Spektator. Jaargang 17
(1987-1988)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deelwoordenjammer en grammatikaspijt
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.Eén van de motiveringen van Jansen om het in de sociaal-normatieve sfeer te zoeken kom je bij anderen ook wel tegen; ‘als er voortdurend tegen de regel gezondigd wordt (...) moeten we ons afvragen of de regel [als constitutieve regel - JGK] wel bestaat’ (p. 399). Hoe komt het nu dat ik die aanvechting niet heb? Als ik zie dat een regel nogal eens overtreden wordt en tegelijk ervaar dat er een regel overtreden wordt, dan is mijn eerste neiging om me af te vragen welke regel overtreden wordt. Ik denk dat ik dan pas iets kan zeggen over faktoren die dat in de hand werken, over de gevallen waar ik zelf twijfel, over het verschil tussen stilistisch en grammatisch, tussen spreken en schrijven, en wat al niet. In dit geval jeuken m'n vingers al helemaal, omdat er over de verbinding van vooropgeplaatste bepalingen met het subjekt of andere kategorieën van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
matrixzin veel bruikbare literatuur bestaat in de taalkunde. Het laatste wat mij dan interesseert is dat Den Hertog en Terwey over die konstrukties tegen hun publiek verschillende dingen hebben gezegd; dat wijst er alleen maar op dat er iets aan de hand is. En de stelling dat een vergissing die vaak voorkomt dus geen vergissing is lijkt mij socio-logica.Ga naar eindnoot2 Ondertussen blijft de vraag waarom deze zinnen niet goed zijn, of waarom sommige méer niet goed zijn dan andere, wijd open. Jansen zegt dat het over bepalingen gaat met een ‘verzwegen subjekt’, geeft voorbeelden, en noteert uiteenlopende opinies. Iet wordt in de meeste gevallen niet duidelijk wat zijn eigen opinie over die zinnen is, en een poging om te verklaren wat er grammatikaal aan de hand is doet hij ook nauwelijks. De volgende vraag is dan waarom hij dat niet doet. Die vraag is moeilijker. Waarom vermijden mensen die zich met taalbeheersing en taalonderwijs bezighouden soms zo angstvallig de taalkundige literatuur over hun onderwerp? Dat komt omdat de taalkunde te esoterisch is en te weinig praktisch, hoor je dan. Ik vind dat een kinderachtig argument, dat is het verschil tussen theorie en praktijk waar je in ieder volwassen vak mee moet leven. Taalkundigen zijn te normatief, is een andere klacht. Dat valt erg mee. In hetzelfde nummer van Spektator stellen Dirksen, Schellens, en Schuurs (1987) nog eens de vraag aan de orde of fouten in de zinsbouw om grammatika-onderwijs vragen. Eén van hun voorbeelden is de zin ‘Het ligt eraan of de schade groot is aan mijn vliegtuig’. Ik vind dat niet zo fout, waarschijnlijk omdat ik de zin ‘Aan de vliegtuigen die vooraan stonden was de schade het grootst’ ook niet zo fout vind. Oordelen over Extrapositie lopen wel vaker uiteen, en ik heb nooit gemerkt dat de mijne strenger zijn dan die van andere native speakers. De taalkundige literatuur wemelt dan ook van de voorbeeldzinnen met vraagtekens. Of betekent dat juist dat taalkundigen niet normatief genoeg zijn? Ik merk al dat ik het antwoord op de tweede vraag die hetartikel van Jansen bij me oproept niet weet, dus zal ik me tot de eerste vraag beperken: wat is er met deze zinnen aan de hand? Daar weet ik het antwoord ook niet kompleet op, maar ik kan allicht een begin maken. Daar gaan we; waar het nodig is geef ik in de voorbeeldzinnen met vetgedrukte konstituenten de bedoelde interpretatie aan, niet nadruk of zoiets. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.In de zinnen (1) en (2) staat voorop een bepaling die op een persoon kan slaan, en verderop staan NPs die een persoon noemen of aanduiden. Een van die NPs moet met die bepaling verbonden worden.
