Spektator. Jaargang 17
(1987-1988)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. AlgemeenHet proefschrift van Hans Bennis sluit aan bij de door Kayne uitgezette lijn van onderzoek binnen het Regeer & Bind model van de generatieve grammatika. De manier waarop Kayne tot unifikatie en generalisatie van universele principes wil komen verschilt van die van Chomsky en kenmerkt zich door het begrip ‘connectedness’: een lege positie (‘gat’) moet met zijn antecedent verbonden (‘connected’) zijn door een zg. g-projektie - een formeel gedefinieerd samenspel van paden. Bennis stelt in hoofdstuk 1, gebaseerd op gezamenlijk werk met Hoekstra, voor om Kayne's definitie van g-projektie zodanig te wijzigen dat de voorwaarde van kanoniek regeren geldt voor alle relaties die gelegd moeten worden op het pad van gat naar antecedent. Kanoniek regeren houdt een directionaliteitseis in: in VO-talen (zoals bv. het Engels en het Frans) betekent kanoniek regeren regeren naar rechts, in OV-talen (zoals bv. het Nederlands) betekent het regeren naar links. Deze wijzigingen resulteren bij Bennis (en Hoekstra) in de zg. GAP-conditie (p. 14(13)), waarbij regeren beperkt is tot de argumentprojektie. Terwijl de GAP-conditie en de incorporatie ervan in het theta-criterium onder de naam Theta Referent Condition een logische uitbreiding, sc. wijziging van Kayne's theoretische aannames betekenen, neemt Bennis ten aanzien van het Uitgebreide Projectie Principe een van Kayne (en Chomsky) afwijkend standpunt in, dat echter recentelijk ook door andere linguïsten wordt ingenomen. Het Uitgebreide Projectie Principe komt in feite neer op de stipulatie dat alle ‘clauses’ een subjekt moeten hebben. Bennis stelt voor dit principe af te schaffen. Daarmee verdwijnt niet alleen een (ongewenste) stipulatie, maar ook het (kunstmatige) onderscheid tussen A-posities en theta-posities: de subjektspositie was immers de enige A-positie die zowel theta- als niet-theta-positie kon zijn. Het gevolg van één en ander is dat de noties subjekt en objekt geen intrinsieke inhoud meer hebben bij Bennis: de aanwezigheid van een subjekt (= extern argument) op D-structuur-niveau is het gevolg van de lexikale eigenschappen van het werkwoord, precies zoals bij een intern argument. De aanwezigheid van een extern argument op S-structuur niveau is het gevolg van de casustheorie en de zg. Burzio-generalisatie. Dummy-pronomina tenslotte, zijn niet meer nodig om een gestipuleerde subjektspositie te vullen. Dit laatste speelt in Bennis' proefschrift een heel belangrijke rol, mn. in de centrale hoofdstukken 2 en 3: zijn analyse van het expletieve er en van het hangt cruciaal samen met het ontbreken van dummy-pronomina. Een tweede, duidelijk van Kayne (en Chomsky) afwijkend standpunt betreft ook het extern argument en wel de dieptestructuurpositie daarvan. Bennis verdedigt een endocentrische subjektsnotie: het extern argument wordt gerealiseerd binnen de maximale projektie van het predikaat, niet alleen voor het Nederlands, maar ook voor het Engels en de Romaanse talen (cf. Hoekstra (1984) voor het Nederlands). In het Nederlands kan het extern argument binnen de Vmax blijven, aldus Bennis, aangezien het in die positie door INFL kanoniek geregeerd en casusgemarkeerd kan worden. In het Engels en het Frans, daarentegen, kan het extern argument binnen Vmax geen no- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
minatiefcasus krijgen, want INFL kent in die talen casus naar links toe (in niet-kanonieke richting) en definieert zo een nominatief NP-positie buiten Vmax, links van INFL, waarheen het extern argument verplaatst moet worden. Voor het Nederlands lijkt dit een goed onderbouwd voorstel met interessante empirische konsekwenties, met name in combinatie met de door Bennis aangenomen vrije adjunctieregel binnen Vmax. Voor het Engels en de Romaanse talen zitten er echter nogal wat haken en ogen aan een dergelijke subjektsnotie, waar Bennis in hoofdstuk 4 slechts summier op ingaat. Een laatste punt van meer algemene strekking betreft de reikwijdte van syntaktische verklaringen. Bennis laat duidelijk zien dat bepaalde verschijnselen slechts tot op zekere hoogte syntaktisch verklaard kunnen worden. Veelvuldig doet hij een beroep op al dan niet nader gespecificeerde condities van semantisch of pragmatische aard: die moeten o.a. verklaren wanneer vrije adjunctie binnen S in het Nederlands tot goede resultaten leidt, wanneer het expletieve er geadjungeerd mag worden, wanneer er lange extractie uit subjektspositie mogelijk is, wanneer het met een propositionele theta-rol verplicht is en wanneer dat allemaal niet het gevat is. Hoewel het op zich zeer lovenswaardig is dat Bennis niet, zoals vele generativisten dat wel geneigd zijn te doen, coûte que coûte alle taalverschijnselen binnen de syntaxis wil verklaren, is het toch wel erg jammer dat een iets meer theoretisch gefundeerde visie op de status, de positie en het bereik van semantische en pragmatische regels en principes binnen een generatief taalmodel geheel ontbreekt in Bennis' boek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Overzicht hoofdstukkenIn hoofdstuk 1 laat Bennis zien dat de GAP-conditie het mogelijk maakt de verschillen tussen het Engels en het Nederlands wat betreft prepositiestranding op eenvoudige wijze te verklaren, waarbij hij de Unlike Categorie Conditie van Hoekstra (1984) aanneemt en uitgaat van heranalyse tussen P en V. Een groot deel van dit hoofdstuk is gewijd aan de distributie van zg. parasitaire gaten in het Nederlands en het Engels. Bennis laat zien dat die distributie voorspelbaar is met behulp van de condities die ook gelden voor gewone gaten in combinatie met de aanname dat er in het Nederlands vrijelijk naar links mag worden geadjungeerd binnen S, zodat de schijnbaar vrije woordvolgorde van het Nederlandse ‘middenveld’ op die manier verklaard kan worden. Hoofdstuk twee en drie vormen m.i. het centrale deel van Bennis' proefschrift. Hierin wordt beargumenteerd hoe syntaktische constructies met er en het verklaard kunnen worden als we ervanuit gaan dat het Uitgebreide Projectie Principe afgeschaft is en er dus geen syntaktische motivatie meer bestaat voor dummy subjektspronomina. Bennis laat in hoofdstuk twee op overtuigende wijze zien dat het in constructies als (1) en (2) een pronomen is met eigenschappen die kenmerkend zijn voor referentiële expressies: het kan antecedent zijn voor PRO, reflexieven en parasitaire gaten.
Het verschilt van gewone NP-s doordat het gebonden kan worden door een S-bar in adjunctpositie. Als het niet aanwezig is in zinnen zoals (2d), dan heeft de postverbale S-bar de propositionele thetarol en bezet dus een A-positie, geregeerd door V. Zo wordt terecht voorspeld dat verplaatsing uit zinnen als (2d) niet mogelijk is (zie (4)), maar uit (3) wél:
Een gevolg van deze analyse van het is o.a. dat in constructies met blijken zoals (2a), het basisgegenereerd wordt in direct objektpositie. Een ander gevolg van Bennis' het-analyse is dat hij gedwongen is om aan te nemen dat in ‘small clause’-structuren zonder het her-analyse is opgetreden tussen V en het predikatieve deel van de ‘small clause’. Daardoor wordt een structuur gecreëerd waarin de S-bar geregeerd wordt en wh-extractie dus mogelijk is, terwijl dat in ‘small clause’-structuren met het niet mogelijk is:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bennis geeft drie argumenten voor een dergelijke heranalyse regel in het Nederlands. De onmogelijkheid ervan in het Engels volgt, aldus Bennis, uit het feit dat V daar niet adjacent is aan het predikatieve deel van de small clause. Het is een enigszins onbevredigende (adhoc) oplossing die vragen oproept enerzijds naar een meer restrictieve theorie over heranalyse, anderzijds naar de toepasbaarheid in andere talen. In het laatste deel van dit hoofdstuk laat Bennis zien dat ergatieven en ‘psych’werkwoorden (geanalyseerd als niet-ergatief t.a.v. casustoekenning, maar niet-accusatief t.a.v. thetarol selectie) het voorspelde gedrag vertonen voor wat betreft het optreden van het en extractiemogelijkheden. Hoofdstuk twee eindigt met een korte beschouwing van nominatief-datief inversie verschijnselen in het Nederlands. In tegenstelling tot o.a. den Besten en Hoekstra neemt Bennis aan dat het intern argument in dergelijke constructies niet in z'n oorspronkelijke (objekts)positie blijft maar dat het geadjungeerd wordt aan V-bar, een positie waar het rechtstreeks nominatiefcasus van INFL kan krijgen. Inversie komt alleen voor bij werkwoorden die geen extern argument selecteren en die werkwoorden kennen volgens de zg. Burzio-generalisatie ook geen casus toe aan hun objekt dat dus verplaatst moet worden naar het regeerdomein van INFL om daar casus te krijgen, De GAP-conditie tenslotte voorspelt terecht dat extractie uit ‘geadjungeerde subjekten’ wél, maar uit ‘echte adjuncts’ niet mogelijk is (omdat daar geen ‘connected subtree’ gevormd kan worden). Hoofdstuk drie is gewijd aan ER. In het Nederlands kunnen volgens Bennis vier types er onderscheiden worden:
Het uitgangspunt van Bennis is dat een optimale theorie alle types er aan elkaar moet kunnen relateren. Hij neemt dan ook een soort ‘funktionele’ analyse van er aan, enigszins te vergelijken met Chomsky's 1982 analyse van lege categoriëen: R-pronomina kunnen gekarakteriseerd worden als prepositionele pronomina die de kenmerken ± theta ± argument kunnen hebben afhankelijk van de syntaktische eigenschappen van de constructie waarin er voorkomt. Ten aanzien van de combinatiemogelijkheden van de verschillende er pronomina binnen één zin, neemt Bennis aan (zie ook Bennis (1980)) dat op het niveau van syntaktische representatie en op LF meerdere vormen van er gelijktijdig voor kunnen komen, maar dat er in de PF component een lokale deletie regel werkt die ervoor zorgt dat er op oppervlakteniveau tenslotte maar één er overblijft. Het kwantitatieve er en het expletieve er kunnen beide volgens Bennis gekarakteriseerd worden als (lexikale) dummies. Het kwantitatieve er treedt alleen op om een lege N (of N-bar) in een kwantitatieve NP te binden. Die kwantitatieve NP staat op een A-positie en heeft een thetarol. Het kwantitatief er moet daarom beschouwd worden als een niet referentieel argument zonder thetarol. In het Frans en het Italiaans komt een dergelijk pronomen voor (resp. ne en en) met dezelfde eigenschappen. De status van de lege, niet-maximale N blijft helaas onduidelijk in Bennis' analyse. Hij neemt aan dat het een PRO is die, wanneer hij kanoniek geregeerd wordt, lokaal gebonden moet worden. Hoe dat te rijmen valt met een meer algemene visie op PRO blijft duister: een onbevredigende oplossing, zoals Bennis zelf ook al stelt. Het expletieve er wordt door Bennis weliswaar gekarakteriseerd als een dummy pronomen, maar het is daardoor niet automatisch ‘vuller’ van een lege subjektspositie zoals in andere analyses vaak wordt aangenomen. Bij Bennis is de NP, S positie immers niet verplicht. In zijn analyse kan het expletieve er vrijelijk worden geadjungeerd aan een V-projektie. Deze adjunctie wordt niet beperkt door syntactische condities. Pragmatische principes bepalen de welgevormdheid van een dergelijke constructie. Er is als pronomen inherent presuppositioneel en kan alleen geadjungeerd worden als de zin in kwestie geen andere presuppositionele elementen bevat. Hiermee wordt tevens rekenschap gegeven van het zg. ‘definiteness’ effect: een definiete NP is (meestal) ook presuppositioneel en kan daarom niet samen met er in één zin voorkomen; dat geldt niet alleen voor het ‘demoted’ subjekt maar bv. ook voor een eventueel objekt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bennis laat op overtuigende wijze zien dat een zuiver syntaktische er-insertie analyse in de problemen raakt, zowel wat betreft de verklaring van het ‘definiteness’ effect als ook ten aanzien van de gedeeltelijke optionaliteit van het expletieve er. Bennis neemt aan dat in zinnen als (5) de PP de rol van presuppositioneel element kan vervullen en dat daarom er niet op hoeft te treden:
Bennis laat ook zien dat de beperkte ongrammaticaliteit van dat-spoor verschijnselen in het Nederlands (6) niet syntactisch verklaard kan worden, omdat de subjektspositie in het Nederlands altijd wordt geregeerd door INFL, maar samenhangt met de door hem aangenomen pragmatische conditie op welgevormdheid.
