hals blijft kleeven, en wel doende uijtkoomen de Vergelijking hoe Zij (haare Schoonheid bedoelende) gevormd albast met Purper (het bloed der gemoorden) overspat geleek. - de treffelijke Plaats den moord van de Bisschop gaf ik alle de Sterkte die ik verEenigenGa naar eindnoot+Ga naar eindnoot+ (109) kon, en teevens zeer gearticuleerd Spreekende. - tot de vergelijking bij eene witte offerster deese Schoone Passagie SluijtGa naar eindnoot+Ga naar eindnoot+ Het is woordelijk den moord van Koning Priamus door Phirrus in het 2de boek van den AEneas van Virgilius, het moet en kan niet anders dan den Acteur die het uijtvoerd en den Aanschouwer die het hoord en ziet beijde Playzier doen. - Welk een teeder begin neemt de volgende plaats, uijt het Recit, aandoenlijk waarlijk en hart roerende moet de voordragt zijn, en het gebaard en Spel hoe door Smart vermeesterd (110) Clarisse den deegen hielp trekken uijt de Wonde des Bisschops. - ik drukte in de toon de Stemme en de beweeging der Voordragt Eenige voorsigtigheid dier daad uijt, om den ouden mishandelden grijzaard geen meerder leed te doen, het Schilderij van Zijnen dood en de Zorge van Clarisse om hem met den mijter op te doen Sterven gaf ik die teedere Zagte en roerende toon, die mij mijn eijgen hart en volheijd des gevoels aanjaaren, alsmeede het bezwijmen van Clarisse naa zijnen dood. - Mijne Sterkte herneemende aarselde ik een poos verder te spreeken - daar ik eijndelijk voortgaan moest sprak ik afgebrooken, wijl ik melden moest hoe haamste de hoogst mogelijke gruwel het Schoffeeren van Clarisse had volbragt. -Ga naar eindnoot+ (111) het veel betekenende oog dan Slaande op de aanweezenden, naaderde ik een enkele tred, en met een half gesmoorde Stem onder de Mimik van afgrijsen, melde ik het feit, en de handen nu voor de ogen Slaande barste ik in traanen uit, welke volheid des gemoeds (naar een kleijne Pauze) ging ik voort, in verteedering afmaalende hoe zij, naar het gruwel gewaar geworden te zijn zig liet hooren. - Waar na ik weeder in Eene tegenstelling van Toorn, de mishandeling van Clarisse, de Sterkste uitdrukking van afgrijsen bragt, (daar hij met overkropt gevoel meld hoe haamstede haar op de buijk trapte) en in traanen (112) uijtbarstende, dit een oogenblik van rust gaf. -Ga naar eindnoot+ Nu begint een nieuwen aanhef van den Zang in eenen deftigen Somberen toon. - daar hij beschrijft hoe eene graftombe in de kerk van een der Heijlige Martelaaren niet ver van het altaar geplaatst was, daar haamstede zig na gaan wreken wilde. - het oogenblik wel waarteneemen in eenen Zeer gepaste en bijzondere als 't waare uijtstappende toon te neemen voor de woorden 't is wonder in Zulk woen dat dat dooden niet en Spreeken was dan mijne zorg, ik bragt er de uijtdrukking van het gelaatbij van de hoogste verwondering, heffte de oogen (113) ten Heemel en Sweeg een oogenblik. - Nu te rug keerende tot het afmaalende voorstellen Sprak ik de verdere woorden uijt. - hij schond ze en sloeg er aan zijn klauwen vuijl van bloed en brak ze brullende op met groote overmoed dan weeder een Herneeming maakende van Zagtheid voor de woorden terstond kwam hem Een geur van iet wat lieflijks teegen waar op dan van zelve volgde het zoo eeven genoemde Voorstel van woede en Euvelmoed tot het bevel van de brand der Kerk. - het Recit nu afgeloopen gaf ik nog met die vreese welk een Dienaar bekruijpt, wanneerGa naar eindnoot+ | |
[pagina 429]
| |
(114) hij Zijne meester Zijnen raad durft meededeelen. - den raad om eenen uijtval op den Vijand te doen en de Slotbrug af te breeken. -‘Keurig’ = van uitgelezen hoedanigheid (Van Dale 1934, p. 1327)
Het keurige van dit Recit ontwikkeld hebbende, beken ik hoe ik gevoeld hebbe, welke moeite het in heeft, dit door beschrijving meede te deelen. - veel blijft er over, dat men alleen kan doen hooren en aanwijzen, waar voor Pen en Papier veel te kort Schieten om de denkbeelden uijt te drukken en aantetoonen, - dan de gedagten over het werk zelve, Zijn ten minsten voor den beminnaar van de kunst, die dit met het digtwerk Zelve nagaat (vlije ik mij) niet geheel duijster. | |
[pagina 430]
| |
Stil spel van Wattier tijdens Jelgerhuis' voordracht:De rol van Badeloch werd in Jelgerhuis' tijd herhaaldelijk vervuld door Mevrouw Ziesenis-Wattier, veel geprezen om haar grandeur en natuurlijk spelen. Siegenbeek vroeg eens (1825) wat voor haar het belangrijkste deel van die rol was geweest. Ze antwoordde: ‘de verschillende gewaarwordingen en gemoedsbewegingen, welke Badeloch, onder de uitvoerige verhalen van Arend en Gijsbrecht van Aemstel en vooral van den Bode, moet uitdrukken; eene uitdrukking, die van de duizend aanschouwers ternaauwernood door twintig wordt waargenomen, terwijl het oog en de geest der overigen eeniglijk op den verhalenden schouwspeler gevestigd is’ (M. Siegenbeek, J.C. Wattier Ziesenis, eerste tooneelkunstenaresse van Nederland, in eene redevoering geschetst, Amsterdam 1827). |
|