Laten we eens aannemen dat de interpretatie bestuurd wordt door een eenvoudig funktioneel principe: de bepaling hoort bij de NP waar de bepaling logisch of volgens het gezond verstand bij kan horen. Dat is kennelijk niet het geval, want dan zou het bij niemand opkomen dat er met de zinnen (1) en (2) iets aan de hand is. De Heer berust niet, of wordt althans zo niet voorgesteld, en de kenners | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de geschiedenis hebben ons inmiddels verteld dat niet Seyss-Inquart ‘terug in Nederland’ was toen hij Rost tot commissaris benoemde, maar Rost zelf. We weten dus wat de bedoeling is, en toch maken deze zinnen de indruk dat ze iets meedelen wat niet de bedoeling is. Dat alleen al is een onmiskenbare aanwijzing dat er een regel in het spel is. Het tweede voorbeeld is minder slecht dan het eerste, dat is ook interessant. Over welke regel gaat het dan? Beide voorbeelden laten de volgende verklaring open: ‘de bepaling moet altijd slaan op de persoon die genoemd wordt door de eerste NP na de bepaling’. Een formeler principe dan het vorige, maar toch nog redelijk eenvoudig, zoiets als ‘minimal distance’. Maar het werkt niet:
De koning is een NP, en noemt een persoon. ‘Minimal distance’ voorspelt dat in (3b) de koning ‘terug’ was, net als in (3a). Maar dat is niet zo. Hoe weet ik dat? Niet op historische gronden, want die zijn er niet: ik heb deze voorbeelden verzonnen. Ik weet dat omdat ik een native speaker van het Nederlands ben. En omdat ik iets van taalkunde weet kan ik nagaan wát er mis is; een NP kan niet met de bepaling verbonden worden als die NP deel is van een ander konstituent. Daarom is er, pace Den Hertog, ook iets helemaal mis met de volgende zin (Jansen p. 399)
Den Hertog was een groot taalkundige, maar hij is niet heilig, en hij had ook zijn ideologieën. Zin (5) begint met een beknopte bijzin, die bijzin heeft een verzwegen subjekt, en dat subjekt moet ‘gekontroleerd’ worden. Maar Da Costa kan in (5) het verzwegen subjekt van de beknopte bijzin niet kontroleren, want de ‘kontroleur’ moet een zelfstandige NP zijn, en niet een NP die in een andere NP of in een PP verstopt zit.Ga naar eindnoot3 De principes die onze interpretatie besturen rekenen dus met formele kategorieën. Daarom blijft in (4b) de bepaling in de lucht hangen, en in (4a) niet. En in (3b) moet de fiktieve heer Thoe Slooten degene zijn die terug was. Maar die zin loopt niet goed. Als er een andere bepaling aan het begin van de zin staat, zetten we het grammatische subjekt liever vóór de door-bepaling. Dat vertroebelt het oordeel over (3b), dus laten we die weg. Zin (6a) is duidelijk, en zin (6b) is duidelijk verkeerd.
Koningen zitten op een troon, maar zin (6b) betekent dat de heer Thoe Slooten op de troon zit. Het aardige van taal is nu juist dat je dat verschil tussen intentie en betekenis met het blote oog kan zien, en het aardige van grammatika is dat je zichtbaar kunt maken waar het in zit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met de precisering ‘zelfstandige NP’ is ‘minimal distance’ nog steeds een mogelijke verklaring, naast de andere, bekende verklaring: ‘De NP die met de bepaling wordt verbonden moet het subjekt zijn’. Niet de ‘handelende persoon’, zoals blijkt uit (6a), of het ‘logische subjekt’, of de ‘belangrijkste persoon’ of nog weer iets anders - gewoon het syntaktische subjekt. Het is in het Nederlands niet makkelijk tussen deze twee verklaringen te kiezen. Als er meer dan één NP is, is de subjekts NP bijna altijd de eerste NP, en als er geen subjekt is, is er ook geen objekt. Maar sommige zinnen met een subjekt én een objekt laten zien dat geen van beide verklaringen helemaal adekwaat zijn, Zin (7) heeft twee interpretaties, ook de interpretatie dat het kind huilt:
Dus: de bepaling die voorop staat kan soms op het direkt objekt slaan. Met zinnen waar de bepaling op het indirekt objekt moet slaan (Jansen p. 399) heb ik enige moeite, andere mensen niet:
Maar de verklaring dat het om de dichtstbijzijnde NP gaat vervalt voorlopig, want in (7) staat het objekt, zoals meestal, achter het subjekt. Of de bepaling in de zinnen (2) en (3a) wel of niet op het objekt kan slaan, blijft nog onduidelijk. Heeft de zin helemaal geen subjekts NP of objekts NP dan is er ook geen kontroleur en blijft de bepaling hangen, zoals in (4b) en in (9) (Jansen p. 394).
