Spektator. Jaargang 17
(1987-1988)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| ||||||||||
Over Michael Riffaterre ‘Semiotics of Poetry’
| ||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||
dat een tekst niet anders gelezen kan worden dan via de omweg van een andere tekst, de intertekst. Het begrip ‘omweg’ is van kardinaal belang voor het begrijpen van Riffaterre's boek. Ik kan geen verwijzing geven naar een bepaalde pagina, het begrip is in feite op elke pagina van zijn boek aan de orde. In de ogen van Riffaterre is poëzie een verbal detour. Naast tal van andere dingen is Semiotics of Poetry een literaire schatkamer vol van met liefde overgenomen, met plezier vervormde of met felheid geattaqueerde voorbeelden van voorgevormde, literaire taal. Teksten moeten gelezen worden via de omweg van andere teksten. Laat ik dit aan een eerste voorbeeld demonstreren, ontleend aan de paragraaf over ‘Nonsense’, een voorbeeld dat doorzichtig van structuur is en verrassend van effect: een tekst van André Breton, openend met de regel ‘Il y avait une fois un dindon sur une digue’ leest Riffaterre via de intertekst van het lied-refrein ‘diguedondaine diguedindon’. Hij analyseert het voorbeeld nader, en besluit met op te merken, dat de tekst de essentie bevat van de surrealistische bedoeling met de écriture automatique: aan te tonen dat zich onder de woorden niets anders bevindt dan meer woorden (SoP, 139-141). Het is opmerkelijk, hoe hoog het tempo van deze stijl van schrijven ligt. Riffaterre noemt een geval van intertekstualiteit zoals dit scrambling. In anderhalve pagina wordt ons een beeld geschilderd van de surrealist als een auteur die de stenen nog eens gooit, de kaarten schudt, en kijkt wat de gelukkige greep hem oplevert: diguedindon blijkt uiteengevallen in plotseling twee zeer reëele nominale constituenten, ‘dijk’ en ‘kalkoen’, gereed om het sprookjes-syntagma ‘er was eens een keer’ met hun aanwezigheid te vereren. Het is maar één voorbeeld uit een stroom van vele, en toch kan hieraan in kort bestek de kern van Riffaterre's theorie worden gedemonstreerd. De stelling dat teksten gelezen moeten worden via de omweg van andere teksten berust op de overtuiging dat teksten onder andere zijn opgebouwd uit andere teksten en leidt tot de conclusie van het non-referentiële, anti-mimetische karakter van literatuur. Dit zijn drie thesen met verstrekkende implicaties. Om die te onderkennen is het wellicht goed om een stap buiten het boek te zetten en het van iets groter afstand te bezien. Ik wil eerst nader ingaan op stelling twee: teksten zijn onder andere opgebouwd uit andere teksten. Mijn eerste lezing van het boek van Riffaterre concentreerde zich op de verrassende aanvulling die zijn werk biedt op het werk van Lotman. Lotman maakt het verschil tussen natuurlijke taal en literaire taal tot zijn uitgangspunt, en beschrijft literatuur als een secundair semiotisch systeem dat gebruik maakt van en voortbouwt op het primaire systeem van de natuurlijke taal, en dat daarvan afwijkt door de semantisering van formele elementen met behulp van secundaire ordeningsprincipes. Riffaterre opent een breder perspectief. Ook hij gaat uit van het verschil tussen natuurlijke en literaire taal. Ook hij honoreert secundaire ordeningsprincipes die betekenis scheppen. Maar zijns inziens bestaat het materiaal van literatuur niet alleen uit natuurlijke taal, maar evenzeer uit bestaande secundaire taal: literatuur die al geschreven is. In deze simpele verbreding van wat ik de ‘materiaal-opvatting van literatuur’ zou willen noemen, opent | ||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||