In hoofdstuk 4 (‘some related topics’) bespreekt Bennis de implicatie van zijn analyse van het Nederlands voor een aantal andere talen. Het blijft echter, zoals hij zelf ook zegt allemaal nogal heterogeen en ‘sketchy’ en daarom m.i. enigszins onbevredigend. Ik noem hier uitsluitend enige problemen voor wat betreft het Frans en het Italiaans. In 4.2 laat Bennis zien dat de padentheorie in combinatie met het begrip kanoniek regeren de mogelijke toepassingen van adjunctie beperkt en verschillen voorspelt tussen VO-en OV-talen. In VO talen zou wh-verplaatsing naar COMP noodzakelijkerwijs substitutie moeten zijn en daarmee wordt dan voorspeld dat een dubbel gevulde COMP in dergelijke talen onmogelijk is. In het substandaard Frans echter, een VO-taal, is de combinatie wh-woord + que (= complementeerder) eerder regel dan uitzondering:
In 4.3. onderzoekt Bennis de mogelijkheid om ook voor het Engels een endocentrisch subjekt aan te nemen dat (verplicht) naar een positie links van INFL verplaatst moet worden om nominatief-casus te krijgen. In 4.4 gaat hij in op de ontwikkeling van het Oud-Engels naar het Middel-Engels die hij probeert te relateren aan een positieverandering van INFL. In 4.5 komen de Romaanse talen aan bod; ook daar wil Bennis zijn endocentrische subjektsnotie toepassen. Op zich een interessant idee, maar in ieder geval voor wat betreft het Frans nog niet helemaal overtuigend onderbouwd. Zo neemt Bennis bij voorbeeld ten onrechte aan dat in de Stylistische Inversie-constructie altijd een direct object aanwezig kan zijn (9), terwijl dit alleen mogelijk is wanneer het object geclitiseerd of door wh-movement verplaatst is (10).
Bennis neemt ook aan dat in het Frans (geldt dit niet in het Italiaans?) INFL in het domein van WH of subjonctif nominatief-casus naar rechts toe kan kennen en dat er in dat geval geen preverbale subjektspositie gegenereerd wordt. Er bestaan echter tussen de Stylistische Inversie en de Subjonctif Inversie-constructie een aantal (door Pollock gesignaleerde) verschillen betreffende o.a. controle van PRO en combien-extractie (11) die er op lijken te wijzen dat in de Stylistische Inversie-constructie toch een preverbale NP positie aangenomen moet worden.
In de paragraaf over het Italiaanse ne neemt Bennis tot mijn grote verbazing toch het bestaan van een leeg dummy pronomen aan, hoewel zijn hele proefschrift erop gericht is aan te tonen dat dergelijke elementen overbodig en ongewenst zijn. Hij heeft dit lege ‘prootje’ nodig om via coindexering nominatiefcasus door te geven aan de postverbale NP in vrije inversie structuren. Het feit dat ne verplicht optreedt bij wh-verplaatsing (12), maar onmogelijk is bij NP-verplaatsing (13) vormt bij Bennis het cruciale argument om aan te nemen dat nominatiefcasus in het Italiaans naar links toegekend wordt, waardoor er dus in inversiestructuren een lege subjektspositie aangenomen moet worden (14).
Het lijkt mij echter toch zaak te proberen een andere oplossing voor dit probleem te vinden, bijvoorbeeld in een uitgebreidere studie naar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
inversie- en extractiemogelijkheden in de Romaanse talen. Want in de geest van Bennis' boek en ook aansluitend bij recente voorstellen in de literatuur zouden we toch aan moeten nemen dat in het Italiaans INFL nominatiefcasus naar rechts toe kan kennen en dat er in inversie-constructies helemaal geen preverbale subjektspositie meer aanwezig is. De laatste twee paragrafen van hoofdstuk vier zijn gewijd aan het Duitse es en het Engelse it, waarvan Bennis kort laat zien dat het geen dummies zijn maar referentiële expressies het zoals het Nederlandse het. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. ConclusieConcluderend zou ik willen zeggen dat Bennis' proefschrift een goed leesbaar boek is, helder en overtuigend geschreven. Het bevat heel veel feiten m.n. van het Nederlands die voor taalkundigen ‘uit alle richtingen’ van belang kunnen zijn. De uitgangshypotheses zijn zeer interessant en worden althans voor het Nederlands, konsekwent en nauwkeurig op hun implicaties onderzocht. Dit proefschrift zal m.i. zeker veel taalkundigen inspireren tot verder onderzoek. Wat mijzelf betreft, ik ben al begonnen om de implicaties van Bennis' analyse voor het Frans en het Italiaans verder te onderzoeken! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
BibliografieHoekstra, T. (1985) Transitivity. Grammatical Relations in Government-Binding Theory, Foris, Dordrecht. Kayne, R.S. (1984) Connectedness and Binary Branching, Foris, Dordrecht. Pollock, J.Y. (1984) ‘Sur la syntaxe de “en” et le paramètre du sujet nul’ in Ronat, M. en D. Couquaux (eds.) La Grammaire Modulaire, Les éditions de Minuit, Paris.
Aafke Hulk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Anne Pauwels.Immigrant dialects and language maintenance in Australia. The cases of the Limburg and Swabian dialects. Dordrecht etc.: Foris Publications, 1986. [XIII,] 150 p. III. (Topics in sociolinguistics; 2.) Geb. ƒ78, -; Ing. ƒ48, - Het gebeurt meer dan eens dat een verslag van een onderzoek wordt gegeven in een volgorde, omgekeerd aan de gang van zaken in de praktijk. In dit geval heb ik sterk de indruk dat de schrijfster op de gedachte van het onderzoek is gekomen, doordat ze bepaalde groepen mensen heeft geobserveerd en verschillen heeft vastgesteld. Die heeft ze in een aardig onderzoek duidelijk gemaakt. In plaats van het verslag te laten volgen door theoretische overwegingen, die de resultaten in een breder kader plaatsen, wordt de theorie eerst behandeld alsof deze aan de basis van het onderzoek ligt. In dit geval blijkt dat de onderzoeker haar onderzoek goed gedaan heeft en op grond van haar ervaring goede beslissingen heeft genomen, maar dat de theoretische kennis op veel punten te kort schiet. Het gevolg hiervan is dat mijn bespreking uiteen valt in twee gedeelten, een negatieve bespreking van de theoretische hoofdstukken die voorafgaan, en een positieve van het onderzoeksverslag. Deze Australische dissertatie heeft zes hoofdstukken, waarvan het vijfde, het verslag van het onderzoek, het uitvoerigst is. Gelukkig, want het is ook het beste. In hfdst. 1 wordt het onderzoeken het doel ervan in grote lijnen beschreven, hfdst. 2 geeft de theoretische achtergrond, hfdst. 3 beschrijft de onderzochte Limburgse en Zwabische dialekten en geeft wat gegevens over de geëmigreerde groepen en hfdst. 4 geeft nader informatie over de gebruikte methode om informanten uit te zoeken, over de vragenlijsten en de gang van het interview. Dit gedeelte beslaat 54 blz., hfdst. 5 alleen neemt evenveel ruimte in. Daarop volgen nog de konklusies in hfdst. 6, bijlagen, literatuur en een index van auteursnamen. Pauwels heeft haar onderzoek in belangrijke mate gericht op de samenhang tussen de moedertaalvariëteit - dialekt of standaardtaal - van de immigrant en zijn handhaving van de moedertaal. Door de vergelijking van een groep Nederlandse Limburgers en Zwabische Duitsers uit Württemberg kan ze demonstreren dat ook de standaardtaal en de verhouding tussen standaardtaal en dialekt invloed kan hebben op die handhaving. Vooral de eerste generatie is onderzocht, maar aangezien ook de volgende generatie de moedertaal niet helemaal vergeten is, werd ook de tweede generatie in het onderzoek meegenomen. Het eerste hfdst. dat de keuze van het onder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
werp verantwoordt, is wel bijzonder beknopt. Het wordt ook niet voldoende duidelijk waarop deze keuze is gebaseerd. Ze schrijft dat ze de taalsituatie van twee verschillende dialekten wilde vergelijken en dat ze de genoemde twee, Nederlands-Limburgs en Zwabisch heeft gekozen ‘because of my familiarity with, and knowledge of, these language varieties’. De mate van vertrouwd zijn met het Zwabische dialekt kan ik niet beoordelen, aangezien ik die variëteit zelf niet ken, maar de kennis van de Limburgse dialekten lijkt wat al te summier. In 3.1.3 staat dat haar belangrijkste bronnen voor het Limburgs waren: enkele artikelen, eigen observaties tijdens een verblijf in 1980 en gesprekken met medewerkers van de Nijmeegse Centrale voor Dialecten Naamkunde. Naar mijn indruk is dit te weinig en ook minder dan mogelijk was geweest. In het 2e hfdst. wordt het theoretisch kader geschetst in 14 blz. Schr. probeert daarin de belangrijkste begrippen te definiëren, zoals taal, taalvariëteit, taalgemeenschap, tweetaligheid en diglossie. Er volgt een korte beschrijving van wat belangrijke voorgangers onder deze begrippen verstaan hebben en ze kiest een omschrijving die in haar kader het beste past. Het uitvoerigst is ze over het begrip ‘diglossie’, vooal omdat de inhoud ervan bij vele sociolinguïsten anders is dan bij Ferguson, die de term in 1959 lanceerde. Onbekendheid met dialektologische studies blijkt duidelijk in 2.3.2 Social Dialectology. Er wordt terecht opgemerkt dat de dialektologen vóór de ontwikkeling van de sociolinguïstiek zich vooral bezighielden met taalgeografie en kartografie, maar onder de namen van dialektologen die zich wel bezig hielden met sociale implikaties ontbreken er te veel. Het is trouwens toch een misverstand dat er wenig of geen belangstelling voor die sociale implikaties was. De bekende studie van G.G. Kloeke, De Hollandsche expansie, uit 1927, is het bewijs van het tegendeel; uit de inleiding blijkt al dat hij er aandacht voor had. Nuijtens is een uitstekend voorbeeld van een sociodialektologisch werk, maar in de jaren 1950 en '51 hebben mannen als Ausems, Broekhuysen en Landheer ook al heel voorzichtig enkele stappen op dit toen nog onontgonnen terrein gewaagd. Aan de rechtvaardiging van vele dialektologen in dit opzicht zou een dissertatie gewijd kunnen worden. Maar het was alles ongestruktureerd, het bleef bij losse of iets meer onderbouwde opmerkingen. De studie van Kloeke over de diftongering van de ui zou ik op één lijn willen stellen met die van Raven McDavid over de uitspraak van de r in South Carolina, die William Labov eens een klassieke sociolinguïstische studie noemde en die dat nog steeds is. In 2.3.2 hoort een vermelding van