Alleen bij een bepaald type bepaling, namelijk beknopte bijzinnen met om, schijnen we met een impliciete kontroleur toe te kunnen:
De konklusie dat de ‘subjektregel’ geen regel van het Nederlands is lijkt rijkelijk voorbarig. Als de NP waar de bepaling kennelijk op moet slaan niet het subjekt is krijg je al gauw vreemde zinnen, als er geen NP is ook. Toch produceren mensen zulke zinnen. Dat is de botsing tussen de eisen van de grammatische vorm en de behoefte om je op een bepaalde manier uit te drukken, en dat komt voortdurend voor. Dar bewijst niet dat mensen die zulke zinnen produceren, en niet korrigeren, een denkfout maken - de bekende denkfout van Heldring in de NRC. Met denken, of ‘logisch besef’ (Overdiep) heeft dat niks te maken. Het bewijst ook niet dat de betreffende grammatische beperking door taalverzorgers verzonnen is of onnodig aangescherpt - wat Jansen beweert. Jansen (p. 395 vlgg; p. 400) verkeert in de veronderstelling dat een echte constitutieve regel altijd keihard is, en geen marges overlaat voor onduidelijkheden, diskussies en ruzies. Maar dat is helemaal niet waar. Er zijn verschillende kondities en principes die samen de grammatika vormen, en het is al lang bekend dat overtreding van de ene konditie evidentere gevolgen heeft dan overtreding van de andere. ‘Subjacentie’ bijvoorbeeld, het principe dat twee elementen die door een grammatikaregel met elkaar verbonden zijn niet door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
twee of meer struktuurgrenzen van elkaar gescheiden zijn, is zwakker in dit opzicht dan principes die te maken hebben met ‘regeren’; dat kun je allemaal aardig nalezen in Chomsky's boek over ‘barrières’ (1986). Dat sommige mensen zin (10) lang niet zo beroerd vinden als zin (9) zou dus heel goed op een eigenschap van het Nederlands kunnen wijzen; die veronderstelling kunnen we na onderzoek van de konstruktie altijd nog inruilen voor de veronderstelling dat het om een eigenschap van mensen gaat. Maar, zegt Jansen (p. 401), veel van deze zinnen zijn typisch schrijftaal, dus zal de regel voor het juist gebruik van de konstruktie ook wel een typische schrijftaalnorm zijn. Waarom? Mensen gaan hun taal schrijven en de mogelijkheden van complexe zinnen exploreren. Daarbij lopen ze wat vaker tegen een bepaalde regel op, noem hem R, dan in de spreektaal. Waaruit volgt nu dat R dan wel geen regel van de taal zelf zal zijn? Nergens uit. Ook niet uit de observatie dat de fout vaak voorkomt. Als dat zo is, kan dat een aanwijzing zijn dat de beperking ligt op het kruispunt van meer dan één regel, dat het een lastig soort konstruktie is. Ook daar bestaan mythes over. ‘We beheersen de grammatika van onze moedertaal toch, volgens de taalkundigen, hoe kan een konstruktie dan nog lastig zijn?’ Dat kan heel goed. ‘As is well known, a number of factors, including lexical choice, appear to enter into acceptability judgements in these cases, many of them poorly understood’ (Chomsky 1986: 34). Het citaat gaat over een heel ander probleem, maar de boodschap is dezelfde. Als verschillende faktoren, waaronder lexikale, bepalen wat wel en niet kan, dan zullen mensen ook wel fouten maken. Of ruzie krijgen over de vraag wat ‘goed’ is. Daar komt dan nog bij dat de grammatika van mijn linkerbuurman nooit helemáál dezelfde is als de mijne, ook al spreken we dezelfde taal. Hoe minder moeite er gedaan wordt om helderheid te verschaffen over wat er werkelijk aan de hand is, des te luider er geroepen wordt ‘dat mag niet’ of juist ‘dat mag best’, zonder dat iemand daar veel mee opschiet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.Predikatieve bepalingen met een verzwegen subjekt moeten in het Nederlands gekontroleerd worden, en die kontrole wordt bepaald door de syntaktische konfiguratie. Dat is de kern van de zaak.