Riffaterre de sluizen voor het fenomeen intertekstualiteit. In de theorie van Riffaterre ligt een visie besloten op het materiaal van literatuur als bestaand uit twee componenten: het totaal van de ter beschikking staande natuurlijke taal én het totaal van de ter beschikking staande literaire taal. Ik zou hierbij de volgende kanttekening willen plaatsen. Dat Riffaterre zelf in zijn theorie uiteindelijk beide materiaal-componenten omschrijft in termen van intertekstualiteit, mag toch onze blik op een duidelijke tweesporigheid van zijn materiaalopvatting niet vertroebelen. Ten opzichte van Lotman betekent Riffaterre een principiële verschuiving en verbreding: natuurlijke taal als materiaal wordt door Riffaterre uitgebreid tot: natuurlijke en literaire taal als materiaal. Laten we doorgaan naar stelling drie. Als teksten onder andere uit bestaande teksten of fragmenten van teksten zijn opgebouwd, en als ze daarom via de omweg van de intertekst gelezen moeten worden, dan heeft dat gevolgen voor de wijze waarop literatuur verwijst. Gewoon taalgebruik is referentieel: woorden verwijzen naar de werkelijkheid. In literatuur wordt die relatie tenminste opgeschort. Ik herinner aan de met de poëzie van Lucebert te verbinden interpretanten. Komt een dergelijke relatie tot stand, dan wordt daardoor in elk geval een eventuele relatie met, een verwijzing naar de realiteit, voor onbepaalde tijd uitgesteld. Volgens Riffaterre is de vergelijking van een gedicht met de werkelijkheid een twijfelachtige onderneming. Niet eens alleen het probleem van de omweg via de intertekst is hiermee gemoeid, ook de structuur van een gedicht problematiseert de relatie van taal en werkelijkheid. Een door talige equivalenties gestructureerd gedicht laat zijn woorden eerst naar elkaar verwijzen, voordat ze eventueel verwijzen naar een buitentalige werkelijkheid. We kunnen hier bijvoorbeeld denken aan het effect van een syntactisch parallelle structuur als deze: ‘een kamer voor de eenzaamheid / een voorhof voor de duisternis’.Ga naar eindnoot3 Wat hier eerst gebeurt, is dat de structurering van deze regels duisternis relateert aan eenzaamheid. De these van de non-referentialiteit van poëzie gebruikt Riffaterre als wapen in de polemiek tegen een benadering die literatuur bespreekt of behandelt door haar te vergelijken met de werkelijkheid. Hij beschrijft het fenomeen van de non-referentialiteit ook in andere termen: literatuur suggereert mimesis, afbeelding van de werkelijkheid, maar via de omweg van de intertekstualiteit wordt in feite de mimesis ondergraven. Ik herinner aan de conclusie die Riffaterre verbindt aan het Breton-voorbeeld, ‘that beneath the words there is nothing but more words’ (SoP,141) en ‘the poem carries meaning only by referring from text to text’ (SoP,150). Riffaterre's lezingen van teksten nemen de omweg van de intertekstualiteit en kritiseren andere, eerdere lezingen om het feit dat zij de mimesis-ondergravende praxis van literatuur niet hebben onderkend en zonder omweg de rechte weg van een vergelijking van tekst en werkelijkheid hebben bewandeld. In Semiotics of Poetry stelt Riffaterre de praktijk van zijn lezingen in feite in dienst van deze ène kardinale stelling. Dat de these van de non-referentialiteit ook centraal blijft voor hem, blijkt uit een latere publicatie (Riffaterre 1984), waarin hij even hardnekkig als in Semiotics of Poetry | ||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||
insisteert op de mimesis-ondergravende praxis van literatuur, daar gedemonstreerd aan een gedicht van Wordsworth over Londen en een descriptie van dezelfde stad in een roman van Dickens. Het lijkt mij dat met de centrale rol van de these van de non-referentialiteit een ander probleem samenhangt. Riffaterre produceert een enorm aantal intertekstuele lezingen en valt vroegere lezingen aan op hun te realistische instelling ten opzichte van het object van onderzoek, maar in deze stroom van intertekstualiteit geeft hij weinig concrete aanwijzingen voor de wijze waarop de intertekst gevonden kan worden. Het is alsof Riffaterre in Semiotics of Poetry zoveel ruimte voor zijn non-referentialiteitsthese nodig heeft gehad, dat hij weinig of geen plaats heeft overgehouden om zijn positie te bepalen binnen het brede terrein van de intertekstualiteit. Zo verplaatst hij bijvoorbeeld zijn kritiek op de opvatting van de intertekst van Barthes naar een voetnoot (SoP, 195 noot 27; Schenkeveld 1984, 177 noot 3). Er bestaan binnen de intertekstualiteitstheorie verschillende opvattingen over de omvang van de intertekst. Aan de hand van deze kwestie kunnen we het brede terrein van de intertekstualiteit afbakenen door het in z'n twee uitersten te schetsen. Aan de éne kant staat dan de meest ruime