Spektator. Jaargang 17
(1987-1988)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ZICH en ZICHZELF:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het volgende zal ik ook op dit probleem ingaan en als mijn mening naar voren brengen dat de keuze tussen reflexieve en anaforische persoonlijke voornaamwoordenGa naar eindnoot20 bepaald wordt door de vraag binnen wiens ‘frame of mind’, om met Barwise & Perry (1983) te spreken, de identificatie van de referent van het voornaamwoord zich afspeelt. Een reflexief voornaamwoord, zo zal ik betogen, duidt erop dat de herkenning van de referent van het voornaamwoord zich afspeelt binnen één frame of mind, terwijl het anaforische persoonlijke voornaamwoord aangeeft dat er een tweede frame of mind in het spel is.Ga naar eindnoot21 In de eerstvolgende paragraaf zal ik laten zien waarom E's analyse van zich vanuit semantisch oogpunt niet houdbaar is. Daarna wordt de visie van Pauw (1984) m.b.t. zich en zichzelf besproken en tenslotte zal ik mijn eigen alternatief naar voren brengen ten aanzien van zowel de distributie van zich versus zichzelf alsook die van reflexieve versus anaforische persoonlijke voornaamwoorden in het algemeen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.1E's analyse van zich is op drie verschillende gronden semantisch niet staande te houden. Het gaat daarbij ten eerste om zijn aanname dat inherent zich geen bijdrage levert aan de betekenis van de zin, ten tweede om het onderscheid dat hij meent te kunnen maken tussen inherent en non-inherent zich en ten derde om het feit dat zijn analyse niet toestaat dat extralinguistische factoren mede betrokken worden bij de verklaring waarom zich soms wel, soms niet aanwezig is. Het eerste punt komt in de volgende paragraaf aan de orde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.1.1De analyse die E van inherent zich geeft, gaat ervan uit dat zich en zijn antecedent één θ-rol delen. Deze analyse is, semantisch gesproken, niet aanwijsbaar onaannemelijk voor die gevallen met inherent zich waarbij (i) niet meer dan één predikaat in het geding is en (ii) de zich-constructie de enige verschijningsvorm is die voor het werkwoord beschikbaar is. Voorbeelden zijn vergissen, bemoeien e.d. Aangezien er geen variant is om de betekenis van de inherente constructie mee te vergelijken en aangezien E geen poging doet enige beschrijving te geven van de semantische inhoud van de θ-rol in kwestie, is de vraag of de analyse de betekenis van de constructie recht doet, per definitie niet aan de orde. Wel kan twijfel worden geuit t.a.v. gevallen als verspreiden e.d., waarbij er naast de inherent-reflexieve constructie een transitieve variant bestaat. E's analyse houdt in dat de relatie tussen een transitieve constructie en zijn inherent reflexieve variant in semantisch opzicht niet verschilt van de relatie tussen een transitieve constructie en de ergatieve variant zonder zich; zoals E het zelf uitdrukt, ‘the lexical rule of “intransitivization” deleting the external thematic role, is only occasionally marked by the appearance of zich’ (p. 85). De relatie tussen (65)a en b zou m.a.w. precies hetzelfde zijn als die tussen (66)a en b: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er is echter een aanwijsbaar zij het subtiel verschil dat E's analyse onverantwoord laat. De betekenis van (65)b, i.t.t. die van (65)a, vereist dat de referent van de menigte gezien wordt als zelf verantwoordelijk voor het verspreidingsproces. Dit verschil is afwezig bij (66)a en b: de semantische rol van de referent van het glas is daar in beide gevallen precies hetzelfde. Dit verschil tussen (65) en (66) wordt bevestigd door het feit dat alleen in het laatste geval de b-zin logisch geïmpliceerd wordt door de a-zin; als (66)a waar is, is (66)b noodzakelijkerwijs waar. (65)b is daarentegen niet van toepassing op een situatie waarvoor (65)a een waarheidsgetrouwe beschrijving vormt; (65)a lijkt veeleer een relatie van logische implicatie (‘entailment’) te onderhouden met de volgende zin:
De ergatiefanalyse is ook duidelijk aanvechtbaar als het gaat om inherent zich in bijv. een plaatsbepaling. Dit blijkt bijvoorbeeld uit een vergelijking van de volgende zinnen:
E's analyse houdt in dat het voorzetsel voor in (18) géén θ-rol toekent, in (67) wel. In beide gevallen kan de voor-bepaling echter inhoudelijk omschreven worden als ‘de plek vóór Henk’; (67) drukt uit dat Maria op die plek staat, (18) dat Henks blik op die plek gericht is. Het is dan ook niet op onafhankelijke gronden vol te houden dat het voorzetsel in het ene geval wel een θ-rol toekent en in het andere geval niet. Met betrekking tot gevallen waarbij er van twee afzonderlijke predikaten sprake is, is de ergatiefanalyse evenzeer onhoudbaar. Bekijken we een voorbeeld als hel volgende:
Wil de betekenis van een zin als deze recht gedaan worden, dan moet aangenomen worden dat er van twee afzonderlijke θ-rollen sprake is, en wel dezelfde als waarvan sprake is in de zinnen Maria praat en Maria is schor. E's analyse voorziet in feite niet in dit soort gevallen, waarbij zich deel uitmaakt van een resultatieve bepaling (vgl. noot 9, deel I). E doet wel expliciete voorstellen m.b.t. werkwoorden met een SC-complement met inherent zich. Het matrixwerkwoord analyseert hij in zo'n geval als een semantisch éénplaatsig predikaat met een propositioneel complement, vgl.:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
E's analyse voorspelt dat (69)a zoiets betekent als ‘Maria werd impopulair’; in feite drukt (69)a expliciet uit dat de oorzaak van haar impopulariteit in Maria zelf ligt. Hoe E's notie van semantische eenplaatsigheid van het matrixwerkwoord te rijmen valt met de betekenis van (69)b kan ik niet eens raden. Er is immers geen ontkennen aan dat (69)b tot uitdrukking brengt dat Maria een bepaalde mening is toegedaan, zoals dat altijd bij achten het geval is. Desondanks houdt E staande (hfdst 5, p. 127) dat dit werkwoord in (69)b geen externe θ-rol te vergeven heeft. Met betrekking tot werkwoorden met een a.c.i.-complement laat de analyse zo mogelijk nog meer te wensen over. T.a.v. laten argumenteert E dat algemeen wordt aangenomen dat er twee aparte betekenissen zijn voor dit werkwoord, een factieve en een permissieve. Zelfs als deze aanname wordt aanvaard (ikzelf ben van mening dat de lexicale kern van laten non-specifiek is m.b.t. deze betekenisaspecten - deze worden door de (linguistische) context geïnduceerd - en dat er dus niet van twee lemmata sprake is), dan nog laat E's analyse zich hiermee niet rechtvaardigen. De permissieve lezing zou zich dan namelijk moeten beperken tot gevallen met inherent zich. Laat ik dit aan de hand van een voorbeeld duidelijk maken:
Hoewel laten in (70) in zijn permissieve betekenis wordt gebruikt (je kunt iemand nauwelijks dwingen zijn gang te gaan; in het Engels zou hier ook let gebruikt worden), staat E's analyse alleen een afleiding toe die zich op het factieve lemma van dit werkwoord baseert. Het θ-criterium vereist dat de NP Maria een θ-rol krijgt en het complement bevat geen θ-positie waarin deze NP kan zijn ontstaan. Er moet dus worden aangenomen dat laten in (70) een externe θ-rol toekent oftewel factief is. Ook voorspelt E ten onrechte dat voor de volgende zin een factieve lezing evenzeer voor de hand ligt als een permissieve (de eerste met non-inherent zich, de tweede met inherent zich en NP-verplaatsing van Maria):
In werkelijkheid is de permissieve lezing voor deze zin verreweg de meest voor de hand liggende (in het Engels zou dan ook let en nauwelijks make gebruikt worden).Ga naar eindnoot22 Dezelfde bezwaren gelden voor E's analyse m.b.t. perceptiewerkwoorden. Zijn onderscheid tussen ‘perceptief’ en ‘permissief’ zien, horen enz. is gebaseerd, zoals reeds eerder is uitgelegd, op het feit dat deze werkwoorden naast hun waarheidsgetrouwe betekenis ook een illusoire lezing toestaan vgl.:
In § 5.2 (in deel I van dit artikel) is duidelijk gemaakt dat E (43) afleidt m.b.v. NP-verplaatsing. Zien is hier volgens hem ergarief en heeft dus geen externe θ-rol te vergeven. Hoe deze afleiding de illusoire betekenis zou kunnen verantwoorden is mij echter totaal onduidelijk (tenslotte maakt het matrixsubject | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich een mentale voorstelling ook al correspondeert deze niet met een werkelijke situatie). Bovendien ziet E ook hier weer over het hoofd dat de illusoire betekenis niet alleen in combinatie met zich voorkomt, getuige zin (73):
Net zoals bij (70) het geval was, voorspelt E hier voor het matrixwerkwoord een betekenis die het in feite niet heeft. Hoewel E gelijk heeft als hij observeert dat de keuze van zich i.p.v. een niet-clitische NP een bepaald effect heeft op de betekenis van de zin, mist de wijze waarop hij meent dit betekenisverschil te kunnen verantwoorden iedere overtuigingskracht. Verder is hij van mening dat het betekenisverschil zich alleen voordoet als er van inherent zich sprake zou zijn, dit terwijl er in feite altijd een zeker betekenisverschil is. Het is dan ook verre van duidelijk welke criteria E eigenlijk aanlegt om te bepalen of er van inherent dan wel van non-inherent zich sprake is. De volgende paragraaf is aan dit onderscheid van E gewijd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.1.2.In § 4.2 is uiteengezet dat binnen E's analyse zich op D-structuur gegenereerd kan worden mits er van een positie sprake is waaraan structurele (objectieve) Casus toekomt. Als zich op D-structuur wordt gegenereerd dan is het automatische gevolg dat zich geassocieerd wordt met een eigen θ-rol. Als er namelijk geen verplaatsing in het spel is, kan het niet vóórkomen dat zich en zijn antecedent dezelfde superindices hebben en dat sluit weer uit dat ze een θ-rol delen. Het θ-criterium vereist dat zich als argument aan een θ-rol gelieerd is; als dat niet via het antecedent kan, dan moet er wel een θ-rol voor zich alleen zijn. Kortom, als zich op D-structuur wordt gegenereerd, is zich non-inherent. Zo neemt E bijvoorbeeld aan dat zich in combinatie met wassen non-inherent is. Hij motiveert dit op intuïtieve gronden: ‘zich seems to be clearly related to the object thematic role’ (p. 97). Op intuïtieve gronden kan echter met evenveel recht worden volgehouden dat de onderlinge relatie tussen (74)a en b en die tussen (75)a en b van hetzelfde type is en dus op dezelfde manier verantwoord moet worden:
In beide gevallen is in de a-zin een buitenstaander verantwoordelijk voor het proces dat zich aan de referent van het object voltrekt, in de b-variant ontbreekt zo'n buitenstaander. Het stilzwijgend gehanteerde argument om desondanks het werkwoord in (74) anders te analyseren dan dat in (75) is waarschijnlijk dat de referent van het subject in zowel (74)a als (74)b hetzelfde type handeling verricht. Daaruit volgt dan dat het subject in beide gevallen dezelfde θ-rol toekomt, dit i.t.t. (75)a en b. Dit dient m.i. echter niet toegeschreven te worden aan een inherent verschil tussen de twee werkwoorden, maar moet veeleer gezien worden als het toevallige gevolg van de gelijksoortige keuze tussen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
subject en object in (74)a, waardoor de subjecten in (74)a en b tevens van gelijke aard zijn. Een vergelijking van de volgende twee zinnen laat zien dat er ook combinaties van wassen en zich kunnen voorkomen waar een inherent-reflexieve lezing (in de zin die E hieraan geeft) eerder op zijn plaats is:
Ook zou men kunnen betogen dat het argument dat leidt tot de transitief-ergatief analyse bij verspreiden, te weten gelijke selectierestricties voor het object van de ene en het subject van de andere constructie, bij wassen niet zonder meer opgaat, vgl.:
Bij verspreiden doen zich dergelijke incongruente paren echter net zo goed voor, vgl.:
Vergelijk bovendien de volgende twee voorbeelden:
Deze laatste twee voorbeelden maken niet alleen duidelijk dat de onwelgevormdheid van (77)b en (78)b op dezelfde gronden berust maar tevens dat deze niet van syntactische aard kan zijn. In beide gevallen heeft de onwelgevormdheid blijkbaar iets te maken met de betekenis van het constructie-type met zich, niet alleen met de combineerbaarheid van de lexicale inhoud van subject en werkwoord. In de volgende paragraaf zal ik wat dieper ingaan op de conclusie die met deze observatie gepaard lijkt te gaan, te weten dat het lexicale kader dat E als verklaringsgrond hanteert, in wezen niet toereikend is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.1.3.De grondgedachte van E's benadering, representatief voor het kader waarin hij werkt (het Chomskyaanse), is dat lexicale eigenschappen van een predikaat bepalen in welke syntactische constructie-typen het kan voorkomen. Dit is immers vastgelegd in de categoriale, de subcategoriale en de thematische structuur van de lemmata van het werkwoord (waartoe ik me beperk): één basislemma en eventueel één of meer afgeleide varianten. Het idee dat zich een eigen interpretatieve bijdrage zou leveren, strookt niet met de gedachte van autonome syntaxis (zo lijkt E althans te redeneren) en wordt daarom niet in overweging genomen. Het onvermijdelijke gevolg van deze opstelling is dat E zich de mogelijkheid ontneemt een grammaticaal verband te leggen tussen de aan- dan wel afwezigheid van zich en de lexicale | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
inhoud van argumenten van het werkwoord of andere zinsdelen. Dat contextuele factoren van invloed zijn, kan echter niet ontkend worden, vgl. de volgende voorbeelden:
E's analyse is zuiver stipulatief. Per werkwoord wordt vastgelegd welke mogelijke verschijningsvormen het kent. Zijn benadering biedt daarom per definitie geen ruimte voor een systematische verklaring voor de nuanceverschillen die in (79)-(82) naar voren komen en dus ook niet voor de ongrammaticaliteit van (80)b en (82)b.Ga naar eindnoot23 Hoewel pragmatische, en niet alleen grammaticale, kennis nodig is om bijvoorbeeld het verschil tussen (79) en (80) te kunnen verklaren, stoelt dit op een systematisch interpretatieverschil dat zich oplegt. De verklaringsgrond moet met andere woorden in de grammatica gelegd worden. In de volgende paragraaf wordt de visie van Pauw (1984), waarin ruime aandacht aan de betekenisbijdrage van zich wordt besteed, aan de orde gesteld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.2.Deze paragraaf valt in drie delen uiteen. Eerst zet ik de visie van Pauw (1984) t.a.v. zich uiteen en laat zien dat deze, hoewel gebaseerd op waardevolle semantische observaties, als zodanig niet houdbaar is. Daarna laat ik zien dat ergatieve constructies zonder zich anders geanalyseerd moeten worden dan inherent-reflexieve constructies. Tenslotte komt het verschil tussen zich en zichzelf aan de orde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.2.1.In de oorspronkelijke ergatiefanalyse van Burzio (1981) wordt, zoals ik al eerder stelde, een onderscheid gemaakt tussen inherent-reflexieve en puur ergatieve werkwoorden. Het inherent-reflexieve voornaamwoord, aldus Burzio, markeert het feit dat de externe θ-rol is geabsorbeerd; puur ergatieve werkwoorden missen een externe θ-rol. Hoewel Burzio niet de bedoeling heeft met dit onderscheid meer dan een syntactisch verschil aan te duiden, wordt een semantisch onderscheid hierdoor niet uitgesloten. Het idee dat de externe θ-rol geabsorbeerd wordt, heeft vanuit semantisch oogpunt een zekere suggestieve kracht en lijkt een mogelijk punt van aansluiting te vormen voor de semantische visie die Pauw (1984) in non-generatief kader ontwikkelt, zij het dat Pauw geen onderscheid maakt tussen inherent en non-inherent zich en dat de analyses van Burzio en Pauw syntactisch niet met elkaar te verenigen zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De reden voor het laatste is dat Pauw zich weliswaar, net als Burzio (en E) m.b.t. inherente reflexiviteit, afwijzend opstelt t.a.v. de gedachte dat zich-constructies semantisch transitief (dwz. tweeplaatsig) zijn, maar dat zij ook een analyse afwijst die zich-constructies ziet als voorbeelden van syntactische transitiviteit, zoals bij Burzio (en E) wel het geval is. Pauw maakt een semantisch onderscheid tussen proces-interne en proces-externe functies. Als men van een participant kan zeggen dat het proces in kwestie zich aan hem voltrekt, dan vervult deze de interne functie; als hij te zien is als degene die het proces op gang brengt, dan kan van de externe functie gesproken worden. In een transitieve constructie vervult het direct object de interne en het subject de externe functie; de relatie tussen de twee functies kan in hiërarchische termen gezien worden, met de externe participant als de relatieve ‘machthebber’.Ga naar eindnoot24 Bij intransitieve constructies is slechts van één functie sprake, de interne dan wel de externe. De constructie zegt in zo'n geval niets over de afwezige participant; deze wordt, in Pauws eigen woorden, ‘opgeroepen noch ontkend’ (Pauw 1984: 426). Ik ga ervan uit dat het verschil tussen in-en externe θ-rollen bij Burzio op een soorgelijk semantisch onderscheid neerkomt en dat de beperking tot een interne θ-rol met een dergelijke betekenis het wezenskenmerk is van pure ergativiteit.Ga naar eindnoot25 Het bijzondere aan de zich-constructie is volgens Pauw dat daarbij van één participant sprake is (zoals bij de intransitieve constructie) maar dat zich aangeeft dat deze een semantische rol heeft waarin de externe en de interne functie als het ware versmolten zijn tot één rol. De constructie met zich ontkent daarmee expliciet de mogelijkheid van een tweede (verzwegen) participant. Van een hiërachische rolverdeling kan dus evenmin sprake zijn. Als het verschil tussen het absorberen en het missen van een externe θ-rol dat Burzio hanteert op deze wijze geïnterpreteerd werd, dan zouden Pauws semantische observaties gezien kunnen worden als een aanvulling op Burzio's puur syntactische analyse (zodat het soort verschillen dat t.a.v. voorbeelden (79)-(82) te constateren valt, verantwoord zou kunnen worden). Zoals gezegd, wijst Pauw echter expliciet de stellingname af dat er bij zich van een syntactisch transitieve constructie sprake zou zijn. Zij argumenteert alsvolgt. Zich is niet vergelijkbaar met een gewoon substantief (het is een clitisch element met eigen positionele kenmerken) en daaruit leidt zij af dat voor zich een ander type syntactische functie kan worden aangenomen dan het type syntactische functies dat gewone substantieven vervullen, zoals bijv. die van direct object. Van syntactische transitiviteit is bij zich dan ook geen sprake. Verder heeft zich, neemt zij aan, geen verwijzende functie. Als er maar één verwijzend substantief in het geding is dan kan er, zo redeneert zij, onmogelijk sprake zijn van meer dan één semantische functie. Vandaar Pauws conclusie dat ervan een versmelting van de in- en externe functie sprake is i.p.v. een hiërarchisch gestructureerde dubbelrol en dat semantische transitiviteit (dwz. tweeplaatsigheid) dus per definitie uitgesloten is. Pauw concludeert dat de zich-constructie gezien moet worden als een onafhankelijk constructie-type, dat noch tot het transitieve noch tot het intransitieve constructie-type herleid kan worden. Zich heeft een unieke syntactische functie, die inhoudt dat het de versmelting van in- en externe functie markeert. Cruciaal in deze redenering is de aanname dat zich geen ‘verwijzende capaci- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teit’ (Pauw 1984: 425) heeft. Merk op dat de notie ‘verwijzende capaciteit’ daarbij zonder meer (zij het niet expliciet) vereenzelvigd wordt met de notie ‘bevraagbaarheid’ Dat een vragende zin als Wie(DO) ergerde Jan? niet beantwoord kan worden met de zin Jan ergerde zich bewijst echter strikt genomen alleen dat zich niet bevraagbaar is, niet dat het niet verwijst. Dit aspect van onbevraagbaarheid houdt verband met de clitische status van zich, die voor Pauw aanleiding is om aan te nemen dat zich niet de gebruikelijke syntactische functies vervult, zoals DO of IO. Merk echter op dat clitisch gebruikte persoonlijke voornaamwoorden evenmin bevraagbaar zijn terwijl hiervoor onmogelijk kan worden volgehouden dat ze geen verwijzende functie zouden hebben, en evenmin dat ze niet de gebruikelijke syntactische functies zouden vervullen. Op de keper beschouwd berust Pauws argumentatie dus op twee misvattingen, de misvatting dat zich vanwege zijn clitische status een functioneel aparte syntactische status kan worden toegeschreven en de misvatting dat de eigenschap van niet bevraagbaar te zijn impliceert dat de capaciteit tot verwijzen ontbreekt. Merk in verband met dit laatste punt op dat Pauw dan ook niet kan verklaren dat er, hoewel er volgens haar geen sprake van verwijzing is, bij de zich-constructie toch gebruik gemaakt wordt van een vorm die, hoe je het ook wendt of keert, niet los te zien is van het antecedent en daarmee van de referent van het antecedent.Ga naar eindnoot26 Merk verder op dat waar het idee van versmelting van in- en externe functie tot één rol redelijk aanvaardbaar lijkt als het gaat om constructies met één predikaat, dit anders ligt bij constructies met twee predikaten. Vergelijk de volgende zinnen:
Voor (83)b moeten er twee onderscheiden semantische rollen worden aangenomen, een ‘hoorder’ en een ‘roeper’. Het lijkt me dat niet verdedigd kan worden dat voor (83)a niet hetzelfde geldt. Als we zich-constructies in het algemeen op uniforme wijze willen kunnen analyseren, dan volgt de conclusie dat er, ook als zich en zijn antecedent een predikaat delen, sprake moet zijn van twee onderscheiden semantische rollen, oftewel van een constructie die semantisch zowel als syntactisch tweeplaatsig is. Uitgaande van Occams scheermes, behoeft de wenselijkheid van zo'n analyse geen betoog. Wel moet deze ook aannemelijk gemaakt kunnen worden. De volgende paragraaf heeft als oogmerk de lezer ervan te overtuigen dat dit inderdaad mogelijk is. Eerst moet ik echter duidelijk maken wat voor semantische rol ik op het oog heb als ik zich met een eigen semantische rol in verband breng. Ik maak onderscheid tussen θ-rollen en domeinrollen. Een θ-rol representeert de conceptuele inhoud die een linguistische predikaat geeft aan een syntactische functie als subject, object e.d. De functioneel-thematische structuur van een zin geeft het perspectief aan van waaruit het werkelijkheidsdomein bekeken wordt. Zo geeft een transitieve constructie aan dat het proces waarvan in het werkelijkheidsdomein sprake is, gezien wordt als opgesplitst in twee θ-rollen, een interne en een externe. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om uit te leggen wat ik met ‘werkelijkheidsdomein’ en ‘domeinrol’ bedoel, moet ik iets nader ingaan op wat een zin tot uitdrukking brengt. Ik ga ervan uit dat iemand die een zin bezigt daarmee een gedachte expliciteert die hij zich gevormd heeft op basis van o.a. zijn mentale representatie van de werkelijkheid. Deze mentale representatie, die het resultaat is van (onbewuste) perceptuele/cognitieve processen die zich in de hersenen afspelen, vormt het werkelijkheidsdomein dat tot de in taal uitgedrukte gedachte inspireert. De rollen die zich binnen deze mentale representatie manifesteren, noem ik domeinrollen. Een θ-rol is dus een linguistisch-semantische oftewel conceptuele notie, een domeinrol een extralinguistisch-semantische notie.Ga naar eindnoot27 De relatie tussen de twee noties zie ik alsvolgt. Een linguistische structuur is een abstractie in die zin dat het gepresenteerde functioneel-thematische perspectief verenigbaar moet zijn met het desbetreffende werkelijkheidsdomein zonder dat er van een directe afspiegeling sprake hoeft te zijn van de structuur van het waargenomen domein. Vooruitlopend op wat ik in latere paragrafen zal beargumenteren, geeft ik ter verduidelijking vast een voorbeeld. Het verschil tussen de suiker loste zich op en suiker lost op in water is, althans waar het om de aan- versus de afwezigheid van zich gaat, een functioneel-thematisch verschil (respectievelijk een transitieve constructie met twee θ-rollen en een intransitieve constructie met één θ-rol). Echter, de waarneming t.a.v. de wijze waarop de suiker zich in het werkelijkheidsdomein manifesteert, verschilt niet. In beide gevallen is er sprake van één domeinrol; deze houdt in dat de suiker een oplossingsproces ondergaat. Wat ik, met andere woorden, wil zeggen is dat, hoewel θ-rollen en domeinrollen nauw met elkaar verbonden zijn, er geen sprake is van een één-op-één relatie. Niet iedere θ-rol die linguistisch tot uitdrukking wordt gebracht correspondeert met een domeinrol (het hierboven gegeven voorbeeld illustreert zo'n geval) en omgekeerd kan een zin een domeinrol vereisen buiten de functioneel-thematische structuur van de zin om (voorbeelden hiervan volgen later). Pauw maakt geen principieel betekenisonderscheid tussen ‘talig’ perspectief en werkelijkheidsdomein; hier ligt naar mijn mening het essentiële verschil tussen haar benadering en de mijne. Pauw analyseert de taal niet vanuit het taalsysteem zelf maar vanuit de werkelijkheid. E doet het omgekeerde door de taal te analyseren zonder zelfs maar te kijken hoe deze aan de werkelijkheid gerelateerd is. In wat volgt hoop ik te laten zien dat talige verschijnselen pas verklaard kunnen worden (in plaats van alleen beschreven te worden) als beide aspecten, het linguistisch-semantische oftewel conceptuele aspect en het extralinguistisch-semantische oftewel waarnemingsaspect, bij de vraagstelling betrokken worden. Ik zal dan ook verdedigen dat zich en zichzelf thematisch gelijk zijn (beide hebben een eigen θ-rol) maar dat er een systematisch verschil is in het werkelijkheidsdomein dat door de aan- of afwezigheid van het morfeem zelf wordt opgeroepen en dat, in interactie met een aantal andere factoren, de distributionele verschillen op natuurlijke (dwz. non-stipulatieve wijze) verklaart. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.2.2.Bij de ergatieve constructie (in het vervolg per definitie een zich-loze constructie) is alleen sprake van een interne θ-rol - daarover is iedereen het eens. Dit houdt, zoals gezegd, in dat de referent in kwestie gezien wordt als degene aan wie deze rol zich voltrekt, niet als degene die de sturende macht erover uitoefent. Pauw voegt daaraan toe dat er van een mogelijke tweede participant eenvoudig geen gewag wordt gemaakt. Ik zie dit enigszins anders. Volgens mij presenteert de ergatieve constructie het proces als zich voltrekkend door toedoen van een of andere invloed van buitenaf. Deze invloed van buitenaf, die altijd verondersteld wordt, wordt echter niet gezien als deelnemend aan het proces, maar als katalysator. Aangezien argumentstatus duidt op deelname aan het proces, kan de katalysatorfunctie alleen als non-argument geëxpliciteerd worden. Ter illustratie de volgende voorbeelden:
In (84)a heeft de NP de wind een zuiver katalytische functie; in (84)b wordt niet geëxpliciteerd hoe het gordijn te bewegen kwam, wel wordt het proces gezien als zijnde het gevolg van het een of ander.Ga naar eindnoot28 De constructie met zich daarentegen sluit zo'n invloed van buitenaf als mogelijkheid uit. Dit betekent, zoals ook Pauw benadrukt, dat zich alleen gebruikt kan worden als het proces gezien kan worden als zich zelfstandig voltrekkend, onafhankelijk van externe factoren. De combinatie van dit extralinguistisch-semantische karakteristiek en de verwijzende status van zich staat mijns inziens een conceptuele interpretatie toe waarbij er van twee onderscheiden θ-rollen sprake is die tevens de met transitiviteit samengaande relatie van onderlinge hiërarchie vertonen. De interpretatie die ik op het oog heb is de volgende. De referent die zich en zijn antecedent delen, wordt niet alleen gepresenteerd als de entiteit waaraan het proces zich voltrekt maar tevens als de entiteit die een sturende macht uitoefent over de voltrekking ervan. Wil het perspectief dat gebruik van zich in een transitieve constructie biedt, verenigbaar zijn met het werkelijkheidsdomein - en hier zien we dus hoe de taal eisen stelt aan de werkelijkheid - dan moet de voltrekking van het proces te zien zijn als liggend in de macht van de referent in kwestie. Dit betekent dat deze er constitutioneel toe in staat moet kunnen worden geacht het proces zelf op gang te brengen. De eis dat iets/iemand er ‘constitutioneel’ toe in staat moet zijn een proces op gang te brengen is, hoewel niet formaliseerbaar, toch precies wat er m.i. bij zich aan de hand is. Neem een voorbeeld als het volgende:
Dat deze zin zonder meer grammaticaal is, komt overeen met het idee dat een gerucht van zodanige aard kan zijn dat het voor zijn eigen verspreiding verantwoordelijk gesteld kan worden. Hoewel in de werkelijkheid het gerucht natuurlijk van mond tot mond gaat (en zich in het werkelijkheidsdomein dus slechts in één rol manifesteert) kan m.b.v. de taal het perspectief aangegeven worden van waaruit we het proces zien en in die zin kent de taal (uit hoofde van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de transitieve constructie) bij zin (85) twee θ-rollen toe, te weten dat het gerucht het verspreidingsproces ondergaat en tegelijkertijd op gang brengt of houdt. Een duidelijke illustratie van het verschil dat met de aan- en afwezigheid van zich gepaard gaat, wordt gevormd door de zinnen (81)a en b, hier herhaald. Deze zinnen bieden tevens een natuurlijke verklaring voor het feit dat er bij de a-zin van twee θ-rollen gesproken kan worden en bij de b-zin van niet meer dan één:
Beide zinnen corresponderen met een situatie waarin de kip in beweging is en bij beide is er van niet meer dan één domeinrol sprake. In (81)b kan zich afwezig zijn omdat de kip gezien kan worden als niet (meer) verantwoordelijk voor deze beweging; er is iets als een spierreflex in het geding (de katalysator). In (81)a stuurt de kip de beweging zelf; haar hersenen stellen haar daartoe in staat. Bij (81)a is het dus mogelijk het proces in termen van twee θ-rollen te zien. De beweging voltrekt zich aan de kip (de interne θ-rol) en tegelijkertijd stuurt deze de beweging zelf (de externe θ-rol). Bij (81)b is, gegeven het geschetste perspectief, alleen de interne θ-rol van toepassing. Wanneer zich gebruikt wordt m.b.t. een niet-levende referent, kan hetzelfde effect geconstateerd worden. Vergelijk bijvoorbeeld de uitwerking die invoeging van zich in (84)b heeft op de betekenis van de zin:
Het lichtelijk spookachtige effect van (84)c, waar ook Pauw op wijst, ontbreekt bij (84)b en volgt uit het feit dat gordijnen normaal gesproken niet de ingebouwde capaciteit hebben zelf in beweging te komen. De aanwezigheid van zich doet veronderstellen dat het gordijn de beweging zelf op gang brengt (oftewel, dat er naast een interne ook een externe θ-rol in het spel is) en daarvoor is een dergelijke ingebouwde capaciteit een noodzakelijke voorwaarde. Merk op dat de domeinrol van het gordijn in (84)c niet verschilt van die in (84)a en b. Voorbeelden (79) en (80) zijn op soortgelijke wijze te verklaren. Suiker kan, vanwege zijn substantie, geacht worden voor het oplossingsproces dat de stof ondergaat (de interne θ-rol) zelf verantwoordelijk te zijn en in die zin is een externe θ-rol tevens op zijn plaats. Merk op dat de toevoeging van als bij vanzelf in (79)a op subtiele wijze verraadt dat we er ons van bewust zijn dat het proces slechts schijnbaar zelfstandig is. Dat de constructie zonder zich ook mogelijk is, komt dan ook niet onverwacht; de toevoeging van de bepaling in water in (79)b bevestigt dat we het proces ook als katalytisch kunnen zien, waarbij de NP water de katalysator expliciet maakt. Merk op dat de wijze waarop de suiker zich in het werkelijkheidsdomein manifesteert, voor de twee zinnen weer niet verschilt.Ga naar eindnoot29 In beide gevallen is er dus sprake van één domeinrol; alleen het thematisch perspectief van waaruit het proces gepresenteerd wordt, verschilt. Bij probleemoplossing ligt de zaak anders. Een probleem kan van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zodanige aard zijn, vgl. (80)a, dat oplossing ervan geen hulp van buitenaf behoeft (in zijn verdwijning, de interne θ-rol, voorziet het probleem dan zelf, de externe θ-rol), maar als er iets of iemand van buitenaf in het spel is dan zien we die ook meteen als deelnemer (te realiseren als subject); probleemoplossing is blijkbaar niet als een katalytisch proces te zien, vandaar de ongrammaticaliteit van (80)b. Mijn conclusie is dat er geen reden is om te twijfelen aan de volledig transitieve status van constructies met zich als hierboven besproken: er worden de referent twee θ-rollen toegeschreven met een onderling hiërarchische relatie. Iets anders is in feite ook niet te verwachten van een predikaat dat zich van twee referentiële NP-argumenten bedient. Wel lijkt de zich-constructie zich door één bijzondere eigenschap te onderscheiden van andere transitieve constructies: er is steeds van niet meer dan één manifeste domeinrol sprake en deze komt overeen met de domeinrol die karakteristiek is voor de corresponderende intransitieve constructies. Vergelijking van de volgende voorbeelden leert ons echter dat deze eigenschap zich ook kan voordoen bij transitieve constructies die niet zich maar een referentieel onafhankelijke NP als direct object hebben:
Het enige verschil tussen (86)a en b is dat de a-zin, anatomisch gezien, wat specifieker is dan de b-zin. Dit gaat uiteraard gepaard met een verschil in de werkelijke situatie, een beweging van de hand versus een niet nader gespecificeerde beweging van het lichaam. Thematisch is er in beide gevallen sprake van twee rollen; het bewegingsproces voltrekt zich aan de hand/het lichaam (de interne θ-rol) en Maria brengt het bewegingsproces op gang (de externe θ-rol). In geen van de twee gevallen zien we Maria iets doen om de beweging op gang te brengen; er openbaart zich slechts één domeinrol, de beweging van haar hand, resp. haar lichaam. De volgende voorbeelden laten zien dat de a-zin ook een lezing toestaat die verenigbaar is met twee domeinrollen, de b-zin niet:
In het werkelijkheidsdomein dat (87)a oproept, openbaren zich twee rollen; Maria doet op manifeste wijze iets en daardoor beweegt haar hand. De b-zin staat zo'n lezing niet toe. Thematisch verschillen (86)a en (87)a echter niet; in beide gevallen vervult het direct object de interne θ-rol, het subject de externe. Mijn conclusie is dat het wezenskenmerk van transitieve constructies is dat er sprake is van twee θ-rollen, in de zin die ik er in het bovenstaande aan gegeven heb. Of er zich in het werkelijkheidsdomein één dan wel twee rollen manifesteren, hangt niet af van het constructie-type als zodanig, maar van andere factoren (de lexicale inhoud van het werkwoord kan bijvoorbeeld zodanig zijn dat er altijd van twee manifeste domeinrollen sprake is; het werkwoord opeten lijkt hiervan een voorbeeld). De zich-constructie is een transitieve constructie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die alleen in die zin bijzonder is dat hij geen lezing toestaat met twee domeinrollen i.p.v. één. Dit geeft ons meteen antwoord op de vraag waarom zich niet bevraagbaar is oftewel clitische status heeft.Ga naar eindnoot30 Er worden de referent wel twee 0-rollen toegeschreven, maar deze openbaren zich niet als twee aparte rollen in het domein. Evenmin is er van twee apart te identificeren entiteiten sprake, zoals wel bij (86)a. De externe θ-rol waarvan bij de zich-constructie sprake is, is zuiver conceptueel van aard en bestaat als zodanig alleen in de geest van degene die voor de bewering verantwoordelijk is. Deze rol manifesteert zich noch in de vorm van een apart herkenbare domeinrol, noch in de vorm van een apart herkenbare referent. Alleen de interne θ-rol manifesteert zich naar buiten toe. Als we een constituent bevragen dan geven we daarmee aan dat we veronderstellen dat een apart herkenbare entiteit aan te wijzen is in het werkelijkheidsdomein of anders een aparte domeinrol. Dit is nu precies wat niet het geval is bij de zich-constructie. Ik heb me er in het bovenstaande op geconcentreerd aannemelijk te maken dat zich-constructies met één werkwoord transitief zijn in de zin dat er van twee θ-rollen sprake is. Ik heb nog geen aandacht besteed aan het verschil tussen zich en zichzelf noch aan zich-constructies met meerdere predikaten. Deze onderwerpen komen in de volgende paragraaf aan de orde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.3.In het eerste deel van deze paragraaf wordt het essentiële verschil tussen zich en zichzelf geanalyseerd. Daarna wordt de analyse van deze voornaamwoorden geadstrueerd aan de hand van een aantal voorbeelden, waarbij ook gevallen met meerdere predikaten aan de orde komen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.3.1.Pauw (1984) ontkent dat de zich-constructie een interpretatie toestaat met twee onderscheiden rollen die in een hiërarchische relatie tot elkaar staan. Het constructie-type als zodanig staat zo'n interpretatie naar haar mening niet toe. Voorwaarde voor zo'n interpretatie is volgens haar dat het predikaat, naast de subject-NP, vergezeld gaat van zichzelf of van een referentieel onafhankelijke NP. De interpretatie in kwestie is voorbehouden aan het transitieve constructie-type, waar de zich-constructie niet toe gerekend kan worden. Zij begint haar artikel met een vergelijking van de volgende drie zinnen:
In het eerste voorbeeld, zo stelt zij, ‘is Joop - al dan niet bewust - iets aan het doen; ze wekt ergernis op’ terwijl er in (88)b ‘van zo'n gericht proces geen sprake is...Joop ontwikkelt een gevoel van ergernis’. (88)c zegt weer wel ‘dat Joop ergernis opwekt bij iemand, alleen nu niet bij iemand anders, maar bij zichzelf’ (Pauw 1984: 417). Zij ziet bij deze observaties één ding over het hoofd. (88)c kan alleen beteke- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nen dat Joop doelbewust ergernis opwekt (bij zichzelf), terwijl bij (88)a het effect van Joops gedrag ook onbedoeld kan zijn - en in die zin inderdaad onbewust. Ik kom dan ook, mede gezien wat ik in de vorige paragraaf heb gesteld, tot een andere conclusie m.b.t. zinnen (88)a-c. De twee typen lezingen die (88)a toestaat, de doelbewuste naast de onbedoelde, worden in de eerste, resp. tweede voorbeeldzin die volgt, expliciet gemaakt:
De a-zin drukt uit dat Joop weet hoe ze haar zuster geërgerd kan krijgen en dat ze dit effect bereikt door wat ze doet (of niet doet). Haar gedrag openbaart dit. Joop manifesteert zich in een herkenbare domeinrol - althans, de zin schrijft haar die toe. Merk op dat Joop zich nergens van bewust hoeft te zijn; het is haar gedragswijze die aanleiding geeft tot de bewering. Door de keuze van het subject staat (89)b zo'n doelbewuste lezing niet toe. Woorden kunnen zelf geen bedoeling hebben, ze zijn er als ze uitgesproken worden maar vertonen geen gedragswijze. Er openbaart zich m.b.t. het subject in (89)b dus geen zelfstandige domeinrol als bij (89)a. Dit is precies het verschil tussen (88)b en c. (88)b staat alleen de lezing toe waarin Joop weliswaar verantwoorlijk is voor de ergernis die zich aan haar voltrekt maar er tegelijkertijd onkundig van is hoe ze dit bereikt. De enige rol die dan ook naar buiten toe manifest is, is dat ze geërgerd raakt. Bij (88)c ligt dit anders. Deze zin is alleen op zijn plaats m.b.t. een situatie waarin Joop zich zo gedraagt dat duidelijk is dat ze haar eigen ergernis doelbewust opwekt. Er openbaren zich m.a.w. twee onafhankelijke domeinrollen m.b.t. Joop, die van de doelbewuste ergeraar naast die van de persoon die geërgerd raakt. Ook hier - het zij nogmaals nadrukkelijk gezegd - hoeft Joop zich nergens van bewust te zijn; het is haar gedragswijze die tot de bewering inspireert. De conclusie lijkt gewettigd dat toevoeging van zelf aan zich het effect heeft dat de referent de bedoeling kan worden toegeschreven dat het proces zich voltrekt en dat gebruik van zichzelf dan ook aan de werkelijkheid de voorwaarde stelt dat er van doelbewust gedrag sprake is en dat zich dit in twee onafhankelijke domeinrollen manifesteert. De betekenis van zelf in aanmerking genomen, is zo'n effect niet onverwacht.Ga naar eindnoot31 De conclusie dat er van doelbewust gedrag sprake moet zijn, is echter niet algemeen geldig. Bekijken we de volgende zin:
Neem een scenario aan waarin een aantal mensen aan tafel zit; Maria legt bij ieder bord een appel neer maar ziet haar eigen bord over het hoofd. Zin (90) kan in zo'n scenario op zijn plaats zijn hoewel er niet van doelbewustheid sprake is met betrekking tot Maria. Wel kunnen we haar met twee onafhankelijke domeinrollen associëren; we identificeren haar als degene die appels uitdeelt en tevens als degene bij wiens bord geen appel wordt gelegd. Weer een ander geval doet zich voor bij zinnen als de volgende: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Omdat de werkelijkheid niet toestaat dat iemand zichzelf in zijn geheel beetpakt en in een andere positie brengt, is het soort lezing dat voor een zin als (87)a mogelijk was, voor (91)a niet beschikbaar. Er dringt zich nu een geheel andere lezing op, waarbij Maria niet haar eigen lichaam maar een of andere replica van zichzelf beweegt. Zo kan men zich een spel met verschillende stukken voorstellen die ieder een persoon voorstellen. In die zin kan Maria dan zichzelf, op het spelbord, naar voren bewegen. Zin (91)b vereist ook dat er een replica in het spel is, nu echter zonder dat daarvoor zo'n vergezocht scenario nodig is als voor (91)a. Bij beide voobeelden manifesteert de referent zich in twee aparte vormen, het origineel en diens afbeelding. Bij een geval als het volgende kan niet zozeer van een replica-lezing gesproken worden:
Hier is weer van een opsplitsing in andere zin sprake: de ‘normale’ David en de David die buiten zinnen is van woede. Merk op dat er bij de laatste drie voorbeelden in feite twee referenten zijn, waarbij de tweede een afbeelding dan wel een abnormale vorm van de eerste is, en als zodanig met de ‘originele’ referent in verband gebracht of geco-identificeerd wordt. Zichzelf geeft in deze gevallen een onderscheiden identiteit aan. Het duidt er hier niet op dat één referent twee onafhankelijke domeinrollen vervult, want er is niet slechts één referent. Het dubbeleffect dat zichzelf van het werkelijkheidsdomein eist, kan blijkbaar op verschillende manieren waargemaakt worden. Uit de observaties die ik in het bovenstaande t.a.v. zich en zichzelf gedaan heb, kunnen de volgende conclusies getrokken worden. Een stellende zin - en voor het gemak beperk ik mij hiertoe - houdt een bewering in. Gebruik van zichzelf veronderstelt dat het desbetreffende werkelijkheidsdomein de externe waarnemer (bv. de spreker) tot de conclusie brengt dat de referent in kwestie twee onafhankelijke domeinrollen vervult ofwel twee onderscheiden identiteiten tentoonspreidt. Gebruik van zich geeft daarentegen aan dat de externe waarnemer de referent wel twee verschillende θ-rollen toekent - bij zichzelf is dit ook het geval - maar dat deze zich in slechts één onafhankelijke rol manifesteert in het werkelijkheidsdomein (van twee identiteiten kan vanzelf al geen sprake zijn omdat er niet van twee referenten sprake kan zijn). Aan- en afwezigheid van het morfeem zelf stellen dus verschillende eisen aan de werkelijkheid die met de zin in verband kan worden gebracht. In de volgende paragraaf zal ik een aantal uiteenlopende gevallen bespreken die het verschil dat ik hier geconstateerd heb, bevestigen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.3.2.Tot nu toe heb ik mij bij mijn eigen analyse van zich geconcentreerd op gevallen met een enkel predikaat. In het eerste deel van deze paragraaf zal ik mijn visie tevens aan complexere constructies adstrueren. In het tweede deel stel ik het probleem van de combineerbaarheid van zich met (laten) wassen en (laten) zorgen voor aan de orde (dwz. de (on)grammaticaliteit van de zinnen (1), (3), (27) en (62)). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.3.2.1.In de vorige paragraaf heb ik gesteld dat het verschil tussen zich en zichzelf erop neerkomt dat bij zich de externe waarnemer het voornaamwoord en zijn antecedent met een referent associeert die zich in één onafhankelijke domeinrol manifesteert, terwijl hij zichzelf en zijn antecedent of met twee onafhankelijke domeinrollen in verband brengt of als twee onderscheiden identiteiten ziet (met in feite twee referenten). Ik zal nu een aantal (on)mogelijke interpretaties bespreken, dit aan de hand van de volgende voorbeelden:
Zin (2) drukt uit dat zich een vergissingsproces aan Jan voltrekt (de interne θ-rol) waarvoor hij alleen verantwoordelijk is (de externe θ-rol). Het werkwoord verwijst naar een proces waarover men geen bewuste zeggenschap heeft (anders is het geen vergissing), zodat het zich altijd inherent voltrekt. De referent manifesteert zich naar buiten toe dus per definitie slechts in één onafhankelijke domeinrol. Hij is degene die de vergissing maakt maar hoe hij dit doet is niet voor waarneming toegankelijk. Zichzelf is dus niet mogelijk. Bij (18) ligt de zaak anders. Hier krijgt zich van voor een θ-rol, Henk van kijken. De θ-rollen vormen niet elkaars complement en er is geen sprake van een inherent proces. Henk manifesteert zich naar buiten toe alleen zelfstandig als degene die naar een bepaalde plek kijkt; deze plek wordt m.b.v. zich geïdentificeert, dit geheel buiten Henks functioneren om. Zichzelf roept een heel andere betekenis op, nl. dat Henk het kijken niet aan een ander overlaat, maar zelf de stand van zaken opneemt. Voor geeft dan geen plaats, maar het doel aan. Henk manifesteert zich in twee zelfstandige functies, als kijker en als degene terwille van wie dit gebeurt. (93) is hetzelfde als (18) waar het zich aangaat. Zichzelf geeft nu aan dat Alex de plek waar hij het document neerlegt doelbewust als vóór zijn eigen persoon uitkiest (voor blijft dus een plaatsaanduider). Alex manifesteert zich dus in twee zelfstandige functies, als de neerlegger en als degene die de plek doelbewust uitkiest. Bij zin (4) ligt de zaak weer anders. Jan krijgt zijn θ-rol van zien en manifesteert zich zo naar buiten toe. Naast kent een θ-rol toe aan zich/zichzelf. M.b.v. zich identificeert de externe waarnemer alleen de plaats waar de hond staat, dit gaat geheel buiten Jan om. Aangezien Jan de hond alleen ziet, kan de positie van de hond niet als Jans doelbewuste keuze worden gezien, en zichzelf kan hier niet hetzelfde effect hebben als in (93). Wel is een replica-lezing mogelijk, bijv. een foto waarop de hond naast Jan staat. Er zijn dan twee onderscheiden identiteiten, de echte Jan en diens afbeelding op de foto. In (41) krijgt het hout een θ-rol van laten en zich van bewerken. De enige rol waarin het hout zich naar buiten toe (passief) manifesteert, is in zijn bewerking. Omdat hout een niet-levende entiteit is, kan het zich niet manifesteren als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de stof die zijn eigen bewerking afdwingt. Factief laten, en daarmee zichzelf, zijn daarom niet mogelijk. Laten heeft hier louter de functie, te expliciteren dat het hout niet de externe θ-rol van bewerken vervult, alleen de interne. De notie ‘permissief’ is hier dan ook niet op zijn plaats, vgl. de Engelse vertaling: the wood processes well. Zin (94), waar wel van een levende entiteit sprake is, laat een keuze toe, tussen permissief en factief laten. Zich lokt de eerste betekenis uit oftewel induceert deze, zichzelf de tweede. De betekenis van het complementwerkwoord wordt daardoor mede beïnvloed. Bij gebruik van zich, dat de permissieve lezing van laten vereist om te voorkomen dat David zich in twee onafhankelijke domeinrollen manifesteert, wordt de betekenis iets als ‘zijn beheersing verliezen’. Gebruik van zichzelf vraagt om twee zelfstandige rollen, dus factief laten; de zin betekent dan dat David zorgde dat hij als eerste (weg)ging. Zin (95) heeft de meest natuurlijke lezing bij gebruik van zich. Julian manifesteert zich naar buiten toe alleen als degene die impopulair wordt (de θ-rol die aan zich wordt toegekend), dit door (ongewild) eigen toedoen (de θ-rol die maken aan Julian toekent). Hij manifesteert zich dan niet als degene die erop uit is impopulair te worden. Daarover heb je normaal gesproken ook geen zeggenschap, omdat het aan anderen is of ze je wel of niet mogen. Toevoeging van zelf vereist dan ook een bijzonder scenario, waarbij bijvoorbeeld Julian een schrijver is die zichzelf een rol in zijn boek laat spelen, en dit in de vorm van een impopulair personage: een replica van Julian dus. Bij de laatste zin, (96), is het verschil veel subtieler van aard. Niet vol te houden valt immers dat toevoeging van zelf als extra inbreng heeft dat Gerbrand zijn eigen hulpgeroep hoort en om hulp roept, maar dat dit bij zich niet zo is. Ook de zin met zich vereist dat Gerbrand zijn hulpgeroep hoort en om hulp roept. Gebruik van zich heeft wel een bijzonder effect; het suggereert dat Gerbrand zijn eigen geroep door een waas hoort, dat hij geen greep heeft op de persoon die om hulp roept terwijl hij dit toch zelf is. Wat de zin in feite overbrengt, is dat het roepen van Gerbrand geen onafhankelijke, doelbewuste daad is van zijn kant, maar dat het buiten zijn wil om gaat. Zich roept dit speciale scenario op doordat de meer voor de hand liggende situatie, die waarin Gerbrand (via feedback) zijn eigen hulpgeroep hoort en gewoon, in vol bewustzijn, om hulp roept, vanwege het ontbreken van zelf niet voorradig is. In de normale interpretatie (met zelf) manifesteert Gerbrand zich in twee onafhankelijke domeinrollen. Met zich alleen moet als het ware een pas terug gedaan worden om te bereiken dat het ontbreken van twee onafhankelijke domeinrollen op een of andere manier wordt waargemaakt; dat is te bereiken door aan te nemen dat Gerbrand buiten zijn wil om om hulp roept en zich in die rol dus niet onafhankelijk manifesteert. Met het bovenstaande heb ik geprobeerd in concreto te bevestigen dat, gezien vanuit de grammatica, het enige verschil tussen zich en zichzel is dat zich per (grammaticale) definitie geen onafhankelijke domeinrol of een onderscheiden identiteit tot uitdrukking brengt en dat toevoeging van zelf, precies zoals men van een morfeem met deze betekenis zou verwachten, wel het ene of het andere effect bewerkstelligt. Wat betreft de syntactische of thematische functie is er verder geen verschil. De clitische, resp. niet-clitische status van zich en zichzelf volgt, zoals ik al eerder heb gesteld, uit genoemd betekenisverschil. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Net als voor andere clitische voornaamwoorden, zijn er speciale posities voor het zwakke reflexivum; deze worden door de grammatica gespecificeerd. De konsekwenties die de keuze van zich versus zichzelf heeft voor de situatie waarnaar wordt verwezen, oftewel de eisen die aan het werkelijkheidsdomein worden opgelegd, zijn als zodanig geen zaak van de grammatica. Zo is zich(zelf) van invloed op de betekenis-schakering die laten aanneemt (en er zijn meer mogelijkheden dan E doet voorkomen, vgl. noot 22 en wat ik in deze paragraaf t.a.v. zin (41) opmerk). Het is niet zo dat laten een bij voorbaat vastgelegde betekenis heeft die zich(zelf) induceert, zoals E aanneemt. Het is daarentegen zich(zelf) dat de specifieke betekenis van laten induceert. Hetzelfde geldt ook voor andere werkwoorden, zij het dat niet ieder werkwoord zo flexibel is als laten; uiteraard moet de kernbetekenis van een werkwoord met de betekenis die zich(zelf) oproept, te verenigen zijn. Er zijn nog meer factoren die van invloed zijn op de keuze tussen zich en zichzelf. In de volgende paragraaf ga ik in op het gedrag van zich in verband met de functie van direct object en van prepositioneel complement en het verband dat er blijkt te bestaan tussen de (on)wettigheid van zich in die functies en de aan- of afwezigheid van het werkwoord laten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.3.2.2.De grammaticale dan wel ongrammaticale status van de volgende zinnen is het voorwerp van bespreking in deze paragraaf:
In E's analyse is er geen verschil tussen de θ-rol toekenning aan een NP die als direct object fungeert en één die deel uitmaakt van een gesubcategoriseerde PP. Ik ben een andere mening toegedaan. Aangezien de (on)grammaticaliteit van de hierboven gegeven zinnnen naar mijn mening in direct verband staat met de wijze waarop θ-rol toekenning bij directe objecten en bij gesubcategoriseerde PPs plaatsvindt, is het nodig dat ik even een zijpad insla. In Fischer & van der Leek (1987) wordt het standpunt verdedigd dat er een syntactisch verschil moet worden aangenomen tussen de functie die een NP heeft als (in)direct object en de functie die een NP heeft wanneer deze als object van een prepositie fungeert in een PP die gesubcategoriseerd is, oftewel complementfunctie heeft. In genoemd artikel wordt verdedigd dat object-NPs hun θ-rol direct van het werkwoord krijgen, terwijl bij gesubcategoriseerde PPs de prepositie, niet het werkwoord, de NP zijn θ-rol toekent. Wel wordt aangenomen dat de θ-rol deel uitmaakt van de thematische structuur van het werkwoord. Deze is dus opgenomen in het lemma van het werkwoord, maar tevens wordt daarin geëxpliciteerd dat de θ-rol indirect wordt/kan worden toegekend (dus niet door het werkwoord, maar door de prepositie). Daarbij wordt dan gesteld dat alleen (in)directe objecten argumentstatus hebben | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
m.b.t. het werkwoord, NPs in gesubcategoriseerde PPs niet. Als een NP argumentstatus heeft m.b.t. een werkwoord, dan betekent dit dat de NP direct (actief dan wel passief) deelneemt aan het proces waarnaar het werkwoord verwijst, oftewel in termen van dit proces geïdentificeerd kan worden. De NP in een gesubcategoriseerde PP heeft, zoals gezegd, geen argumentstatus t.a.v. het werkwoord en wordt dus niet gepresenteerd als direct deelnemend aan het werkwoordelijke proces. Deze is slechts indirect met het werkwoord geassocieerd doordat hij zijn θ-rol van de prepositie krijgt, niet van het werkwoord. Met behulp van dit onderscheid kan o.a. het bekende verschil tussen IO-constructies en hun prepositionele variant verantwoord worden, en tevens wat ze gemeen hebben, te weten hetzelfde type θ-rollen. Het verschil tussen werkwoordelijke NP-complementen met en die zonder argumentstatus wordt, zoals gezegd, syntactisch gerealiseerd door het verschil in de wijze van θ-rol toekenning, nl. door het werkwoord zelf of door de prepositie. Het inhoudelijke verschil kan het bestaan de hand van voorbeelden duidelijk gemaakt worden. De volgende Engelse zinnen illustreren het bedoelde verschil op een wijze die zonder moeite expliciet gemaakt kan worden:
De NP Emma krijgt in beide zinnen de θ-rol die als ‘doel’ kan worden aangeduid, in de a-zin van de prepositie to, in de b-zin van het werkwoord teach. De eerste zin deelt alleen mee dat Emma Franse les van Julian heeft gekregen; het onderwijs moet haar bereikt hebben omdat ze het doel ervan is. De zin kan echter waar zijn zonder dat ze er iets van heeft geleerd, oftewel actief aan het onderwijs heeft deelgenomen. In de tweede zin zijn Emma en Julian co-argumenten, en dat houdt in dat hun θ-rollen elkaar inhoudelijk complementeren. Julian heeft de rol van ‘onderwijzer’, Emma die van ‘leerder’. (100)b kan met andere woorden alleen waar zijn als Emma actief aan het onderwijsproces heeft deelgenomen door Frans te leren. De zin veronderstelt dat ze het Frans beheerst (tot op welke hoogte is irrelevant). Het betekenisverschil tussen de twee zinnen volgt dus uit het verschil in argumentstatus van het NP-complement Emma. Voor verdere uitleg verwijs ik de lezer naar Fischer & van der Leek (1987). Als we deze theorie toepassen op de zinnen (3), (62), (27) en (1), dan volgt dat zich alleen in de eerste twee zinnen argumentstatus heeft m.b.t. het werkwoord, dwz. wassen. Zin (3) brengt daarom tot uitdrukking dat er sprake is van een inherent proces, inherent in die zin dat de referent de handeling op een onbewust nivo (automatisch) ten uitvoer brengt.Ga naar eindnoot32 Op zin (62) kom ik straks terug. De NP in de voor-PP heeft geen argumentstatus m.b.t. zorgen maar krijgt een θ-rol van voor, nl. ‘doel’.Ga naar eindnoot33 De relatie met het werkwoord is dus dat het proces (de referent van) de NP als doel heeft, zonder dat deze direct deelneemt aan het proces. Als een complement-NP geen argumentstatus heeft, oftewel niet direct deelneemt aan het werkwoordelijke proces, dan kan er per definitie geen sprake zijn van een zich inherent afspelend proces. Als de NP bovendien expliciet als doel van het proces is aangemerkt, zoals bij zorgen voor, dan moet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deze NP dus het welbewuste doel zijn van de handeling die het subject verricht. Dat betekent dat er bij zorgen voor per definitie van twee onafhankelijke domeinrollen sprake is. Als de lexicale inhoud van de doel-NP een reflexief voornaamwoord is en als het subject zijn antecedent is, dan kan dus alleen zichzelf op zijn plaats zijn. De ongrammaticaliteit van (27) naast de grammaticaliteit van (99) bevestigt dit. Bij plaats- en richtings-PPs ligt dit anders, zoals de voorbeelden (93), (18) en (4) duidelijk maken (ik herhaal de voorbeelden voor het gemak):
De prepositie geeft de positie aan van de NP die als zijn object fungeert. Er is dus geen noodzaak deze positie als doel van het proces te zien. Als zich wordt gebruikt in zo'n PP, is de enige functie ervan aan te geven dat het om de positie gaat die (de referent van) het antecedent inneemt. Dit vereist geen onafhankelijke domeinrol van de referent in kwestie. Wanneer deze positie tevens als doel gezien kan worden, kan zelf toegevoegd worden. Dit is van toepassing op (93): de prepositie blijft plaatsaanduidend en de doelinterpretatie komt er, door zelf, extra bij. Bij (18) daarentegen kan de prepositie all een óf plaats óf doelaanduidend zijn - als je naar voren kijkt, ligt de plek waar je naar kijkt vanzelf voor je, daar kun je geen invloed op uitoefenen - vandaar dat (18) in de doelinterpretatie een heel andere lezing krijgt dan in de plaatsinterpretatie. Een derde mogelijkheid - toevoeging van zelf leidt tot een replica lezing - is al in verband met zin (4) besproken. Dat een enkelvoudige constructie met zorgen voor geen zich toestaat en één met bijv. neerleggen voor wel, is dus het gevolg van het feit dat voor in het eerste geval per definitie een doelfunctie heeft, en in het tweede geval deze niet hoeft te hebben. Om nu terug te keren naar het verschil tussen wassen en zorgen voor, als deze werkwoorden gebruikt worden in complexe constructies met laten, dan zijn er m.b.t. zich andere effecten te constateren dan wanneer ze in enkelvoudige constructies gebruikt worden, vgl. (62), (97) en (1). Laten we eerst de laatste zin bekijken. Zich krijgt zijn θ-rol van voor, Jan van laten. Als laten permissief geïnterpreteerd wordt - en dat is mogelijk, vgl. de Engelse vertaling Jan lets us look after him - dan manifesteert Jan zich in de situatie waarnaar wordt verwezen, naar buiten toe alleen als degene voor wie er gezorgd wordt. De externe waarnemer schrijft Jan toe dat deze zich een en ander laat aanleunen, zich er niet tegen verzet; hiervoor hoeft Jan dus geen manifeste rol te vervullen. Er is dus slechts van één onafhankelijke domeinrol sprake m.b.t. Jan, en zich is op zijn plaats. Een tweede interpretatiemogelijkheid is dat Jan iets van ‘ons’ afdwingt, factief laten dus. Dit vereist een onafhankelijke domeinrol van Jan, zeg de rol van opdrachtgever. Het is echter niet nodig dat Jan bij wat hij ‘ons’ laat doen zijn eigen persoon expliciet als doel opneemt. Hij kan, om maar iets te noemen, ‘ons’ opdragen geld op een bepaalde bankrekening te storten; de externe waarnemer kan deze opdracht interpreteren als ‘Jan laat ons voor zich zorgen’, dit omdat hij denkt te weten dat Jan dit geld voor zijn eigen levensonderhoud zal gebruiken (de Engelse vertaling zou in dit geval zijn: Jan makes | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