Kaiser (1949) echter niet thuis; dit verslag is niet geschreven van een sociolinguïstisch uitgangspunt. Kaiser schrijft zelf b.v. op blz. 55 dat de realisering van de g in sterke mate afhankelijk bleek van leeftijd en sekse, ‘van biologische factoren dus’. Terecht noemt schr. het korpus gesproken taal dat in Amsterdam is bijeen gebracht, ten onrechte vermeldt ze niet het korpus dat in 1966 in de Verenigde Staten werd verzameld, waarover ik in binnen- en buitenland enige malen heb gesproken en geschreven. De resultaten van dit onderzoek van mij en het hare vertonen overeenkomsten op vele punten. Hiervoor heb ik twijfel uitgesproken aan de kennis van het Limburgse dialekt. Volgens 3.1.2 wordt Limburgs dialekt gesproken in het grootste deel van Limburg en delen van Noord-Brabant. Het is niet duidelijk waarop deze uitspraak is gebaseerd. Schr. vermeldt als voornaamste bronnen Notten (1974) (niet Nolten zoals enige malen in de tekst staat) en Weijnen (1966b). Het kaartje van Notten geeft in Nederland alleen Limburgs dialekt in de provincie Limburg zelf. Op grond van de nummering van haar eigen kaart voor de dialekten moet ze ook de kaart uit Van Randstad tot landrand gebruikt hebben, die ze niet in de tekst, wel in de bibliografie vermeldt. Ook daarop komt geen Limburgs dialekt in Noord-Brabant voor. De publikatie van Notten is ook op andere plaatsen slordig geciteerd; als pers. voorn. van de 3e pers. enk. in het Maastrichts is geschreven heei in plaats van heer en als 2e pers. meerv. voor het Heerlens ver in plaats van ier. Ik kan me moeilijk voorstellen dat iemand die een beetje vertrouwd is met deze Limburgse dialekten zo'n fout over het hoofd ziet. In 3.1.3 wordt de taalsituatie in Limburg ‘rigid partial diglossia’ genoemd in tegenstelling met de toestand in Zwaben, die ‘fluid partial diglossia’ zou zijn. Het eerste betekent dat er voor de sprekers een duidelijk verschil is tussen de standaardtaal, de H-taal en het di- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
alekt, de L-taal, en dat ze geen moeite hebben met de keuze tussen de twee talen afhankelijk van situatie, gesprekspartner en onderwerp. Dit zou gelden voor de Limburgers in de jaren vijftig en zestig. Ik denk dat in die jaren op school werd geleerd dat de standaardtaal de H- en het dialekt de L-variant was, maar ik weet wel zeker dat de spreekpraktijk in vele gevallen anders was. In hfdst. 4 wordt de methode van onderzoek en de keuze van de informanten uiteengezet. Bij het onderzoek naar handhaving van de moedertaal is schr. als volgt te werk gegaan: als methode voor onderzoek heeft ze gekozen voor een verbinding van vragenlijst met interview. Er werden 200 informanten uitgezocht, waarvan de moedertaal Duits of Nederlands was en die geboren waren in of in ieder geval afkomstig waren uit Württemberg of Nederlands-Limburg. De eerste taal mocht zowel standaardtaal als dialekt zijn. De immigranten moesten na het 12e jaar geïmmigreerd zijn. Deze voorwaarde gaf de zekerheid dat de informanten in het land van herkomst op school geweest waren. En ze moesten getrouwd zijn met iemand van dezelfde talige achtergrond. De reden hiervoor was dat het huwelijk van mensen met verschillende eerste talen een negatieve invloed heeft op de handhaving van de eigen taal. De beslissing of een informant gerekend werd tot de groep standaardtaal- of dialektsprekers werd genomen op grond van zijn eigen evaluatie. Aan beide groepen werden drie vergelijkbare vragen voorgelegd, nl. of ze in het geboorteland meestal dialekt, regionaal gekleurd Nederlands/Duits of standaard-Nederlands (zoals de Hollanders)/Hoogduits ‘nach der Schrift’, spraken. Als taaldomeinen werden onderscheiden: het gezin, toevallige persoonlijke kontakten met landgenoten, georganiseerde kontakten met landgenoten van wereldlijke en van religieuze aard. Bij de verdere indeling werd rekening gehouden met de gesprekspartner, het onderwerp en de situatie. Het kwam er dus op neer dat geprobeerd werd antwoord te geven op de bekende vraag: Wie spreekt wat tegen wie, waarover en waar. Liever dan verder op de gang van zaken in te gaan, wil ik uitvoeriger aandacht besteden aan hfdst. 5, het verslag en de uitkomsten van het onderzoek. De hoofdpunten van onderzoek waren: de invloed van de taalvariëteit op de taalhandhaving; de funkties van de taalvariëteit in een L 2-situatie; de invloed van de taalvariëteit op het taalgebruik en het lezen en schrijven van de tweede generatie. Schr. heeft vastgesteld dat de Nederlandse Limburgers hun eerste taal minder handhaven dan de Zwabische Duitsers, en dat er in beide groepen maar weinig verschil is tussen standaardtaal- en dialektsprekers. Toch blijkt er een volgorde te bestaan. De Duitse dialektsprekers handhaven hun taal het beste, vervolgens de Duitse standaardtaalsprekers, de Limburgse dialekt- en de Limburgse standaardtaalsprekers. Terwijl op meer dan een plaats duidelijk verschil gemaakt wordt tussen standaardtaal en dialekt, worden de beide variëteiten soms samengevat onder de aanduiding L 1. Dit werkt hier en daar wat verwarrend en het vergt aandachtig lezen om de beide variëteiten die eronder vallen, goed te onderscheiden. Het onderscheid tussen Duitsers en Nederlanders kan niet veroorzaakt zijn door een grotere kennis van het Engels bij aankomst in Australië. De meeste immigranten kenden weinig of geen Engels en de meesten hadden deze taal in de praktijk geleerd, van radio en televisie, van kollega's en buren. Het feit dat Limburgse dialektsprekers hun moedertaal meer handhaven dan de standaardtaalsprekers wordt verklaard uit een grotere neiging tot loyaliteit met de eigen provincie dan met de Nederlandse nationaliteit. Bij de Zwaben is de situatie anders, doordat zij geen scherpe scheiding tussen dialekt en standaardtaal maken, maar een aantal tussenvormen kennen die ze kunnen gebruiken als de situatie geen standaardtaal vraagt, maar ook niet passend is voor dialektgebruik (fluid diglossia). Er wordt opgemerkt dat de Limburgers Engels als kommunikatiemiddel gebruiken tegenover Nederlandse vrienden en kennissen met een ander Nederlands dialekt als L 1. Ook dit bevestigt dat Nederlanders met verschillende dialektachtergrond elkaar niet of moeilijk verstaan. Ook voor de 19e-eeuwse immigranten in Amerika was dit een van de mogelijkheden om kontakten mogelijk of in ieder geval minder moeilijk te maken. Andere resultaten van het onderzoek, zoals de spreiding van het taalgebruik over de verschillende domeinen, vertonen geen grote afwijkingen van wat anderen in vergelijkbare si- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
tuaties hebben gevonden. Een belangrijk verschil met de resultaten van mijn onderzoek naar de taalhandhaving van Nederlandse immigranten in Amerika is dat de tweede generatie daar en toen veel meer de L 1 gehandhaafd heeft. Dit verschil ligt voor de hand; de maatschappij heeft in meer dan een eeuw grote veranderingen ondergaan die dit verschil verklaren. Wie geïnteresseerd is in diglossie- en tweetaligheidsproblemen zal zelf zeker kennis nemen van de bijlagen, waarin o.a. de vragenlijst is afgedrukt en van de vele tabellen die het betoog ondersteunen. De resultaten van het onderzoek lijken grotendeels zo vanzelfsprekend dat alleen al daardoor het onderzoek een betrouwbare indruk maakt. Er zullen echter nog veel van dergelijke onderzoekingen gedaan moeten worden, voordat algemene konklusies getrokken kunnen worden over taalhandhaving/-verlies van immigranten. Een groot probleem daarbij is de ontrafeling van maatschappelijke invloeden en de verandering daarvan in de loop der tijd, zowel in het land van herkomst als in dat van immigratie, die door vergelijking van verschillende onderzoekingen beter mogelijk zal worden.
Jo Daan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Henriëtte Schatz.Lik op stuk. Het dialect van Amsterdam. 's-Gravenhage: BZZTôH, 1987. 96 p. ƒ15, - Dit boekje heeft als oogmerk om niet-taalkundig geschoolden enig inzicht te geven in de eigenschappen van het Amsterdams als dialect. In een inleidend hoofdstuk geeft de auteur een beknopt overzicht van de wijze waarop taalvariatie in de hedendaagse taalkunde wordt bestudeerd. Hoofdstuk II verschaft gegevens over het Amsterdams van vroeger en een overzicht van de beschikbare bronnen daaromtrent. Hoofdstuk III, over ‘Het hedendaags Amsterdams’ geeft een samenvatting van de bevindingen van de auteur in haar proefschrift Plat Amsterdams in its Social Context van 1986. Die bevindingen komen hierop neer dat er eigenlijk alleen fonologisch/fonetische verschillen zijn tussen het Amsterdams en het standaard-Nederlands, zoals het wegvallen van het s/z - en f/v - onderscheid en de specifieke klinkers in het Amsterdams. De wat wel als typisch Amsterdamse woordenschat wordt aangemerkt (woorden als heitje, geeltje, goser en mesjogge) heeft zich tot buiten het Amsterdams verspreid. Sociolinguïstische conclusies in genoemd proefschrift zijn verder dat jongeren meer dialectgebruik vertonen dan ouderen, en dat vrouwen minder waardering hebben voor plat Amsterdams dan mannen. Het vierde hoofdstuk gaat over die hierboven al genoemde ‘typisch’ Amsterdamse woordenschat, die vooral is ontleend aan het Jiddisch en het Bargoens (waarin weer veel Jiddische elementen zitten). Het laatste, korte hoofdstuk gaat over ‘Hoe de mensen over Amsterdam en het Amsterdams denken’. De titel van het boek, die in de tekst nergens wordt verklaard, zal moeten slaan op het ad rem zijn dat veel mensen vooral aan Amsterdammers toeschrijven. Mw. Schatz is er m.i. in geslaagd een leesbaar en informatief boekje over het Amsterdams te schrijven. Ik veroorloof mij een kleine kritische kanttekening bij de lijsten Jiddische en Bargoense woorden: met name bij de Bargoense woorden zou een Nederlandse vertaling van de woorden handig zijn geweest. Verder wordt niet systematisch de Hebreeuwse oorsprong van de woorden vermeld, bv. wel bij tof, maar niet bij majem, etc. Op pag. 63, regel 12 moet erop volgende gelezen worden als eraan voorafgaande. Op pag. 95, regel 1 is Beem verminkt tot Beern. Verder zijn er slechts enkele, niet-storende drukfouten.