opvatting, door Roland Barthes geformuleerd in termen van het déjà lu, die het in principe ongedifferentieerde bereik van alle teksten van de cultuur opneemt in het begrip intertekst; een opvatting dus die het principe intertekstualiteit open wil houden voor alle mogelijke relaties, door lezers tussen teksten aangebracht. En aan de andere kant de meest nauwe opvatting, in Amerika gerepresenteerd door Harold Bloom, die de intertekst opvat als bestaand uit teksten van voorgangers; Bloom kenschetst zijn werk als ‘antithetical criticism’ (Bloom 1973, 93 e.v.) en beschrijft intertekstualiteit in termen van het gevecht dat een schrijver levert met een voorganger. Riffaterre levert op beide uitersten kritiek, op zowel Barthes als Bloom (SoP, 195 noot 27; Riffaterre 1980, 628 noot 5). Uit de praktijk van zijn lezingen in Semiotics of Poetry kunnen we afleiden dat hij zich een tussenpositie wil verschaffen: een opvatting van de intertekst die ruimer is dan Bloom en enger dan Barthes. Zijn praktijk impliceert een meer specifieke opvatting van de intertekst, op grond waarvan tussen teksten relaties worden aangebracht, die in principe zijn te baseren op literairhistorische en comparatistische inzichten. In latere publicaties horen we Riffaterre explicieter over dit probleem en zijn uitspraken wijzen dan in dezelfde, meer specifieke richting. Hij poogt dan het terrein van de intertekstualiteit doorzichtiger te maken door er het onderscheid op toe te passen van verplichte, noodzakelijke versus van toeval afhangende intertekstualiteit (Riffaterre 1983, 123). Een in een prozagedicht van Francis Ponge problematische steen op de drempel, kàn natuurlijk gerelateerd worden aan de steen waarmee de cycloop Odysseus in zijn grot gevangen hield. Maar dit soort relatie hangt af van toeval: van het persoonlijk bereik van de intertekst van een lezer. Riffaterre interpreteert Ponge's steen door hem te verbinden met Mallarmé's vergelijking van de ‘vreemde stem’ van Edgar Allan Poe met een mysterieuze, op de aarde gevallen meteoriet. Voor Riffaterre is dit een voorbeeld van verplichte, noodzakelijke, gemotiveerde intertekstualiteit. | ||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||
De plaats die Riffaterre inneemt in de intertekstualiteitstheorie wordt hier duidelijker. Zijn praktijk bewees het eigenlijk al voortdurend, zijn presuppositie-begrip wijst in deze richting (een tekst met een problematische steen, dat wil zeggen een binnen de grenzen van die tekst niet te motiveren steen, veronderstelt een intertekst, die die steen wel zou kunnen motiveren), maar hier dan zegt hij het heel eenvoudig: wat toevallige intertekstualiteit niet doet, en noodzakelijke intertekstualiteit wel, is (Riffaterre 1983, 124-125): provide the reader with an interpretation that lies within the intertext, or halfway between the text and intertext, produced by the comparing or second-guessing that goes on in the reader's mind. Vlak daarvoor spreekt hij over het effect van verandering van plaats op betekenis (ibidem, 124): the role of the passage in its new context will be a bit changed by its role in its former context. Its origin may load it with an affect or with connotations it could not draw from its present context alone. Riffaterre's positie is die van een voorstander van ‘verplichte’ intertekstualiteit. Het gaat hem om interteksten die ‘de lezer voorzien van een interpretatie’ voor andere teksten; om interteksten die een stap verder helpen op de weg van interpretatie. Huidige lezing van het boek van Riffaterre kan zich tenslotte mede baseren op de belangrijkste punten uit de inmiddels op het werk geleverde kritiek. Zo bleek er behoefte te bestaan aan het temperen van de inderdaad scherp geformuleerde anti-referentialiteitsthese (Scholes 1982,44 en 48). Over het algemeen in samenhang met dit punt is de vraag opgeworpen, hoe groot het bereik is van Riffaterre's theorie, een bereik waarvoor hij inderdaad zelf geen grenzen lijkt aan te geven (Scholes 1982,55; Schenkeveld 1984,167-168). En tenslotte is er behoefte gebleken aan meer duidelijkheid omtrent de vraag wat voor soort theorie Riffaterre nu eigenlijk biedt: een theorie van het ontstaan van poëzie, een