Zin (11) kan niet, omdat onduidelijk daar geen bepaling kan zijn bij Jan, of waarbij dan ook, én omdat zo'n bepaling in het Nederlands niet kan blijven bungelen. Zin (12) kan wel, als hij betekent dat Jan onzeker was hoe het af zou lopen; als hij betekenen moet dat Karin daar onzeker over was of dat ‘het’ onzeker was kan hij niet. Ten opzichte van wat er in de werkelijkheid allemaal zou kunnen, is dat een willekeurige beperking - wat ongeveer de definitie is van grammatika. De volgende vraag is, welke bepalingen een verzwegen subjekt hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In (13) staat een zinsbepaling, daar is dus niets aan de hand. In (14) hééft terugkeer een subjekt, namelijk haar. Als dat niet zo is moet een andere NP die rol hebben. Dat is het geval in (15) en (16), en de NP die kontroleert is het subjekt van de matrixzin. Zoals uit de voorbeelden blijkt speelt het kontroleprobleem niet alleen bij deelwoorden of beknopte bijzinnen. Maar, niet alle bepalingen gedragen zich in dit opzicht hetzelfde. Een van de oorzaken dat de hele diskussie, het artikel van Jansen inbegrepen, zo rommelig is, is dat men daar niet voldoende op let. Vergelijk de volgende voorbeelden. De zinnen (17c) en (17d) zijn beroerd, maar (17a) en (17b)b veel minder. De zinnen in (18) zijn allemaal prima met subjektkontrole:
Er is verschil tussen bepalingen met deelwoorden en te-infinitieven aan de ene kant en bepalingen met nominale vormen van het werkwoord aan de andere kant. De laatste kunnen ook door een ‘willekeurig’ persoon gekontroleerd worden, zoals blijkt uit het feit dat (17a) en (17b) grammatikaal zijn. In zijn (17b) heeft iemand geaarzeld, maar die persoon hoeft niet expliciet genoemd te worden door een NP in de matrixzin, het kan ook uit de context duidelijk zijn wie dat was of waren. In (17c) en (17d) kan dat niet. Is er wel een subjekt in de matrixzin dat een persoon noemt, dan kontroleert dat subjekt de bepalingen in (18c) en (18d) zonder meer. Ook in (18a) en (18b), de pendanten van (17a) en (17b), ligt kontrole door het subjekt voor de hand. Maar dat is niet altijd verplicht, De zinnen (19) en (20) lijken heel acceptabel zonder subjektkontrole.
Bepalingen met een nominalizering kunnen zich aan subjektkontrole onttrekken, dat hangt misschien af van de mate waarin de nominalizering gelexikaliseerd is of van andere faktoren die ik niet overzie. Ik geloof trouwens niet dat iemand dat overziet, want hier wordt het kontroleverschijnsel eigenlijk pas echt interessant. Hier gaan ook lexikale faktoren van allerlei aard een rol spelen, en over dit type zin zullen de meningen dan ook wel uiteen lopen. Het bekende opschrift (21) is evident goed, zonder kontrole door de subjekts NP in de matrixzin. Zin (22) lijkt mij niet goed zonder kontrole. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er bestaat dus naast verplichte kontrole iets dat niet sterker is dan ‘voor de hand liggende’ kontrole. Dat zie je als je de voorbeelden (18a) en (19) vergelijkt, en je ziet het ook in de advertentietekst ‘Na een langdurige ziekte hebben wij afscheid moeten nemen van X’. Je kunt er over twisten of ziekte tot de woorden behoort die een verzwegen subjekt hebben, maar de betekenis van ziekte in deze bepaling impliceert dat er iémand ziek is. Daarom konstrueer je de bepaling als een bepaling bij een persoon, dat is dan weer de subjekts NP, en omdat dat kennelijk niet de bedoeling is gaat het mis. Het voorbeeld (1), uit diezelfde sfeer, is helemaal niet te redden, omdat de bepaling een deelwoordkonstruktie is. Bij deelwoorden en te-infinitieven, mogen we nu wel konkluderen, is kontrole verplicht. Zin (9), hier herhaald als (23) is dan ook aanzienlijk slechter dan zin (24).