us provide for him). In deze interpretatie fungeert Jan weliswaar in de ogen de externe waarnemer als doel, maar in het werkelijkheidsdomein manifesteert Jan zich alleen als degene die ‘ons’ tot genoemde handeling aanzet. De interpretatie van die handeling komt geheel voor rekening van de externe waarnemer. Zich is dus ook in deze interpretatie op zijn plaats, aangezien in het desbetreffende werkelijkheidsdomein Jan zich slechts in één onafhankelijke rol manifesteert. In de volgende paragraaf komen mogelijke alternatieven voor zich in een constructie als deze aan de orde. De ongrammaticaliteit van zich in (62) heeft als zodanig niets te maken met het aantal onafhankelijke domeinrollen dat zich m.b.t. Jan manifesteert in de situatie waarnaar wordt verwezen en heeft dan ook een oorzaak van andere aard. Zich krijgt in (62) de interne θ-rol van wassen toegekend, ons de externe. Het conflict is nu dat de keuze van zich als intern argument naast een expliciet extern argument inhoudt dat er van een zich inherent afspelend proces sprake is, terwijl de combinatie van ons als subject en zich als object van hetzelfde predikaat voor zo'n interpretatie niet openstaat. Zin (62) is dus ongrammaticaal om dezelfde reden waarom een voorbeeld als het volgende tot de onmogelijkheden behoort:
De grammaticale pendant van (62) is (97); hem geeft expliciet aan dat er niet van een zich inherent afspelend wasproces sprake is. De vraag waarom de keuze bij voorkeur op hem valt, en niet op zichzelf (dit vereist evenmin een inherent proces) komt in de volgende paragraaf aan de orde. Rest nog de bespreking van zin (98) (ik gebruik daarin het werkwoord scheren omdat dit een natuurlijker situatie oproept dan bij wassen het geval zou zijn; voor de te geven uitleg maakt dit geen verschil). Wat deze zin tot uitdrukking wil brengen is dat Jan de scheerhandeling niet zelf verricht maar deze aan zich laat verrichten. In deze interpretatie van de zin wordt laten noch als ‘let’, noch als ‘make’ vertaald in het Engels, maar alsvolgt:
Laten kan, zo blijkt, een betekenis oproepen die van de factieve (=make) in die zin afwijkt dat het complement zich wel voltrekt omdat Jan dit positief wil, maar zonder dat er van dwang sprake is. Merk nu op dat het externe argument van scheren in (98) niet wordt geëxpliciteerd, hiervan wordt in de zin geen gewag gemaakt. Om deze reden hoeft zich, dat wel het interne argument is van scheren, niet geïnterpreteerd te worden als markeerder van een zich inherent afspelend proces (zoals wel bij (62) het geval was). Deze interpretatie wordt alleen afgedwongen als er een ‘talig’ extern argument wordt gegeven; dat in het desbetreffende werkelijkheidsdomein wel van iemand sprake is die de rol van ‘scheerder’ vervult, is daarbij niet relevant. Het is de interactie van twee zaken, de betekenis die laten, vgl. (102), toestaat en de afwezigheid van een expliciet complementsubject, die zich in (98) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mogelijk maakt. Door de ‘have’ betekenis vereist de zin niet een situatie waarin Jan zich expliciet als opdrachtgever manifesteert. Een situatie waarin Jan in de kappersstoel zit en geschoren wordt, is voldoende aanleiding om tot een bewerking als (98) te kunnen komen. In het werkelijkheidsdomein manifesteert Jan zich alleen in de rol van ‘geschorene’. Er is dus van niet meer dan één manifeste domeinrol sprake m.b.t. Jan en zich geeft de situatie correct weer Overigens kan laten in (98) ook permissief geïnterpreteerd worden; Jan laat zich bijvoorbeeld tegen zijn zin scheren maar verzet zich niet. Ook dan manifesteert Jan zich alleen als ‘geschorene’ en is zich de juiste uitdrukkingsvorm. De conclusie die uit deze en de voorgaande paragraaf getrokken kan worden is dat het gebruik van zich/zichzelf gewettigd wordt door de interactie van een aantal factoren, te weten: (i) het effect dat zelf in combinatie met zich heeft op de eigenschappen waaraan het werkelijkheidsdomein moet voldoen en het in dit opzicht complementaire effect van zich alleen; (ii) het verschil in syntactische status van een (in)direct object (argument van het werkwoord) en van een prepositioneel complement (geen argument van het werkwoord); (iii) de betekenis van de prepositie; (iv) het constructie-type (simplex of complex); (v) de eventuele aanwezigheid van een complementsubject; (vi) het feit dat de externe waarnemer voor de identificatie verantwoordelijk is. Het laatste punt in deze opsomming van voor zich/zichzelf relevante factoren is in het voorgaande zonder meer aangenomen. In de komende paragraaf wordt hieraan tekst en uitleg gegeven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.4.In Barwise & Perry (1983) wordt een systematisch betekenisverschil geconstateerd tussen constructies met een perceptiewerkwoord gevolgd door een a.c.i.-complement (met een kale infinitief) en constructies met een perceptiewerkwoord gevolgd door een finiet complement. Neem bij voorbeeld de volgende zinnen:
Barwise en Perry observeren dat de twee zinstypen verschillen met betrekking tot het bewijsmateriaal dat geleverd moet worden om de waarheid van de zinnen te bewijzen. Als je kunt aantonen dat de in het complement beschreven situatie plaatsvond en dat Julia er ooggetuige van was, dan heb je de waarheid van (103)a bewezen. Julia hoeft geen weet te hebben van wat het tafereel dat ze zag, inhield. Om de waarheid van (103)b te kunnen bewijzen, moet je daarentegen meer kunnen aantonen, nl. niet alleen dat Julia iets zag maar ook wat ze herkende, wat ze dacht. Het complement in (103)b drukt dus ook uit wat er in Julia's geest omging, wat haar ‘frame of mind’ was. Barwise en Perry, die erop uit zijn aan te tonen dat zinnen in eerste instantie naar situaties in de wereld verwijzen, niet naar iets mentaals (zoals een ‘frame of mind’) of naar een waarheidswaarde (zoals door Frege wordt verdedigd), zien zinnen van het type (103)a als direkte bevestiging van hun theorie: het complement verwijst huns inziens naar de situatie die erin beschreven wordt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het verschil met het zinstype waar (103)b een voorbeeld van is, is o.a. dat hierin het finiete complement tevens naar een ‘frame of mind’ verwijst. Aangezien zien echter ook een illusoire interpretatie toestaat, kan niet volgehouden worden dat de waarheid van een zin als (103)a de waarheid van zijn complement garandeert en dus evenmin dat het complement noodzakelijk naar een situatie in de wereld verwijst. Ik zie het verschil tussen de twee zinstypen dan ook anders. Met de a-zin drukt de spreker uit welke inhoud hij geeft aan de (visuele) ervaring die hij Julia toeschrijft; de zin als geheel stelt ons op de hoogte van de frame of mind van de spreker. De b-zin drukt uit dat de spreker een visuele ervaring aan Julia toeschrijft (wat deze als zodanig inhoudt, krijgen we niet te horen) en tevens tot welke frame of mind dit bij Julia leidt. Merk op dat Simon in dit laatste geval geen deel hoeft uit te maken van de ervaring in kwestie (dat het testament niet in de kluis ligt, kan Julia bijvoorbeeld al tot haar conclusie brengen). Het Engels kent nog een derde constructie-type dat het midden houdt tussen deze twee zinstypen, vgl.:
Deze zin drukt uit dat Simon deel uitmaakt van de visuele ervaring die de spreker aan Julia toeschrijft en tevens krijgen we te horen welke gedachte zich bij Julia ten aanzien van Simon vormde als resultaat van wat zij zag. In de a-zin geeft het complement dus alleen de ervaring weer van het matrixsubject, in de b-zin de uit de ervaring resulterende frame of mind; het verschil tussen de b- en de c-zin is dat de laatste een frame of mind voor het matrixsubject expliciteert met betrekking tot een entiteit die als zodanig deel uitmaakt van de ervaring zelf. De zin als geheel geeft in alle drie de gevallen de frame of mind van de spreker weer. Om nu de discussie weer terug te brengen naar reflexieve voornaamwoorden, het is mijn mening dat het distinctieve kenmerk van dit type voornaamwoord is dat het gebruik ervan aangeeft dat de zin zich beperkt tot de beschrijving van de inhoud van één frame of mind, oftewel tot de beschrijving van de inhoud van één geest, te weten die van de externe waarnemer (in de gegeven gevallen steeds de spreker). Met een anaforisch persoonlijk voornaamwoord wordt daarentegen aangegeven dat we een tweede frame of mind betreden. Laat ik illustreren wat ik bedoel aan de hand van de volgende zinnen:
Deze zinnen verschillen vormelijk alleen in de keuze van het voornaamwoord dat als object van de op-PP fungeert; in ieder der drie zinnen is Gerbrand het antecedent van het voornaamwoord (de lezing waarbij hem met een buitenstaander in verband wordt gebracht laat ik hier buiten beschouwing). Ieder van deze drie zinnen drukt uit dat Gerbrand visueel een tafereel waarneemt dat inhoudt dat er een beer op Gerbrand afkomt. De externe waarnemer interpreteert het tafereel dat Gerbrand ziet op de manier zoals in het complement beschreven wordt en brengt in alle drie de gevallen de richting die de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beer op gaat met Gerbrand in verband. Gerbrand hoeft, conform de observatie van Barwise en Perry, het tafereel niet zo te interpreteren. Hij kan bijvoorbeeld denken dat zijn hond eraan komt; voor de uitdrukkingswaarde van de zinnen is het (dit echter onder één nader uit te leggen voorbehoud) niet van belang wat er in Gerbrands geest omgaat (of niet omgaat). Als we, hoewel dit dus niet noodzakelijkerwijs het geval is, toch aannemen dat ook Gerbrand zich van de komst van een beer bewust is - dit maakt het wel zo gemakkelijk om het verschil in effect van de drie voornaamwoorden uit te leggen - dan kan het volgende gesteld worden. M.b.t. de zinnen (104)a en b identificeert de externe waarnemer de plek waar de beer naar toegaat als de plek waar Gerbrand zich bevindt en expliciteert dit m.b.v. het reflexieve voornaamwoord. Vanwege de toevoeging van zelf in (104)b is een bijzonder scenario nodig, bijvoorbeeld één waarin Gerbrand naar een filmpje kijkt waarin een beer op Gerbrand afkomt. Waar het om gaat is dat m.b.t. zowel (104)a als (104)b Gerbrand zich er niet van bewust hoeft te zijn dat de persoon op wie de beer afkomt zijn eigen persoon is; deze zinnen vereisen niet een dergelijke herkenning van Gerbrands kant. Bij (104)c is dit wel een vereiste; gebruik van het persoonlijke voornaamwoord brengt tot uitdrukking dat Gerbrand er zich van bewust is dat de beer (gegeven dat hij die als beer herkent) op zijn persoon afkomt. Door de keuze van het persoonlijke i.p.v. het reflexieve voornaamwoord wordt expliciet tot uitdrukking gebracht wat er in dit verband in Gerbrands geest omgaat. Hetzelfde verschil doet zich voor tussen de zinnen (1) en (60), hier herhaald:
Voor (1) heb ik in de vorige paragraaf al twee interpretaties gegeven, beide onafhankelijk van wat er in Jans geest omgaat; de externe waarnemer legt het verband tussen het matrixsubject en de persoon die het doel van de handeling in het complement is. Voor (60) (in de coreferentiële lezing) geldt voor zover ik kan zien alleen de factieve interpretatie, waarbij Jan ‘ons’ opdraagt ‘Zorg voor mij’. De identiteit van de persoon voor wie gezorgd moet worden, ontspruit dus aan Jans geest, en valt in diens bewuste geest samen met zijn eigen persoon. Een variant met zichzelf is voor dit type constructie ook mogelijk, al vereist deze enige ingenuïteit. Zo kan Jan zeggen ‘Zorg voor de persoon die het meest hulpeloos is’. Als de externe waarnemer Jan zelf als de meest hulpeloze persoon identificeert, dan is de zin met zichzelf op zijn plaats: zonder dat Jan zich hiervan bewust hoeft te zijn, geeft hij opdracht dat zijn eigen persoon het doel van de handeling dient te zijn. Dezelfde observaties gelden voor zin (97). Tevens is duidelijk dat de interpretatie met hem veel meer voor de hand ligt dan die met zichzelf, zodat de laatste meestal als mogelijkheid over het hoofd wordt gezien. Hoewel ik hier niet dieper in kan gaan op de semantische dan wel syntactische eigenschappen van a.c.i./SC-complementen en finiete complementen (om van te-infinitieven nog maar te zwijgen), maakt het bovenstaande mijns inziens al wel duidelijk dat er een verband bestaat tussen de vraag of een reflexief dan wel een anaforisch persoonlijk voornaamwoord gebruikt moet/mag worden en de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vraag of er van één dan wel twee frames of mind sprake moet/mag zijn. Het volgende beeld tekent zich af (te-infinitieven buiten beschouwing gelaten). Enkelvoudige zinnen (één propositie) constitueren één frame of mind. Om coreferentie/co-identiteit te expliciteren, moet van reflexieven gebruik gemaakt worden.Ga naar eindnoot34 Samengestelde zinnen (twee proposities) splitsen zich in twee types op. Is het complement finiet, dan introduceert dit verplicht een tweede frame of mind en daarmee het gebruik van een persoonlijk voornaamwoord (gegeven dat het antecedent zich in de hoofdzin bevindt). Is het complement een small clause (en daar reken ik voor het gemak ook kale infinitief complementen onder), dan kan de zin geïnterpreteerd worden als uitdrukking gevend aan één frame of mind maar tevens kan de frame of mind van het matrixsubject bij de interpretatie betrokken worden. Het breekpunt ligt hier bij het ingebedde subject: dit wordt gepresenteerd als direct deel uitmakend van de ervaring en valt als zodanig buiten de tweede frame of mind. Wat ik met andere woorden probeer duidelijk te maken is dat het interpretatiedomein van reflexieve voornaamwoorden herleid kan worden tot die syntactische domeinen die uitdrukking moeten/kunnen geven aan één frame of mind. Die constructie-typen die deze conceptuele eigenschap met elkaar delen, vormen het natuurlijke interpretatiedomein van reflexieve voornaamwoorden. Die constructie-typen die een tweede frame of mind optioneel/verplicht introduceren, constitueren het mogelijke/verplichte domein van anaforisch gebruikte persoonlijke voornaamwoorden. De afbakening van de domeinen in kwestie hoeft dus niet syntactisch gestipuleerd te worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.Hoewel het oorspronkelijk in mijn bedoeling lag E's boek alleen te recenseren, heb ik uiteindelijk ook een eigen alternatief geschetst. De reden hiervoor is dat E's analyse, afgezien van inconsistenties en empirische tekortkomingen, in wezen circulair is en dat dit, gegeven zijn aanpak, onvermijdelijk is. De uiteenzetting van de alternatieve benadering was nodig om te illustreren wat hiervan de oorzaak is; ik probeer hiermee duidelijk te maken dat men buiten het object van beschrijving, de vormen als zodanig, moet treden wil men aan een dergelijke circulariteit kunnen ontsnappen. Dat betekent dat het syntactische systeem beschreven moet worden onafhankelijk van de eigenschappen van individuele lexicale elementen. Laat ik aan de hand van E's analyse illustreren dat circulariteit onontkoombaar is zolang het lexicon als steunpilaar van de beschrijving fungeert en er aan de syntaxis geen onafhankelijke inhoud gegeven wordt. Zoals gebruikelijk in de Chomskyaanse aanpak postuleert E algemene restricties die (on)mogelijke syntactische configuraties karakteriseren, dit op grond van de constructie-typen die zich feitelijk voordoen. Het ECP is een voorbeeld van zo'n restrictief principe. Daarnaast legt hij - en ook dit behoort tot de gewone gang van zaken - aan lexicale elementen zoals werkwoorden formele kenmerken op. De analyse berust dan op de interactie van de algemene principes en de lexicaal vastgelegde formele kenmerken. Aan deze formele kenmerken wordt echter geen conceptuele inhoud gegeven, zodat niet op onafhankelijke gronden kan worden vastgesteld of een werkwoord bijvoor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beeld al dan niet het kenmerk (-N) heeft. Integendeel, zo'n kenmerk wordt voor het werkwoord gestipuleerd en wel op grond van de constructie-typen waarin het kan voorkomen. Deze zelfde constructie-typen vormen echter de oorspronkelijke motivatie voor de gepostuleerde principes. Als men dus maar de juiste formele kenmerken voor een werkwoord stipuleert, dan kan het de gepostuleerde principes onmogelijk schenden. De argumentatieketen is met andere woorden gesloten. De volgende puntsgewijze opsomming van de argumenten die bij E leiden tot manifestatie van inherent zich laat dit duidelijk zien:
Het bovenstaande laat duidelijk zien dat de argumentatie circulair is. Er is dan ook sprake van een ‘self-fulfilling prophecy’ in die zin dat er niets uit het systeem komt dat er niet eerst expliciet in is gestopt. Dit betekent dat de correctheid van het systeem afhankelijk is van de vraag, niet of men het distinctieve kenmerk van een bepaald syntactisch verschijnsel heeft weten te identificeren, maar van de vraag of er niet mogelijke gevallen over het hoofd gezien zijn. Neem de volgende voorbeelden:
Om zien in deze vier zinstypen te kunnen genereren moet E vier aparte lemmata voor dit werkwoord aannemen; deze verschillen, zoals aangegeven, m.b.t. de aan/afwezigheid van een externe θ-rol en m.b.t. het type INFL-complement (<+AGR>/<-T>). In § 6.1.1 heb ik er al op gewezen dat E's systeem nog niet alle gevallen dekt, vgl.:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Niet alleen zijn deze laatste twee zinstypen, gegeven de ‘ergatieve’ (=‘illusoire’) betekenis van zien, binnen E's systeem niet te genereren, maar dit staat ook geen uitbreiding toe waardoor er in voorzien kan worden (althans geen uitbreiding die het wezen van de analyse ongemoeid laat). Merk bovendien op dat dit type analyse voorspellingen doet ten aanzien van de taalverwerving die haaks staan op het soort voorspellingen waar generatieve grammatici op uit zijn. De analyse berust op ingebouwde categoriale kenmerken die niet onafhankelijk gefundeerd zijn omdat er geen controleerbare inhoud aan gegeven wordt. De kenmerken hebben hun bestaansrecht alleen te danken aan de feiten die ze moeten verantwoorden. Er kan dan ook niet van een productief leerproces sprake zijn in die zin dat het kind per werkwoord met voorbeelden van iedere variant geconfronteerd moet zijn om tot de juiste lemmata te komen. Als het kind bijvoorbeeld alleen transitief verspreiden is tegengekomen, dan kan het niet weten of er een tweede variant bestaat en zo ja, of deze wel of niet zich vereist. Met betrekking tot vergissen e.d. moet het kind zelfs uit de afwezigheid van een transitieve variant afleiden dat er sprake is van een externe θ-rol. De analyse is hier dus afhankelijk van negatieve data. Wat ik hier voor E's analyse constateer, geldt voor de Chomskyaanse aanpak in het algemeen en de onvermijdelijke conclusie is dat er met de aanpak iets mis is. Deze gaat ervan uit dat de bouwstenen waarop syntactische analyses berusten alleen gemotiveerd hoeven te worden door hun succes in het verantwoorden van de (on)grammaticaliteit van zinnen. Zo'n aanpak kan per definitie tot niet meer dan een stipulatieve verantwoording van de feiten leiden. Van een verklaring kan pas sprake zijn als de (on)grammaticaliteit volgt uit een theorie die onafhankelijk hiervan gemotiveerd is. Dit kan alleen als de autonomie van de syntaxis werkelijk au sérieux genomen wordt, in die zin dat er aan syntactische functies en vormen een eigen conceptuele en als zodanig falsifieerbare inhoud gegeven wordt, één die geheel onafhankelijk is van de lexicale aankleding ervan. Met wat ik heb voorgesteld met betrekking tot de oppositie zich vs zichzelf en de complementaire distributie van reflexieve en persoonlijke voornaamwoorden heb ik proberen aan te geven welke vorm er aan zo'n conceptuele benadering van de syntaxis gegeven kan worden. In deze benadering is de syntaxis een middel waarmee wij de werkelijkheid op verschillende manieren kunnen belichten, een middel dat ons bijvoorbeeld in staat stelt aan te geven of we de inhoud van iemands ervaring beschrijven dan wel wat er in diens geest omgaat met betrekking tot of ten gevolge van die ervaring. De syntaxis is zo letterlijk te zien als een ‘window on the mind’, zij het dat ‘mind’ niet ‘language faculty’ hoeft te impliceren. De vraag welke inhoud er gegeven kan worden aan de aangeboren vermogens die ons in staat stellen de syntaxis van een willekeurige taal te verwerven, is pas aan de orde als duidelijk is wat de syntaxis tot uitdrukking brengt. Als, met andere woorden, duidelijk is wat we ons precies eigen maken. Om daarachter te komen, moeten we bij de taal zelf te rade gaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|