theorie van het lezen van poëzie, òf een poetica (Schenkeveld 1984, 165-168; Culler 1981,80 en 90-99). Dat láátste punt is curieus, en tegelijk toch ook weer niet zo eigenaardig. Dat er op dit punt onduidelijkheid heeft kunnen ontstaan, is ongetwijfeld mede veroorzaakt door de ‘dubbelheid’ van Semiotics of Poetry: door het feit, dat het boek ongeveer evenveel theorie als praktijk bevat. Ook Riffaterre's opstelling tegenover de verhouding van theorie en praktijk speelt hier een rol: hij zegt theorieën alleen waardevol te vinden, als ze stevig gegrond zijn op de fenomenen die ze beweren te verklaren (SoP, IX). Naar mijn mening bevat Semiotics of Poetry in feite drie theorieën: een productie-theorie, een poetica en een receptie-theorie. Ongetwijfeld staat de relatie tekst: lezer centraal in Riffaterre's theoretische reflectie. In zijn ogen moet theorie enerzijds lezersreacties verklaren, anderzijds veronderstellingen van lezers, hun opgelegd door het literaire werk. Voorts worden uit deze dialectiek van tekst en lezer hypothesen afgeleid met betrekking tot de productie van de tekst, die op hun beurt weer de andere theoretische nivo's informeren. | ||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||
Er wordt door Riffaterre voortdurend van het éne naar het andere nivo gesprongen, en daardoor is het niet gemakkelijk zijn theorie te formuleren. In grote lijnen komt zij neer op het volgende. Het vasthouden aan de referentiële functie van taal zorgt ervoor dat lezers in hun verwachtingen worden gefrustreerd. Zij komen in gedichten ‘ongrammaticaliteiten’ tegen, die hen dwingen tot een tweede, andere lezing. Op de lezing die betekenis produceert op het primaire nivo, moet een lezing volgen die betekenis produceert op het secundaire nivo. Die laatste betekenis noemt Riffaterre de ‘significantie’. In de poetica, op het nivo van de tekst, worden de ongrammaticaliteiten beschreven als het resultaat van de indirecte wijze van zeggen van poëzie:-een gedicht zegt het één, en bedoelt iets anders. Poézie bevat tekens van semantische indirectheid, die beschreven worden als het product van drie technieken: poëzie kan betekenis vervangen, vervormen of scheppen. Accepteren we het uitgangspunt van het gedicht als formeel-semantische eenheid, dan moeten alle indirectheidstekens, door lezers waargenomen als ongrammaticaliteiten, gezien kunnen worden als variaties op een invariante, een constante. De productie-theorie volgt uit de visie op het gedicht als een reeks herhalingen. Als een gedicht een opeenvolging van varianten is, te herleiden tot een invariante, dan kan de hypothese worden gevormd, dat het gedicht vertrekt vanuit een matrix, die de vorm heeft van een woord of een zin. Het gedicht resulteert uit de transformatie van de matrix, via het model, in een reeks opeenvolgende varianten, die de matrix actualiseren. Het model is de eerste of voornaamste actualisatie, die de vorm van de reeks van varianten aangeeft. Matrix, model en tekst zijn varianten van dezelfde structuur. Significantie is het product van de ‘omweg’ die de tekst maakt, als deze het paradigma van alle mogelijke variaties op de matrix doorloopt. Mag ik met de behandeling van een voorbeeld van intertekstualiteit besluiten. Het gaat om een aan Hölderlin te ontlenen interpretant voor overhandig mij brekend, een gedicht uit de derde bundel van Lucebert, de amsterdamse school, ook verschenen in 1952. Ik citeer het gedicht:Ga naar eindnoot4 overhandig mij brekend
je peilloze bloem je kus
als een dar dolzinnig drijf ik
op het aquarel van de dorst
van oe en a staat je ruimte
door mijn hijgen verzadigd
van stijgen en ademhalen
is opgestapeld mijn lichaam
en mijn stem hij dartelt en klapwiekt
als een donkere boom aan de bron
| ||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||
hoor dan met uw handen haast dan uw hartslag
ik ben een donkere droom in de zon
ben de omarmende honderdman
ben een wenk in de wolken