G.E. Booij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
LetterkundeTon Anbeek.Na de oorlog. De Nederlandse roman 1945-1960. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1986. 206 p. (Synthese.) ƒ35,50 In de inaugurele rede die Ton Anbeek op 15 oktober 1982 uitsprak, kondigde hij een onderzoek aan naar de Nederlandse literatuur tussen 1945 en 1955 (zie Anbeek 1982, p 8). Hij zette zijn voornemen kracht bij met enkele voorbeelden van de wijze waarop naat zijn inzicht ‘de wederopbouw van de Nederlandse | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
literatuurgeschiedschrijving’ gestalte moest krijgen. Blijkens deze voorbeelden, alle betrekking hebbend op romans, was het doel een synthese van romananalyse en receptiegeschiedenis. Veel bleef daarbij in het ongewisse, naar in enkele kribbige besprekingen van de hier en daar vervaarlijk ronkende oratie al werd opgemerkt (zie Oversteegen 1983 en Levie 1983). Mertens (1986) kwalificeerde de rede van Anbeek niet ten onrechte als een betoog, ‘waarvan de voortvarendheid waarmee knopen werden doorgehakt meer indruk maakte dan de argumentatie waarmee dat gebeurde’ (p. 60). Vier jaar later is Na de oorlog uitgekomen, volgens de ondertitel een geschiedenis van de Nederlandse roman tussen 1945 en 1960. De verschijning van dit boek maakt nieuwsgierig naar de concrete resultaten van het aangekondigde onderzoek. Na de oorlog bestaat uit vijf hoofdstukken, waarvan het laatste een verantwoording behelst. De eerste vier zijn chronologisch verbonden, al veroorlooft Anbeek zich uit compositorische overwegingen wel eens een afwijking van de chronologie, b.v. in een excursie over existentialistische literatuur in Nederland. Storend is dit niet. In hoofdstuk 1 (‘De nieuwe mens’) wordt de literaire situatie na de bevrijding geschetst: de ongerichte drang naar vernieuwing, die zich in verschillende literaire tijdschriften manifesteert, boet al spoedig aan kracht in. De oprichting van Libertinage in 1948 betekent een aansluiting bij de beginselen van het vooroorlogse Forum. In het voetspoor van Vestdijk huldigt Anbeek de mening dat de roep om artistieke vernieuwing een navolging was van het verlangen naar politieke en sociale verandering. Er bestond geen intrinsiek literaire behoefte aan het verzetten van de bakens. Tegen het eind van het eerste hoofdstuk behandelt Anbeek de verschijning van De avonden (1947), door de toenmalige kritiek beschouwd als het boek van de gedesillusioneerde naoorlogse generatie. Deze generatie, waartoe behalve (Van het) Reve ook Blaman (Eenzaam avontuur, 1948) en Hermans (De tranen der acacia's, 1949 en Ik heb altijd gelijk, 1951) behoren, staat centraal in hoofdstuk 2 (‘De jonge generatie’). Genoemde auteurs zijn de exponenten van wat Anbeek o.m. aanduidt als het ontluisterende, sombere, deprimerende of pessimistische realisme. Hun werk doet bij de critici een verwachtingspatroon ontstaan, dat het oordeel beïnvloedt over romans van Kouwenaar, Kossmann en Schierbeek. Het hoofdstuk eindigt met de bespreking van enkele romans die Vestdijk rond 1950 publiceerde. Ook in hoofdstuk 3 en 4 krijgt deze auteur de taak toebedeeld enig tegenwicht te bieden aan het zwarte pessimisme van de ‘Blaman-Hermans-Van het Reve-lijn’ (p. 104). In hoofdstuk 3 (‘Existentialisme' en romantiek’) probeert Anbeek te bepalen of er existentialistische Nederlandse romans bestaan. Zijn korte bespreking van deze kwestie leidt tot een overwegend negatief resultaat. In dit hoofdstuk komen ook latere debutanten als Nooteboom, Mulisch en Vinkenoog aan bod. Hoofdstuk 4 (‘Oorlog en fictie’) zet in met de bespreking van enkele romans waarin de tweede wereldoorlog zijn neerslag heeft gevonden: De donkere kamer van Damokles (1958) en Het stenen bruidsbed (1959). Er volgt een paragraaf over de verandering in omvang en samenstelling rond 1960 van het romanlezende publiek en tot besluit wordt Vestdijk met Het glinsterend pantser door Anbeek aan het begin geplaatst van een nieuwe richting in de Nederlandse literatuur, die van het schrijven over schrijven. Na deze samenvatting wil ik ingaan op de uitgangspunten van Anbeeks studie, geëxpliciteerd in het slothoofdstuk (‘Visies’). Niet al zijn keuzes verantwoordt Anbeek overigens. Hij legt b.v. niet uit waarom hij de roman isoleert uit het geheel van het verhalende proza. Er komen soms novellen ter sprake, maar het accent ligt ontegenzeglijk op de roman. Daardoor ontstaat een onvolledig beeld van schrijvers als Hermans, Vestdijk en Mulisch, alsmede van het onthaal dat hun werk in de kritiek ten deel viel, terwijl b.v. de dierenverhalen van Koolhaas helemaal buiten beschouwing blijven. Verder bevreemdt het dat de Vlamingen Boon en Claus, uitgegeven en verkocht in Nederland, zonder enige toelichting worden weggelaten. Een probleem waar elke literatuurhistoricus voor staat, is dat van de materiaalselectie. Anders geformuleerd: op welke romans heeft Anbeek zijn geschiedenis gebaseerd en waarom? Volgens de auteur zijn er drie selectieprincipes denkbaar: ‘het oordeel nu, het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
getal en het oordeel toen’ (p. 143). Nog afgezien van de vraag of hiermee de mogelijkheden zijn uitgeput, moet het mij van het hart dat Anbeek een bedenkelijke redenering volgt om bij het laatste criterium uit te komen. Hij acht de eerste twee selectieprincipes onbevredigend en kiest daarom voor het derde (p. 145). Maar wie bij een keuze uit drie fietsen de eerste twee exemplaren ondeugdelijk bevindt, doet er verstandig aan daar niet zonder meer de conclusie aan te verbinden dat het derde rijwiel wel aan de eisen voldoet. Aanvechtbaar zijn ook de gronden waarop Anbeek de eerste twee selectieprincipes elimineert. Het eerste criterium (het hedendaagse oordeel) wordt bij hem versmald tot ‘een esthetisch standpunt’: die romans worden uitverkoren die nog leesbaar worden geacht (p. 143). Zo'n selectie, betoogt Anbeek, is ‘in één woord: a-historisch’ (p. 144). Maar dit geldt evenzeer voor een selectie volgens ‘het oordeel toen’, een feit dat Anbeek verdoezelt door dit criterium niet puur esthetisch te interpreteren. Het verbaast trouwens dat Anbeek het esthetische standpunt verwerpt, terwijl hij zelf scheutig is met evaluerende uitspraken: vgl. zijn oordeel over Klant (p. 24), over de ‘vroege prozaprodukten van Schierbeek’ (p. 75) en de zinsnede over de ‘prachtige, bijna poëtische beschrijvingen’ van Kouwenaar (p. 69). Ook het getalscriterium kan in Anbeeks ogen geen genade vinden. Een geschiedenis van de Nederlandse roman die uitgaat van de verkoopcijfers ‘kan moeilijk aanspraak maken op de naam literatuurgeschiedenis’ (p. 145). Waarmee uiteraard toch weer een esthetisch standpunt binnen wordt gesmokkeld. Anbeek kiest dus voor de romans, ‘die in de toenmalige kritiek een rol speelden (p. 145). Dat deze norm rijkelijk vaag is, is niet mijn belangrijkste bezwaar. Kwalijker vind ik het dat hij wel degelijk met de andere criteria werkt. Zo komt het hedendaagse gezichtspunt bij de bespreking van vele romans aan de orde. Het zou fascinerend geweest zijn, als Anbeek een hedendaagse visie door de hele studie heen systematisch geconfronteerd had met een toenmalige. Dit is helaas niet gebeurd. Van tijd tot tijd springt hij zelfs zeer onbezonnen om met de verschillende gezichtspunten, zoals ik aan het eind van deze recensie zal laten zien, bij de bespreking van de wijze waarop Anbeek het proza van de ‘hard-realistische auteurs’ (p. 112) meent te kunnen onderscheiden van enkele romans van Vestdijk. Anbeek verlaat zich niet alleen voor zijn selectie op de toenmalige kritiek. Hij neemt ook haar visie over, zoals hij niet onder stoelen of banken steekt. Hij rept van ‘identificatie met de toenmalige kritiek’ en van ‘een zekere bewustzijnsvernauwing’ (p. 145). Dit moge openhartig klinken, het is daarom nog niet lovenswaard. De consequentie is nl. dat de onderzoeker willens en wetens genoegen neemt met de optiek van hen die geen overzicht konden hebben. Wat bezielt een literatuurhistoricus die vrijwillig een dergelijk ongunstig uitgangspunt accepteert? Knuvelder kon in zijn Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde uit 1954 waarschijnlijk niet veel anders dan Hermans, Reve en Jo Boer, in navolging van W.L.M.E. van Leeuwen in Drift en bezinning, afschilderen als ‘De landerigen’. Maar waarom volgt Anbeek ruim dertig jaar later dit voorbeeld? Behalve de visie van de vroegere critici maakt Anbeek zich ook hun vage en intuïtieve begrippen eigen: ‘somber’, ‘ontluisterend’, ‘romantisch’. Begrippen als realisme en romantiek - het zal in het voorgaande al duidelijk zijn geworden - worden op een volstrekt a-historische wijze gehanteerd (zie b.v. p. 114). Dit is niet alleen inconsequent van iemand die ironisch doet over Knuvelders inexacte omschrijving van het begrip existentialisme (p. 96), maar heeft ook tot gevolg dat de literatuurhistoricus op een gegeven moment bezig is een roman een plaats te geven op ‘de lijn die loopt van asgrauw naar lichtroze’ (p. 113). Een moderne literatuurgeschiedenis zou toch over iets steviger classificatiecriteria moeten kunnen beschikken. Onnodig te zeggen dat de formele kanten van de besproken romans goeddeels worden verwaarloosd. Al met al ontstaat een weinig precies beeld; men leze de eerste helft van bladzijde 146. Dit komt ook aan het licht, als Anbeek zich afvraagt of het naoorlogse proza wel afwijkt van dat van voor 1940. Hij vindt het anti-idealisme van Hermans terug bij Ter Braak (in Politicus zonder partij, een boek dat, geen roman zijnde, geen gelukkig vergelijkingsobject is) en de aandacht voor het lichamelijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Reve in een vooroorlogse roman van Vestdijk. De zich opdringende slotsom dat er weinig specifieks is gezegd over de naoorlogse roman bezweert Anbeek door plotsklaps een nieuw criterium in te voeren: in de ervaring van de naoorlogse auteurs is er wel degelijk een verschil met hun collegae van voor 1940 (p. 154). Het boek van Anbeek wordt gedragen door de zg. Blaman-Hermans-Van het Reve-lijn. Voorzover hij daarmee, generaliserend, de visie van de critici rond 1950 weergeeft, heeft deze lijn bestaansrecht. Anbeek blijft echter vasthouden aan deze lijn, ook als langzamerhand het jaar 1960 in zicht komt. Mij bekruipt dan het onbehaaglijke vermoeden dat hij zich conformeert aan een visie die door geen enkele criticus meer wordt aangehangen. Daar komen brokken van, als hij het verschil probeert aan te geven tussen ‘het pessimistische realisme’ (p. 140) en een aantal romans van Vestdijk: de symfonie van Victor Slingeland en De ziener. ‘Het ontluisterende realisme gaat uit van de vooronderstelling dat een schrijver de werkelijkheid kan en moet weergeven (een zogenaamd ‘mimetisch’ uitgangspunt); in de genoemde romans van Vestdijk is de relatie tussen werkelijkheid en fictie juist het thema (...)’ (p. 141). Anbeek beziet hier het werk van Hermans, om het duidelijkste voorbeeld te geven, met de ogen van bepaalde critici anno 1950. Het werk van Vestdijk wordt daarentegen vrijwel geheel bekeken door een hedendaagse bril. Vervolgens trekt hij een vergelijking, die uiteraard niet in de haak is. ‘Literatuurgeschiedschrijving is niet: vastleggen wat in het verleden gebeurde. Het is in hoge mate het creëren van een beeld van dat literaire verleden’ (Anbeek 1984, p. 35). Deze behartigenswaardige woorden betekenen geen vrijbrief voor het vormen van een beeld waarvan de onhoudbaarheid evident is. Blaman, Reve noch Hermans wordt recht gedaan in de omschrijving van het ‘ontluisterende realisme’, de laatste het minst. In de poëtica noch in het verhalende proza van Hermans is uitbeelding van de werkelijkheid ooit doel op zichzelf geweest. De talrijke fantastische verhalen die hij in de jaren veertig en vijftig publiceert, maken dit even duidelijk als zijn roman De god Denkbaar Denkbaar de god (1956), die Anbeek slechts terloops, met een onvolledige titel, in een noot vermeldt (p. 182). Na de oorlog is een onbevredigende studie, vooral omdat zij berust op een slecht gekozen uitgangspunt. Het boek maakt de indruk wat al te voortvarend te zijn geconcipieerd. Dit valt ook af te lezen aan de stijl, die van een vlotheid is die soms nauwelijks valt te onderscheiden van nonchalance. Ik denk hierbij aan de hinderlijke frequentie waarmee het woord ‘merkwaardig’ opduikt en aan een knarsend pleonasme als ‘hij pendelt heen en weer tussen heden en verleden’ (p. 148). Dat Anbeeks studie over de roman tussen 1945 en 1960 geen titelregister bevat, is een omissie die in dezelfde richting wijst. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