Bepalingen met een adjektief als hoofd doen in dit opzicht met de deelwoorden mee, die moeten gekontroleerd worden. De zinnen (25) en (26) zijn niet grammatikaal.
Deze verschillen tussen bepalingen bewijzen niet dat de subjektregel geen regel van het Nederlands is of alleen maar af en toe, het bewijst alleen iets over het verschil tussen verplichte en vrije kontroleGa naar eindnoot4. De zinnen in (18) bewijzen juist wel hoe sterk de regel ‘subjektkontrole’ in het Nederlands is, want ook bij bepalingen waar kontrole niet verplicht is, is het subjekt de enige NP in de matrixzin die kontrole kan uitoefenen. Als zin (18a) zo geïnterpreteerd wordt dat een van de personen in de zin zelf geaarzeld heeft, dan is dat de minister, en niet Wim. Dat leidt meteen naar de volgende kwestie. In sommige zinnen, zoals (7), hierboven, is ook kontrole door het objekt mogelijk, in andere zinnen niet. Dat is vreemd. Waarom kan ik in (27) de bepaling ook met het objekt van de matrixzin verbinden, en in (28) niet?
Als ik het verzwegen subjekt van een bepaling wil laten kontroleren door het objekt van de matrixzin, dan moet er in de matrixzin een konstituent zijn waarmee de objekts NP een ‘clause’ vormt, een zinsachtige konstruktie waarin die NP zelf een subjekts-funktie heeft. Zo'n konstituent heb ik in (27). Katrijn is in die zin objekt van vinden maar ook subjekt van een ‘small clause’ [Katrijn in de keuken]. Noem die konstituent ‘predikatief komplement’. In (28) heb ik zo'n komplement niet. In die zin is Katrijn geen subjekt van een small clause, en kan het subjekt van de bepaling niet kontroleren. Een scheidbaar samengesteld werkwoord alleen, bv. achterlaten, is ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voldoende, omdat achter ook als predikaat van Katrijn kan fungeren. De zinnen (29) en (30) vertonen hetzelfde contrast als (27) en (28).
Bij vinden kan het als dat werkwoord een komplement bij zich heeft, zoals in (27), en ook in de andere betekenis van vinden:
Maar niet zo goed is (32):
Als er alléén een predikatieve bepaling in de zin staat wordt de mogelijkheid van objektkontrole marginaal, en krijg je al gauw emfatische intonatie. Vergelijk:
Deze voorbeelden laat ik verder buiten beschouwing. Wat we moeten hebben zijn zinnen van het type (27), (29) en (31),waar een predikatief komplement in staat én nog een predikatieve bepaling die (ook) een bepaling kan zijn bij het objekt.Ga naar eindnoot5 Dat zijn onder meer zinnen met een werkwoord dat niet een echt ‘affected object’ heeft, zoals (aan)treffen, (achter)laten, vinden en zinnen met een werkwoord van waarneming zoals zien en horen. De duidelijkste voorbeelden zijn zinnen waar het komplement een werkwoord bevat, omdat daar de subjektsfunktie van het objekt van de matrixzin het duidelijkst zichtbaar is. Maar noodzakelijk is dat werkwoord niet:
Het argument dat in deze zinnen het deelwoord wel een bepaling bij het objekt moet zijn, omdat het interpretatief moeilijk een bepaling bij het subjekt van zien kan zijn, gaat niet op. Ten eerste kan (36) ook heel goed betekenen dat ‘hij’ tevreden lacht als hij Karin tussen de kinderen ziet. Ten tweede zou je volgens dit argument ook in (37) objektkontrole verwachten, maar die is er niet, en dat ligt aan de struktuur, niet aan de betekenis.