In het oeuvre van Hölderlin komt één roman voor, de roman in brieven Hyperion oder Der Eremit in Griechenland (1797-1799). In deze roman treedt de hoofdfiguur Hyperion onder meer op als vriend en strijdmakker van Alabanda. Het paar Hyperion-Alabanda neemt in de loop van de roman de trekken aan van het vriendenpaar Pollux en Kastor uit de Griekse mythologie, dat z'n onafscheidelijkheid tot zelfs na de dood dankzij Zeus' toestemming mocht bewijzen. Hyperion en Alabanda nemen als vrijheidsstrijders deel aan de in de tweede helft van de achttiende eeuw ondernomen poging van Griekenland, zich van Turkse overheersing te ontdoen. Van een naar het werk van Hölderlin leidend spoor is het woord honderdman (r 13) de katalysator geweest. Men kan voor dit teken denken aan een interpretant centurio, maar niets in het gedicht wijst op een klassiek militaire context. Binnen het gedicht staat de honderdman ondubbelzinnig in een liefdes-context: noteer de fonologische structuur van omarmende honderdman, een patroon van herhaling dat de omhelzing lijkt uit te drukken; de vergelijking met een boom (r 10), die op dezelfde wijze als honderdman het omvattende, omvamende van de minnaar zou kunnen betekenen. Terug naar de roman. Als Alabanda en Hyperion elkaar vinden, als zij vriendschap sluiten omdat ze zich bezield voelen door dezelfde idealen, dan roept de één de ander toe: ‘Waffenbruder! o nun hab' ich hundert Arme!’Ga naar eindnoot5 Voordat Hyperion en Alabanda samen ten strijde zullen trekken, treedt een scheiding op die Hyperion in een ernstige crisis stort. Met de volgende woorden bespot hij dan zichzelf:Ga naar eindnoot6 und du, du willst den Himmel stürmen? wo sind denn deine hundert Arme, Titan, wo dein Pelion und Ossa, deine Treppe zu des Göttervaters Burg hinauf, Kortom, twee maal geeft de roman de woordgroep hundert Arme, de tweede keer in een expliciete titanen-context. Voldoende reden voor een excurs naar de klassieke mythologie. Hölderlins tekst verwijst naar het complex van titanen- en gigantenstrijd. De titanenstrijd betreft de opstand van Zeus tegen zijn vader Kronos. Aan de zijde van Zeus strijden drie honderdarmige reuzen mee, de Εκατογ χειρεσ. Hier hebben we onze honderd armen. In de latere gigantenstrijd, de opstand der Giganten, zonen van Gaia, tegen Zeus, is het geweest dat de twee reuzen Ephialtes en Otos de goden bedreigden door de twee bergen Pelion en Ossa op elkaar te stapelen, om zo de Olympus te kunnen bestormen. De Pelion en Ossa zijn bergen aan de oostkust van Thessalië, beide zuidelijker gelegen dan de Olympus. Men kon dus vroeger, uit het zuiden komend, met reuzenstappen eerst de Pelion, dan de Ossa nemend, proberen op de top van de Olympus te belanden! De woorden uit de Hyperion zijn hiermee voldoende verklaard. Kijkt U hoe deze Hölderlin-interpretant met terugwerkende kracht van invloed wordt | ||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||
voor de betekenis van meer gedichtelementen dan alleen maar de honderdman. Omdat de geliefde vanuit olympische hoogte haar kus moet overhandigen, moet zij bijna breken (r 1) en heet haar kus peilloze bloem (r 2). De vanuit de diepte haar toesprekende minnaar poogt van zijn kant bergen te verzetten door ze op te stapelen (r 8) en over deze gigantentrap stijgt (r 7) hij omhoog. Dat er bergen op elkaar gezet zijn, blijkt uit de onregelmatige afmeting van de slotstrofe: de vervulling van de poging tot toenadering is iconisch vormgegeven in de slotstrofe die uit twee opeengestapelde kleine strofen bestaat. De honderdman is in de wolken. Ik kom tot een afsluiting. Het testen in de praktijk van de theorie van Riffaterre is de moeite waard. Ik zou met Riffaterre tegenover de stellingname van onbeslisbaarheid, onbepaalbaarheid, de stelling willen verdedigen, dat we op interpretanten de hand kunnen leggen, en dat we ze kunnen benutten om de inhoud van tekens te vertalen of te omschrijven, aldus ons begrip van die tekens vergrotend. Het zoeken naar het spoor van interpretanten mag soms lijken op het zoeken naar een speld in de hooiberg. Maar onder het volgen van het spoor, kun je die zelfde speld horen vallen. Ik citeer nog één keer Lucebert, nu meer in de rol van een schrijver die deze opstelling wel zou kunnen onderschrijven: een goed woord vindt steeds een goede plaats.Ga naar eindnoot7
Tekst van een lezing uitgesproken tijdens PAO-dagen in Nijmegen en Tilburg | ||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||
|
|