BibliografieA.G.H. Anbeek van der Meijden. ‘In puinhopen voel ik mij prettig, ergens anders hoor ik niet thuis’; over de wederopbouw van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving. Amsterdam 1982. Oratie Leiden. Ton Anbeek. ‘Het maken van literatuurgeschiedenis’ In: Hollands maandblad 25 (1984), nr. 434 (januari), p. 27-35. Sophie Levie. Bespreking oraties Anbeek van der Meijden en Pleij. In: Forum der letteren 24 (1983), nr. 4 (december), p. 309-311. Anthony Mertens. ‘Theorie, empirisch onderzoek en ambacht; universiteit en literatuur’ In: Tom van Deel, Nicolaas Matsier, Cyrille Offermans. Het literair klimaat 1970-1985. Onder redactie van -. Amsterdam, 1986, p. 46-66. J.J. Oversteegen. Beoordeling oratie Anbeek van der Meijden. In: De nieuwe taalgids 76 (1983), nr. 2 (maart),.p. 174-177.
G.F.H. Raat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Frans C. de Rover.Over De aanslag van Harry Mulisch. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1985. 162 p. (Synthese.) ƒ26.50 In Bzzlletin 135 (1986), het aan Harry Mulisch gewijde nummer, zegt de schrijver naar aanleiding van opmerkingen van zijn interviewer over de ondoorgrondelijkheid van de verhalen ‘De dooc van Thomas Mann’ en ‘Sein L(odewijk)’: ‘(...) voor de interpretatie moet je natuurlijk niet bij mij zijn. Dat moet je aan Frans de Rover vragen, die weet dat. En als die het niet weet, dan wordt het moeilijk.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van Frans de Rover is in dezelfde aflevering van Bzzlletin het artikel ‘Harry Mulisch: De weg naar de kunst 1947-1952’ opgenomen, een bewerking van een van de hoofdstukken uit zijn (nog te verschijnen) proefschrift over het proza van Mulisch. Al eerder heeft De Rover een gedeelte van dat proefschrift gepubliceerd: het Synthese-deeltje Over De aanslag van Harry Mulisch. Op Max Havelaar na is De aanslag het meest vertaalde literaire boek van Nederland. Volgens een bericht in Vrij Nederland van 21 februari 1987 gaat het om 21 vertalingen. Even verrassend is de hoge oplage van het boek in eigen land. Na 1 jaar al kreeg Mulisch het 200.000ste exemplaar uitgereikt. Voeg daarbij nog de Oscar en de Golden Globe die Rademakers heeft ontvangen voor zijn verfilming van het boek en je kunt De aanslag een voor Nederlandse begrippen ongekend succes noemen. In zijn studie over De aanslag probeert De Rover op formeel-literaire wijze het succes van deze roman te verklaren. De zeldzaam hoge oplage wijst erop dat De aanslag voor grote groepen van lezers interessant is. Volgens De Rover is dat het gevolg van de ‘gelaagdheid’ van het boek: het kent zoveel leesniveaus dat iedere lezer er wel iets van zijn gading in vindt. De formeel-literaire benadering die De Rover kiest, bestaat uit een combinatie van de inzichten van Wayne C. Booth (The rhetoric of fiction, 1961), H. van den Bergh (‘Net echt, maar niet heus. Een onderzoek naar spannende werking’ Spektator 4 (1974-5), no. 9/ 10) en A.L. Sötemann (J.H. Leopolds ‘Regen’, Ntg 67 (1974), no. 6). Booth onderscheidt drie typen van belangstelling bij lezers die door de schrijver kunnen worden gemanipuleerd: de praktische (emotionele betrokkenheid), de kwalitatieve (formele verwachtingen en verwachtingen ten aanzien van de gevolgen van de handelingen van personages) en de cognitieve belangstelling (de neiging de psychologische en filosofische waarheid van de wereld in het boek te ontdekken). De praktische en kwalitatieve belangstellingen worden beïnvloed door die elementen in verhalend proza die Van den Bergh aanwijst als spanningverwekkend, zoals de wijze waarop het verhaal is gestructureerd (het spel met de lezersverwachting), de ‘informatie’ is verwerkt (mogelijk effect dramatische ironie), en geschiedenis en verhaal zich tot elkaar verhouden (waardoor suspense kan ontstaan). De cognitieve belangstelling keert terug in de hoofdstukken waarin De Rover het filosofisch, psychologisch en poëtologisch verhaalniveau behandelt. Het hoeft geen betoog dat Sötemanns ‘klassieke’ onderscheid van niveaus in gesloten symbolistische gedichten hier opduikt. Tenslotte moet worden vermeld dat De Rover zich bij zijn analyse stelt op het zinvolle uitgangspunt dat in een literaire tekst alles met alles samenhangt. Zijn studie is als volgt opgebouwd. Hoofdstuk 1 is een weergave van ‘De geschiedenis’ van De aanslag: een chronologische samenvatting van het handelingsverloop. Door achter de vermelde gebeurtenissen de corresponderende paginanummers te geven, biedt De Rover in een adem door zijn lezers een inzicht in de verhouding geschiedenis-verhaal. In hoofdstuk 2 wordt het ‘Structureel verhaalniveau’ behandeld. De door Van den Bergh onderscheiden spanningverwekkende elementen keren hier terug. Het belangrijkste onderdeel van dit hoofdstuk is de paragraaf ‘Structurele verbanden’ De Rover wijst een zevental motieven aan waarvan - door herhaling, spiegeling en contrast - een sterke verhaalstructurerende werking uitgaat. Is in deze vervlechting van motieven de verteller impliciet als creator aanwezig, expliciet manifesteert hij zich door direct commentaar op de handeling. De wijze waarop de betrokkenheid van de lezer daardoor wordt gemanipuleerd, wordt vervolgens gedemonstreerd. Aan de referentiële verwijzingen (ook door Van den Bergh als spanningverwekkend aangeduid) wijdt De Rover een apart hoofdstuk. Dit hoofdstuk is niet zozeer interessant vanwege de autobiografische aspecten of de relatie tussen de lotgevallen van Truus Coster en Hannie Schaft. Het is meer de manier waarop Mulisch de ‘grote geschiedenis’ (de nasleep van de Tweede Wereldoorlog, de hoogtepunten uit de koude oorlog) verwerkt heeft in zijn roman. De aanslag bestaat uit vijf episoden: 1945 (de hongerwinter), 1952 (oorlog in Korea), 1956 (de inval van de Sovjet-Unie in Hongarije), 1966 (vrijlating van Willy Lages), 1981 (antikernwapendemonstratie). Mulisch heeft deze ‘hoogtepunten’ zodanig in zijn fictionele werk verweven, dat je | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunt spreken van literaire geschiedschrijving: ‘De “grote” geschiedenis (de niet-fictie) dicteert de achtereenvolgende tijdstippen waarop Anton met zijn persoonlijke geschiedenis (de fictie) geconfronteerd wordt.’ Het is - vermoedelijk - deze versmelting van fictie en niet-fictie die De aanslag voor velen zo de moeite waard heeft gemaakt. Vervolgens gaat De Rover in op het ‘Filosofisch verhaalniveau’ Hij wijst erop dat kwesties als schuld en verantwoordelijkheid - die, zo wordt in de roman betoogd, scherp uit elkaar moeten worden gehouden - een cruciale rol spelen. Wie zijn schuldig? Degenen die represailles ‘oproepen’ door een foute Nederlander uit de weg te ruimen of degenen die de represailles nemen, de Duitsers die uit wraaklust onschuldige mensen vermoorden? En wie dragen in dit verband de verantwoordelijkheid voor de dood van die onschuldigen? Een standpunt dienaangaande wordt in de roman niet ingenomen, eerder wordt de absurditeit van de menselijke situatie getoond. Het voorlaatste hoofdstuk gaat over het ‘Psychologisch verhaalniveau’. De Rover behandelt Mulisch' interpretatie van de Oidipousmythe als een mythe die vooral verband houdt met de tijd. Het overwinnen van de tijd (de dood) wordt mogelijk gemaakt door een terugkeer naar de moeder en het innemen van de plaats van de vader: ‘Zo is de mens in staat zichzelf “over te doen”: verleden-heden-toekomst schuiven tot één moment ineen.’ De Rover maakt aannemelijk dat het Oidipale model de tekst in velerlei opzicht samenhang verleent en betekenis geeft. De Oidipous-mythe keert ook terug in het laatste hoofdstuk, het ‘Poëtologisch verhaal niveau’ Schrijven is voor Mulisch dé manier om de tijd aan zich te onderwerpen. Zoals Oidipous zichzelf ‘overdoet’ door de plaats van de vader in te nemen, zo schept de schrijver in zijn werk zijn ‘nieuwe lichaam (...) - een lichaam, dat hij zichzelf geschapen heeft, hechter, duurzamer dan hetwelk hij van zijn moeder heeft meegekregen’ (Voer voor psychologen). En: ‘Het geschrevene is een organisme van taal, dat mij baart als een tweede moeder, gelijk het alchimistisch brouwsel de alchimist.’ Voor een belangrijk deel bestaat dit hoofdstuk uit een demonstratie van ‘alchimistische’ principes in zowel De aanslag als in het overige werk van Mulisch. Het meest opvallende van die principes is wel het hermetisme: alles raakt aan alles in dit oeuvre. Als er iets is dat De Rover met grote overtuigingskracht weet duidelijk te maken, dan is het wel de organische eenheid die niet alleen De aanslag, maar Mulisch' gehele werk kenmerkt - een gegeven dat ongetwijfeld nog veel dwingender uitgewerkt zal worden in zijn proefschrift. Door het tonen van de hechte constructie van De aanslag en door het veelvuldig wijzen op de verbanden tussen de verschillende werken onderling, wemelt De Rovers studie van de citaten. Je zou dit als een bezwaar kunnen aanvoeren, vooral omdat die citeerdrift de leesbaarheid niet altijd ten goede komt. Aan de andere kant is het maar de vraag of je hetzelfde ook met andere middelen kunt bereiken. Een groter bezwaar vind ik de suggestie dat de gelaagdheid van De aanslag dé verklaring zou zijn voor het succes van deze roman. Uit lezersreacties in Vrij Nederland (door De Rover opgenomen) blijkt dat vooral het referentiële niveau tot de verbeelding heeft gesproken. Eén enkele laag zou dan voor dat succes verantwoordelijk kunnen worden gehouden. Verder verklaart die gelaagdheid niet waarom een even gelaagde roman als De donkere kamer van Damokles er zo'n 20 jaar over heeft gedaan om een oplage van 100.000 te bereiken. Wellicht is het succes van De aanslag vooral een kwestie van publiciteit. Maar deze bezwaren doen niet veel af aan de waarde van de studie van De Rover. Door zijn op de receptie-esthetica georiënteerde benadering - al doet hij net zo goed ergocentrisch en biografisch onderzoek - en door zijn vraagstelling, verenigt hij als het ware alle lezers in zich. Hoewel hij natuurlijk niet pretendeert de definitieve interpretatie van De aanslag te geven, komt De Rover er - vanwege zijn grote bekendheid met Mulisch' werk en zijn veelomvattende benadering -, geloof ik, erg dicht bij en is hij wellicht de ideale lezer waarvoor de schrijver hem houdt.