De traditionele bewering dat een bepaling met een deelwoord gekontroleerd moet worden door het subjekt is dus waar en niet waar; als het objekt van de matrixzin tegelijk een subjektsfunktie heeft, kan die NP de bepaling ook kontroleren, en kun je het syntaktische subjekt van de matrixzin passeren.Ga naar eindnoot6 En de bepalingen waar dat kan kunnen we nu definiëren: bepalingen aan het begin van de zin die gekontroleerd kunnen worden door het objekt, zijn predikatieve | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bepalingen bij het objekt, die vanuit hun positie achter het objekt naar voren verplaatst zijn door Topikalisatie. Wat ik dan voorspel is dat het kontrast tussen de zinnen (27) en (28) hetzelfde blijft als de predikatieve bepaling niet voorop staat. Dat klopt.
Ook (15) en (16) worden er niet beter op als de bepaling achter het objekt staat:
Wat ik ook voorspel is dat bepalingen die door het objekt worden gekontroleerd, in een hoofdzin maar op twee plaatsen kunnen staan, namelijk achter het objekt, of helemaal vooraan. Niet, bijvoorbeeld, na de persoonsvorm en vóór het objekt, eenvoudig omdat predikatieve bepalingen bij het objekt daar nooit kunnen staan. Dat klopt óók: (41) is niet grammatikaal met objektkontrole van huilend.
Daarmee zijn we bij een laatste faktor aangeland: plaats. De diskussie beperkt zich gewoonlijk tot bepalingen ‘aan het begin van de zin’ Dat is wel begrijpelijk: nederlandse zinnen beginnen vaak met een bepaling, vooral als het een wat langere deelwoordkonstruktie is.Ga naar eindnoot7 Maar deze beperking draagt alweer niet bij aan de kwaliteit van de diskussie. Kontrole is een algemener verschijnsel, en subjektkontrole van deelwoorden of andere konstrukties met een verzwegen subjekt hangt niet af van hun plaats in de zin. Er zijn een aantal vaste plaatsen voor bepalingen in het Nederlands, en er is weinig reden om aan te nemen dat er ten aanzien van de subjektkontrole van die bepalingen iets verandert als hun plaats verandert:
Bij objektkontrole zijn er wel beperkingen op de positie van de bepalingen, maar zoals ik heb laten zien volgen die logisch uit de aard van de strukturen waar objektkontrole mogelijk is. De enige bepalingen waarbij plaats alleen kan beslissen lijken de parentetische bepalingen. Zulke bepalingen hebben de status van een tussengevoegde zin, vergelijkbaar met een uitbreidende bijzin; een aanwijzing daarvoor is dat ze ook op plaatsen kunnen staan waar bepalingen normaal niet kunnen staan. In (43), bijvoorbeeld, staat de bepaling direkt na het subjekt en vóór de persoonsvorm, maar met de zogenaamde ‘komma-intonatie’ is die zin prima, en wordt de bepaling door het subjekt gekontroleerd. Zin (44) lijkt met diezelfde intonatie nog wel interpreteerbaar met objektkontrole, zeker in vergelijking met (40). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar hier worden de oordelen een beetje moeilijk. Opmerkelijk is dat objektkontrole van beknopte bijzinnen met te hebben altijd twijfelachtige resultaten geeft:
De stelling dat subjektkontrole de centrale regel is wordt dus steeds sterker, want objektkontrole is alleen mogelijk als het objekt eigenlijk een subjekt is, en dan nog niet eens altijd. Om nog even terug te komen op de voorbeelden helemaal in het begin: sommige mensen vinden zinnen zoals (2) en (47), hieronder, wel goed met objektkontrole, en anderen niet.