Dirk van Ginkel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
A.M. Duinhoven.Lees, maar raak! Middelnederlandse tekstinterpretatie. Muiderberg: Coutinho, 1986. 149 p. Ill. ƒ21.50. Wie zich met Middelnederlandse literaire teksten bezighoudt, wordt vroeg of laat geconfronteerd met het probleem van de gebrekkige tekstoverlevering. Van vrijwel geen enkele tekst immers is het origineel bewaard. De hoogtepunten van onze Mnl. literatuur (Karel ende Elegast, Beatrijs, Reynaert, Walewein, de abele spelen enzovoort) zijn overgeleverd in zoveelstehands afschriften. En ieder die ooit een afgeschreven tekst nauwkeurig met zijn voorbeeld heeft vergeleken, weet dat in een afschrift fouten voorkomen. Dat is onvermijdelijk. Het kan gaan van simpele verlezingen of onbewuste omkeringen van woorden of woordgroepen (vgl. heeft gewandeld - gewandeld heeft) tot het overslaan van een tekstgedeelte, bijvoorbeeld doordat er abusievelijk twee bladen van de legger tegelijk werden omgeslagen. En dat deze soorten fouten bij het overschrijven van Mnl. teksten ook inderdaad zijn gemaakt, kunnen we zien wanneer we twee of meer redacties van hetzelfde werk met elkaar vergelijken. Door deze vergissingen zijn er onregelmatigheden in de tekst ontstaan zoals weesverzen, ongrammaticale zinnen en onduidelijke mededelingen. Een volgend kopiist zal de onregelmatigheden in sommige gevallen hebben opgemerkt. Om te voorkomen dat zijn opdrachtgever (of zijn publiek) hém voor de gemaakte fouten aansprakelijk zou stellen, zal hij er zich ongetwijfeld op hebben toegelegd de fouten te corrigeren. Twee weesverzen konden gemakkelijk worden weggewerkt door het bijrijmen van enkele verzen; grammaticale en inhoudelijke onregelmatigheden konden met meer of minder succes worden gladgestreken (wat evenwel vaak tot nieuwe fouten en onregelmatigheden leidde). Wanneer men meerdere redacties van een tekst naast elkaar legt, treft men ook van deze correcties vele voorbeelden aan. Verder kan een kopiist natuurlijk ook in een verhaal hebben ingegrepen. Hij kan bijvoorbeeld informatie hebben toegevoegd die hem van elders bekend was, of hij kan zijn lezers een wijze les hebben willen geven n.a.v. een bepaalde passage. De precieze beweegredenen voor een ingreep zijn vaak moeilijk te achterhalen. De kans dat een kopiist ingrijpende correcties heeft aangebracht of op andere wijze in een tekst heeft ingegrepen, is bij een anoniem werk waarschijnlijk groter dan bij een werk waarvan de auteur bekend was. Met een tekst van een autoriteit als Van Maerlant zal men in het algemeen voorzichtiger zijn omgesprongen dan met een ‘volksverhaal’ Natuurlijk kwamen fouten ook daar voor - men behoeft de redacties van Der naturen bloeme maar naast elkaar te leggen om dat te kunnen constateren - maar bewust aangebrachte veranderingen van enige omvang zijn daarin toch minder frekwent dan in de verhalen waarvan de dichters niet bekend waren. Nu wil het toeval dat de beroemdste literaire werken uit de middeleeuwen niet door Van Maerlant zijn geschreven, maar door onbekende auteurs. En dat betekent dat we juist in die werken voortdurend bedacht zullen moeten zijn op fouten, correcties en ingrepen van kopiisten. In een essay in de Haagse Post van 30 augustus 1986 stelt Herman Pleij de vraag: ‘Hoe komt het dat in Nederland, anders dan in het buitenland, de klassieken niet worden gelezen?’ Hij wijt dat onder meer aan het ‘eindeloze gevlooi’ van de filologen, uitmondend in wijdlopige commentaren, waardoor de teksten zelf onleesbaar zouden zijn geworden. Het antwoord op de door Pleij gestelde vraag zou voor de oudere Mnl. letterkunde echter wel eens simpelweg kunnen zijn: omdat de staat waarin de ‘klassieke’ werken zijn overgeleverd allesbehalve florissant is te noemen. Niet alleen de taal en spelling ‘verlenen de tekst een antieke, kinderlijke ja zelfs komische kleur die op gespannen voet staat met de eigenlijke inhoud’ (zoals Pleij meent), ook de onregelmatigheden in de tekst, met name ook op inhoudelijk terrein, maken dat men deze teksten niet echt serieus kan nemen. Om ervan te kunnen genieten tot in alle details, moet de lezer eerst zijn gezonde verstand uitschakelen, anders lukt het echt niet, alle literaire en cultuur-historische beschouwingen van Pleij c.s. ten spijt. Ik wil daarmee niet beweren dat deze teksten geen klassieke meesterwerken zouden vertegenwoordigen, alleen maar dat het zicht op het ‘meesterlijke’ vertroebeld wordt door de veranderingen die de teksten in de loop der tijden hebben ondergaan. En om het zicht te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
verhelderen is een filoloog nodig. Iemand die de tekst tot in zijn details kan interpreteren, die kan herkennen in welke passages er in de loop van de tekstgeschiedenis veranderingen zijn aangebracht en die vervolgens kan achterhalen wat de dichter oorspronkelijk heeft bedoeld. Er zijn maar weinig mensen die zich bij het woord filologie iets kunnen voorstellen. Filologie is immers nauwelijks meer een vak (zoals taal- en letterkunde) en filologen zijn zeldzaam. Daarom is het bijzonder verheugend dat Duinhoven een boek heeft geschreven waarin hij de lezer een blik gunt in de keuken van de filoloog. Wat is zijn werkterrein, op welke wijze moet hij de problemen te lijf gaan en welk doel staat hem voor ogen. Op een eenvoudige en duidelijke wijze wordt verslag gedaan van de verschillende aspecten van de filologische arbeid en deze werkwijze wordt gedemonstreerd aan talrijke voorbeelden op het gebied van het Middelnederlands. De auteur is niet alleen filoloog, hij is ook taalkundige. En dat betekent dat tekstinterpretatie en taalinzicht hand in hand gaan, het hele boek door. Een gebrek aan taalkundig inzicht blijkt in veel gevallen ons zicht op de tekst te vertroebelen; inzicht in de taalkundige veranderingen in de middeleeuwen geeft soms aanwijzingen omtrent de oorzaken van tekstverandering. In het eerste hoofdstuk (Gramarie is deerste sake) worden naar aanleiding van versregels uit Mnl. teksten korte beschouwingen gewijd aan het voltooid deelwoord, het categoriale nomen, het stofadjectief, het werkwoord vinden en de attributieve bepaling. In het tweede hoofdstuk staat De interpretatie van historische teksten centraal. De auteur begint met op te sommen welke vaardigheden een interpretator van Mnl. teksten (oftewel: een filoloog) zich eigen moet maken. Dat zijn: (1) hij moet ervaring hebben in het interpreteren van hedendaagse teksten; (2) hij moet beschikken over een goed grammaticaal inzicht; (3) hij moet een gedegen kennis van het Mnl. hebben; (4) alsmede van het schrift, van de materiële aspecten van de codex en van de werkwijze van kopiisten en bewerkers en (5) hij moet over een grote kennis van de middeleeuwse werkelijkheid beschikken. Daarnaast - en dat valt moeilijk te leren - moet hij ook nog over een flinke dosis geduld, vasthoudendheid en inventiviteit beschikken. Bij elk van de vijf genoemde vaardigheden worden twee of meer voorbeelden ter illustratie gegeven (ontleend aan een groot aantal van onze ‘klassieken’). Vervolgens wordt in dit tweede hoofdstuk ingegaan op de waarde van het detail. De filoloog mag niet met een globaal tekstbegrip tevreden zijn, ieder detail moet passen in zijn visie van de tekst als geheel. Wanneer hij op onregelmatigheden in een tekst stuit (en die kunnen zowel van grammaticale als van inhoudelijke aard zijn), zal hij in eerste instantie de fout bij zichzelf moeten zoeken: lees ik wel goed, snap ik deze constructie wel, hebben de woorden ook betekenissen die ik niet ken, enzovoort. Wanneer hij met de tot zijn beschikking staande middelen niet tot een oplossing kan komen, zal hij moeten durven constateren dat er aan de tekst iets hapert. Met behulp van zijn ervaring in het interpreteren van teksten en zijn kennis van het Middelnederlands en van de middeleeuwse werkelijkheid zal hij dan een verklaring moeten vinden voor de onregelmatigheden vanuit de tekstgeschiedenis. Ook dit wordt weer aan vele voorbeelden gedemonstreerd. De interpretator/filoloog wordt dus door de onregelmatigheden in de teksten gedwongen tot tekstreconstructie. In het hoofdstuk Diachrone tekstinterpretatie besteedt de auteur speciale aandacht aan de techniek van dit reconstructiewerk. Wanneer van een tekst meerdere redacties zijn overgeleverd, is het eerste wat de filoloog moet doen, het opstellen van een stemma (stamboom), waaraan de onderlinge relaties van de overgeleverde redacties zijn af te lezen. Hoe dit in zijn werk gaat, wordt gedemonstreerd aan de Beatrijs (waarvan drie redacties zijn overgeleverd). Daarnaast kan men het geluk hebben dat de bron van het verhaal bekend is (in geval van de Beatrijs is dat een Latijnse versie van het verhaal in de Libri octo miraculorum van Caesarius van Heisterbach) of dat er andere versies van hetzelfde verhaal zijn overgeleverd (zoals het geval is bij Karel ende Elegast). Daardoor wordt het reconstructiewerk (en ook het opstellen van de stamboom) een stuk eenvoudiger. Zo kunnen bepaalde passages uit de berijmde Beatrijs worden hersteld onder meer door vergelijking met de twee prozaredacties en de Latijnse bron. En de oor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