Die zinnen bevatten een (resultatief) komplement bij het objekt, dus heeft dat objekt een subjektsfunktie, dus zou de bepaling terug in Nederland ook op het objekt moeten kunnen slaan. Toch vind ik (47) in die interpretatie een tamelijk beroerde zin, maar van (48), met de bepaling gewoon achter het objekt, vind ik dat ook. Op dit moment weet ik hier niet veel meer over te zeggen dan dat (sommige) bepalingen met een adjektief als hoofd het slecht doen als predikatieve bepalingen bij het objekt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.Konklusie: de interpretatie van bepalingen met verzwegen subjekten is een grammatikaal probleem, en aan de konklusie dat het hier om een gevoelskwestie, een schrijftaalnorm of een voorschrift van schoolmeesters gaat zijn we nog lang niet toe. De grammatika heeft niet over iedere afzonderlijk voorbeeld het laatste woord, zeker niet de grammatika van kontrole, maar dat is niet verontrustend. De grammatika definieert mogelijkheden en onmogelijkheden, en het gebied dat daartussen ligt is bij de ene konstruktie ruimer dan bij de andere. In dat gebied krijgen ook waarschijnlijkheden en vooronderstellingen hun kans:
Die bepaling kan op twee manieren verbonden worden. In het macho universum waar Katrijnen wel in de keuken staan en niet met computers om kunnen gaan ligt één interpretatie voor de hand, en zo is het in ieder universum. Ik zal het nooit ontkennen, ik trek alleen uit het bestaan van voorkeuren en meningsverschillen niet de konklusie dat het niet om regels gaat. Onduidelijke gevallen zijn er ook, maar onduidelijke gevallen zijn losse voorwerpen. Ze betekenen pas wat als je enig idee hebt van de regels die de duidelijke gevallen besturen, zodat je er achter kunt komen waaróm het onduidelijke gevallen zijn. En die regels zijn zo duidelijk als wat: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Nederlands wijkt hier niet principieel af van andere talen. De volgende zin bijvoorbeeld is in het Malayalam (een Dravidische taal) ongrammatikaal in interpretatie (a), terwijl die interpretatie juist voor de hand ligt (Mohanan 1983), en grammatikaal in interpretatie (b). NB: de deelwoordkonstruktie die tussen [ ] staat heeft geen naamval, dus daar kan het niet aan liggen.
In het Engels is het al niet veel beter. In (51) ligt John in de zon, en in (52) ligt Mary achter de bosjes, alleen maar omdat ze grammatikaal subjekt zijn.
En in het Frans bestaat ook al zoiets, schijnt 't. Moet ik nu werkelijk aannemen dat in al deze eerbiedwaardige cultuurtalen de subjektregel afkomstig is van voorschrijvers en in stand gehouden wordt door regelaars, en dat die regel niet bestond voordat ze met regelen begonnen, bij ons ergens in de achttiende eeuw (Jansen p. 400)? Zal ik bij onderzoek van de eerste de beste taal die syntaktisch in aanmerking komt en die het zonder regelaars moet doen omdat die taal niet geschreven wordt, ontdekken dat de subjektregel niet bestaat? Dat je deelwoorden en andere predikatieve bepalingen met allerlei andere NPs in de zin kan verbinden als er maar een zinvolle mededeling ontstaat? Ik geloof er geen woord van, maar het is wel de konsekwentie van Jansen's redenering. In die redenering zit trouwens op één plaats een merkwaardige draai. Hooft schijnt in Nederland bekend te staan als de schrijver die weinig tegen de regel zondigde. Het is, zegt Jansen (p. 400) heel goed denkbaar dat dat kwam omdat Hooft door zijn vertalingen uit het Latijn zich scherp bewust geworden was van de beperkingen in het Nederlands. ‘De regels daarvoor moet hij echter uit zijn eigen taalgevoel geput hebben’. Nu breekt mijn klomp. Hooft ging af op zijn taalgevoel. Hoe deed hij dat dan als de subjektregel geen regel van het Nederlands was? En hoe komt Jansen eigenlijk zelf aan het oordeel dat ‘Vriendelijk kwispelend sloeg de jongen het hondje’ een ‘flagrant geval’ is? Flagrant geval waarvan? ‘Na uitvoerig geluisterd te hebben naar strijkinstrumenten, wil ik u nu iets laten horen van...’ zegt de fluitiste Abbie de Quant (TROS radio, 4-8-1987). Zegt ze. Maar dat bedoelt ze niet. Ze bedoelt: ‘Nadat we/u uitvoerig geluisterd hebben/ hebt naar strijkinstrumenten, wil ik u nu...’. Ik weet wat ze bedoelt, maar ze zegt het verkeerd, en dat weet ik óók. En Frank Jansen ook, zoveel kunnen onze grammatika's niet verschillen. Wat er precies verkeerd is, en waarom, is een verhaal waar de taalverzorgers kennelijk in zijn blijven steken. Maar uit de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geschiedenis van de taalverzorging kunnen we niets leren, behalve de geschiedenis van de taalverzorging. Als we meer willen weten over de subjektregel moeten we meer grammatika doen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|