spronkelijke familierelatie tussen Karel en Eggeric in de Karel ende Elegast kan worden achterhaald met behulp van de Franse versie in combinatie met de historische gegevens. Wanneer er geen andere redacties zijn of wanneer alle mogelijkheden van tekstvergelijking benut zijn, kan de filoloog zijn werk nog niet als beëindigd beschouwen. Ook dan zullen er immers nog passages zijn die een allesbehalve betrouwbare indruk maken. En dan komt het lastigste onderdeel van het werk: de regressieve tekstreconstructie. Zonder enige hulp van buitenaf moet de filoloog nu de veranderingen opsporen en isoleren en de oorspronkelijke lezing reconstrueren. Dat ook dit evenwel geen ‘heksentoer’ is en met enige kennis van de werkwijze van kopiisten en bewerkers heel wel te doen is, wordt gedemonstreerd aan twee voorbeelden: a) in een viertal verzen uit Lanseloet van Denemerken kan men een uitbreiding ter correctie van een verstoord rijm herkennen; en b) in de mededeling dat Karels schild onherkenbaar was gemaakt in de Karel ende Elegast kan men een interpolatie herkennen van een kopiist die zich tijdens het overschrijven heeft gerealiseerd dat de koning voor de zwarte ridder herkenbaar moet zijn geweest aan zijn schild. Deze interpolatie zal zijn ingevoegd nadat koning Karel de (oorspronkelijk) eenvoudige kleding in de loop van de tekstgeschiedenis had verwisseld voor zijn kostbare wapenrusting. Ten aanzien van iedere reconstructie moet de filoloog verklaren hoe de gereconstrueerde lezing door de overgeleverde lezing kan zijn vervangen. Hoewel een sluitend bewijs in dit vak nooit te leveren valt (in welk vak trouwens wel?) kan een reconstructie van een oudere of misschien zelfs van de oorspronkelijke lezing en de verklaring hoe hieruit de overgeleverde lezing is ontstaan een hoge graad van waarschijnlijkheid bezitten. Het boek wordt besloten met een aantal bijlagen: een grammaticale gids waarin voor de onervaren lezer van Mnl. teksten iets wordt uitgelegd over de spelling en de vormleer van het Middelnederlands; een verklaring van de gebruikte afkortingen, tekens en termen (heel instructief); een beknopte literatuuropgave; en een overzicht van de behandelde onderwerpen. Wie de publicaties van de auteur op het terrein van de taalkunde en de filologie heeft bijgehouden, zal in dit boek vele bekende items tegenkomen, nu vanuit een andere gezichtshoek beschreven. Het is wel een beetje jammer dat het boek geen verwijzingen bevat naar de boeken en artikelen waaraan de voorbeelden zijn ontleend en waarnaar soms op indirecte wijze wordt verwezen, bijvoorbeeld in een opmerking als ‘Elders is betoogd (...)’. De lezer die probeert ‘mee te denken’ (en dat is toch wel de bedoeling) blijft wel eens met vragen zitten waarop hij het antwoord zou kunnen vinden in een vroegere publicatie van de auteur, als hij maar wist waar ‘elders’ was. Er wordt de filoloog wel eens verweten dat hij geen eerbied zou hebben voor de overgeleverde teksten. Volstrekt ten onrechte. Wat hem onderscheidt van veel literatuur-historici - de goede niet te na gesproken - is dat hij weigert een toevallig overgeleverde redactie als het oorspronkelijke dichtwerk te beschouwen. Hij ziet immers beter dan wie ook hoezeer de schoonheid van de oorspronkelijke tekst is aangetast. En hij heeft zó veel eerbied voor het (meester)werk dat achter de overgeleverde redactie(s) schuilgaat en voor de auteur die het heeft vervaardigd, dat hij met alle middelen die hem ten dienste staan, probeert dat oorspronkelijke werk te achterhalen. Hoe hij daarbij te werk kan gaan, wordt op boeiende wijze beschreven in Lees, maar raak!, een boek dat tot de basisuitrusting moet gaan behoren van ieder die zich met Mnl. teksten bezighoudt.
Maaike Hogenhout-Mulder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Freddy Decreus.De structurele analyse van poëzie. Methodologisch onderzoek van structuralisme en semiotiek op basis van ‘Les Chats de Baudelaire’ door Jakobson en Lévi-Strauss. Gent: Rijksuniversiteit, 1985. 218 p. (Bijdragen uitg. door de Faculteit van de Letteren en Wijsbegeerte, afl. 2.) Het werk van Roman Jakobson krijgt, en verdient, nog steeds veel aandacht. Jakobson zorgde immers voor een belangrijke impuls van het linguïstisch georiënteerde literatuur-onderzoek. In Poetics Vol. 12 nr. 6 (dec. 1983) geven Balzer en Göttner bijvoorbeeld een logische reconstructie van Jakobsons ‘litera- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
tuurtheorie’. In hetzelfde nummer van dat tijdschrift leveren Barsch en Hauptmeier fundamentele kritiek op hun standpunt. Het is inderdaad maar de vraag, of er sprake is van een Jakobsoniaanse literatuurtheorie, en of zijn ‘Linguistics and Poetics’ niet vooral wegens de taal theoretische opvattingen relevant is. Barsch en Hauptmeier laten evenwel zien, dat goed zicht op de relatie tussen Jakobsons linguïstische opvatting en zijn ideeën over literatuuronderzoek van belang kan zijn voor het ontwikkelen van theorieën over literaire communicatie. Ze denken ongetwijfeld in eerste instantie aan het werk van de NIKOL-onderzoeksgroep uit Siegen, waar ze beiden deel van uitmaken, maar ze verwijzen bijvoorbeeld ook naar de empirische literatuurwetenschap waar Groeben aan werkt. Inmiddels is er ook al een boek verschenen, waarin het door Jakobson geïnspireerde onderzoek naar ‘literairheid’ is omgebogen van tekstanalyse naar tekstverwerkingsonderzoek (vgl. P. Hoffstaedter Poetizität aus der Sicht des Lesers, 1986). Met verbazing constateren Barsch en Hauptmeier nog, dat Balzer en Göttner voor hun reconstructie kennelijk slechts twee publicaties van Jakobson gebruikten. Ze ontnamen zich zo de kans om de relatie tussen de theorie van poëtische functie en equivalentie, en de structurele analysemethode te bezien. Juist in de literatuurstudie zocht men in ‘Linguistics and Poetics’ echter de mogelijkheid voor een interpretatiemethode. En Jakobson gaf in zekere zin zelf aanleiding voor een dergelijke uitleg van zijn gedachten, onder meer door de fameus geworden analyse van Baudelaires sonnet ‘Les Chats’, die hij samen met Lévi-Strauss maakte. Jakobson en Lévi-Strauss (in het vervolg: JLS) zoeken in het gedicht eerst terugkerende klank- en grammaticale figuren en vatten die samen in zog. equivalentieklassen. Op basis van die equivalentieklassen leggen ze vervolgens bepaalde segmenteringen van het sonnet vast. JLS menen tevens, dat de ‘formele’ equivalentieklassen steeds ook semantische equivalentie impliceren, zodat het bepalen van de equivalenties en het vaststellen van de segmenteringen gekoppeld zijn aan een semantische analyse. Jakobson heeft in andere publicaties, zoals in ‘Linguistics and Poetics’ en ‘Poésie de la grammaire et grammaire de la poésie’, gezegd, dat zijn structurele analyse zich niet beperkt tot de uiterlijke vorm. Rijmen moeten bijv. niet slechts in hun klankstructuur worden onderzocht, maar tevens moet de semantische verbinding tussen rijmende elementen worden nagegaan. Structureel onderzoek van literatuur betekent volgens Jakobson: zich richten op de gehele, complexe interactie van fonologische, morfologische, syntactische, lexicale overeenkomsten en verschillen, evenals op diverse soorten semantische verschijnselen die met deze formele gegevens verbonden zijn. Vermoedelijk omdat men meende via de structurele analyse tot interpretaties te kunnen komen, leek Jakobsons opvatting aantrekkelijk voor de literatuurstudie. Maar structurele analyse à la JLS riep diverse problemen op, die ik wil veralgemeniseren in drie vragen: Wanneer is zo'n structurele analyse (lees: het zoeken naar equivalenties en segmenteringen) voltooid? Hoe onderscheidt men tussen ‘significante’ en ‘toevallige’ equivalentiestructuren? Hoe bepalen we de dominantie van de poëtische functie in een specifieke tekst? Decreus wilde nagaan welke problemen het structurele onderzoek van literatuur aankleven. Hij wenste niet ‘vooraf’ partij te kiezen voor het begrippenapparaat van Greimas of Lotman, want dan zouden eventuele algemene problemen van structurele analyse hem kunnen ontgaan. Hij koos voor een beschrijvend onderzoek van de ‘modelanalyse’ van JLS en van de ‘kettingreactie van kritiek’ die deze analyse veroorzaakte. Uit dit ‘empirische materiaal’ maakt hij op, dat de problemen in principe alle te maken hebben met het verschuiven van een gesloten visie op literatuur, gericht op ‘structuren’, naar een meer open visie, die op ‘functies’ gericht is. Hij onderscheidt drie probleemgebieden, die besproken worden in verschillende hoofdstukken van zijn boek: de kentheoretische onduidelijkheden van het structuurbegrip, de invulling van het begrip ‘literaire structuur’, en de (vermeende) wetenschappelijkheid van het structurele onderzoek van literatuur. Decreus wijst er op, dat de samenkomst van Jakobson met Lévi-Strauss op zich al voor problemen kon zorgen. Dat blijkt met name als met de oorspronkelijke versie van ‘“Les Chats” de Charles Baudelaire’ leest, in 'l Homme Vol. 2 nr. 1, 1962, waarbij Lévi-Strauss een interessante, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
programmatische, inleiding schreef. Die inleiding ontbreekt in nogal wat later verschenen versies van de analyse. Jakobson beschouwt de analyse van het sonnet als testcase voor zijn hypothese over de poëtische functie van taal. Lévi-Strauss is primair geïnteresseerd in de fundamentele operaties van de menselijke geest, die hij meent te kunnen opsporen in de formele eigenschappen van mythen, en dus kennelijk ook in de logische manier waarop het gedicht van Baudelaire ‘een aantal ordes bijeenhoudt’ (Decreus, p. 31). Decreus gaat bij het bespreken van de drie probleemgebieden steeds uit van kritiekpunten uit het ‘dossier-Les Chats’. Dit dossier van kritieken omvat overigens ook pogingen om de JLS-analyse aan te vullen of te modificeren (door bijv. Riffaterre, Posner en Wolff) en de kritieken daar weer op. Mede door de nauwkeurige manier van beschrijven, waarbij Decreus uitvoerig meningen citeert en parafraseert, die hij via overvloedige noten in literatuurverwijzingen situeert, levert dit boek een aardig overzicht van wat er over de Les Chats-analyse werd opgemerkt. Na een beschrijving van de punten van kritiek uit de commentaren en beschouwingen op de ‘modelanalyse’, brengt Decreus algemenere kwesties ter sprake rond het structuurbegrip, rond ‘literaire structuur’ en rond ‘wetenschappelijkheid’. Naar aanleiding van de kritiek op het structuurbegrip vraagt Decreus zich bijv. af ‘Over welke kentheoretische categorie hebben we het eigenlijk als we “structuur” gebruiken?’ en dan vergelijkt hij opvattingen uit de structurele linguïstiek (vgl. De Saussure, Hjelmslev, Benvéniste) met nieuwere opvattingen die ‘structuur’ en ‘functie’ bijeen brengen (zoals bijv. Piaget doet). In nogal wat kritieken verwerpt men de te sterke linguïstische gerichtheid van de JLS-analyse. Decreus gaat dan na in hoeverre er een begrip literaire structuur geconstrueerd kan worden, dat gebaseerd is op de eigenschappen van het vernieuwde, algemene structuurbegrip. Het begrip dus, ‘van een polyfunctioneel structuralisme, waarin de menselijke mogelijkheden tot innovatie en creativiteit in een adequatere interactie met de hen omringende systemen gezien worden’ (Decreus, p. 67). Decreus vindt aanknopingspunten bij Mukarovsky en Lotman. Lotmans systeemtheoretische analyse toont zijns inziens aan, dat het de mens is die objecten benadert ‘door ze te onderwerpen aan structureringen die in zijn geest opduiken’ (Decreus, p. 217). Er is in die opvatting geen sprake meer van een starre, gesloten structuur en al evenmin van een gedecentreerd subject - dé kenmerken van het vroege structuralisme. En waar de JLS-analyse evenveel equivalentierelaties lijkt toe te staan als men wil aanbrengen, zónder dat er een verband wordt gelegd met, bijvoorbeeld, literaire of esthetische normen, biedt Mukarovsky's koppeling van ‘structuur’, ‘teken’ en ‘waarde’ uitkomst, meent Decreus. Uit de commentaren op de JLS-analyse spreekt voorts het verlangen naar objectiviteit en uitputtende beschrijving, naar wetenschappelijkheid kortom, Decreus constateert dat de structurele analyse niet verloopt volgens de principes van de hypothetisch-deductieve methode; er bestaat geen wetenschappelijke interpretatietheorie. Hij leidt evenwel uit het ‘postempirisch wetenschapsfilosofisch onderzoek’ (vgl. Kuhn, Lakatos) af, dat de strenge eisen voor wetenschappelijkheid versoepeld kunnen worden. De structurele analyse zou zich bovendien toch al onderscheiden van het overwegend normatief bepaalde onderzoek van weleer. De ‘structurele poëtica’ is volgens Decreus dominant descriptief, kan duidelijker dan voorheen onderscheiden tussen empirie en metafysica: ‘De structurele analyse besteedt bewust meer tijd aan een descriptief onderzoek van alle tekendimensies en relateert haar bevindingen pas daarna aan codes die wezensdefinities inhouden over het literaire’ (Decreus, p. 172). Decreus accepteert in zijn boek dus weliswaar veel kritiek op de JLS-analyse, maar hij ziet desondanks mogelijkheden voor de structurele analyse van poëzie. Men zal het statische structuurbegrip van het vroege structuralisme moeten vervangen door een dynamischer opvatting en men moet (dus) andere kentheoretische claims aanvaarden. Zo dient men rekening te houden met de rol van het subject bij het constitueren van structuren: de tekst heeft als zodanig geen structuur, de lezer/ onderzoeker brengt structuur aan. Men moet voorts rekening houden met de sturende werking in dat structureringsproces van literaire en/of esthetische normen. Men moet, tenslotte, het wetenschapsbegrip soepeler hanteren, zodat toch sprake kan zijn van gegronde, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
systematische en toetsbare literairwetenschappelijke kennis. Na de grondige beschrijving die Decreus geeft van zijn materiaal, een beschrijving die soms wat moeizaam te lezen is door de vele aangehaalde stemmen, stelt de uitkomst me enigszins teleur. Ik voel in principe meer voor het idee van Barsch en Hauptmeier (zb) om centrale noties van Jakobson te reconstrueren en als het ware te benutten voor de constructie van een onderzoekskader voor een empirische literatuurwetenschap. Mij is dan niet goed duidelijk hoe ‘structurele analyse van poëzie’ daar in past. Maar mij is evenmin duidelijk hoe die vernieuwde structurele analyse van poezie er uit ziet. Dat kan komen, doordat dit boek van Decreus in feite het eerste deel vormt van zijn ‘doctorale dissertatie’ aan de universiteit van Gent. In die dissertatie bestaat het tweede deel uit een ‘toepassing’ van de structurele analyse op het carmen 8 van Catullus. Dat vermeldt Decreus, want mij is dat tweede deel onbekend gebleven. Een oordeel over de analysemethode zou geveld kunnen worden door na te gaan of mijn vragen met betrekking tot de begrenzing van de analyse, naar het relevantiecriterium voor equivalenties en naar de vaststelling van de dominantie van de poëtische functie, te beantwoorden zijn. Voorlopig moet ik constateren, dat dit boek van Decreus voor mij wat al te abrupt eindigt met een happy end.
G. de Vriend | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
MededelingenMarlies Philippa,Woorden hebben geschiedenis. 's-Gravenhage: Nijgh & van Ditmar, 1987, 138 p. ƒ27.50 De inhoud van dit boek bestaat uit een selectie en bewerking van artikelen die verschenen zijn in het tijdschrift Onze Taal. Het zijn populariserende bijdragen over de etymologie van Nederlandse woorden. Daarnaast behandelt het ook pseudo- en volksetymologieën. Het boekje wordt gecompleteerd door een register van de behandelde woorden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Robert-Henk Zuidinga (red.)Klare taal. Amsterdam: Sijthoff 1987. 144 p. ƒ22.50 De titel van dit boekje suggereert dat het gaat over taalverzorging en duidelijk taalgebruik. Men treft er echter allerlei korte beschouwinkjes aan over het Nederlands, die eerder zijn verschenen in Onze Taal, NRC-Handelsblad e.d. of die zijn uitgesproken in radioprogramma's. De onderwerpen variëren van etymologische beschouwingen tot stukjes over mode-woorden, mode-voornamen etc. Het is blijkens niveau en stijl bedoeld voor de belangstellende leek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gerard Kempen. M.m.v. Herman Koke.a. Natuurlijke taal en kunstmatige intelligentie. Taal tussen mens en machine. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1987. 166 p. (Taal, mens, maatschappij; 7) ƒ37.50 Dit boek is een bundeling van een vijftiental essays die de auteur, soms met anderen, heeft geschreven in de periode 1974-1985, en die zeer verspreid zijn gepubliceerd. Het was daarom een goed idee deze interessante artikelen over taalpsychologie en aanverwante zaken in een boek bijeen te brengen. De hoofdstukken zijn gegroepeerd rond drie thema's. Het eerste is ‘Psychologie van de zinsbouw’. In dit kader wordt een model van taalproduktie gepresenteerd dat we gedeeltelijk ook al kennen uit de inleiding in de psycholinguistiek die de auteur samen met Ton Dijkstra heeft geschreven (Taal in uitvoering). Benadrukt wordt dat in een adequaat model van taalproduktie de verschillende niveaus (conceptueel, syntactisch en articulatieniveau) parallel moeten werken. Het tweede deel gaat over het thema ‘Kunstmatige intelligentie en cognitieve psychologie’. Kernpunt is hier dat psychologie een cognitieve wetenschap is, en dat in het kunstmatige intelligentieparadigma wetenschappelijke theorieën over de menselijke geest ontwikkeld kunnen worden door op de computer menselijk gedrag, b.v. taalgedrag te simuleren. Het derde thema is dat van de taaltechnologie. Kempen schetst hier de mogelijke bijdragen van taalwetenschap, psychologie en informatica aan kennistechnologie, waarbij de interactie tussen mens en machine ‘gebruikersvriendelijk’ wordt gemaakt. Ook komt hier | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
computerondersteund leren aan de orde. Tenslotte worden de mogelijkheden van meer geavanceerde tekstverwerkingssystemen geschetst waarbij de auteur gebruik kan maken van spellingcontrole, grammatica- en stijlcontrole, on linewoordenboeken etc. Ieder hoofdstuk is voorzien van een aantal literatuurverwijzingen, zodat het boek ook als naslagwerk nuttig is. Een index op onderwerpen is overigens niet opgenomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
VoortgangBij de studierichting Nederlands van de Vrije Universiteit is het zevende jaarboek voor de Neerlandistiek, Voortgang, verschenen. Deze aflevering omvat 369 bladzijden. Men vindt er de volgende artikelen in: Th. Janssen ‘D.M. Bakker, onderzoeker van taal en taalbeschrijving’; A. Verhagen ‘Betekenis en begrip in beeldspraak, alineaopbouw en intonatie’; J. Pardoen ‘Werkwoordclustering in de voltooide tijd’; F. Riem Vis ‘De werkelijkheid van maar’; J. Noordegraaf en S. Bierling ‘Brugsma, Wurst en Becker, taalkundige relaties in de 19e eeuw’; J.A. van Leuvensteijn ‘Genus en casus in het Dagboek van Wouter Jacobsz’; G.R.W. Dibbets ‘Een Nederlandstalige selectie (anno 1552) uit Erasmus' Parobolae, sive similia’; L. Strengholt ‘Marnix bij Vondel’; B.P.M. Dongelmans ‘Boekhandelgeschiedenis en literatuurgeschiedenis: de Gedichten van H. Tollens bij J. Immerzeel Jr. verschenen’; O. Praamstra ‘Conrad Busken Huet en Bilderdijk’; R. van de Schoor ‘Zoo'n beetje niet te erg beschadigd wrakhout van de maatschappij: een onderzoek naar een aantal romanhelden uit de jaren negentig van de 19e eeuw’; B. van den Idsert ‘De structuur van De God Denkbaar Denkbaar de God; een nieuw onderzoek naar de verteltechniek’; D. Schram ‘De functie van de literatuur en de literatuurwetenschap vanuit een hermeneutisch en empirisch gezichtspunt’ Voortgang VII is te verkrijgen door ƒ25, - te storten op giro 4578980 t.n.v. W. Breekveldt, studierichting Nederlands VU, De Boelelaan 1105, 1081 HV Amsterdam. Studenten betalen ƒ15, -. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Corpusgebaseerde woordanalyseOnlangs is het jaarboek 1986 verschenen van het VF-programma ‘Corpusgebaseerde Woordanalyse’ van de Faculteit der Letteren van de Vrije Universiteit. Het oogmerk van dit jaarboek is, om in korte artikelen een beeld te geven van het lopend onderzoek binnen dit programma. De volgende bijdragen zijn erin opgenomen: B.P.F. Al ‘Werken met lexicale databestanden’; H. Baayen ‘Types, tokens en de (im)productiviteit van het suffix -te’; P. Bogaards ‘Waar zoeken woordenboekgebruikers woordcombinaties op?’. Geert E. Booij ‘Polysemie en polyfunctionaliteit van het denominale suffix -er’; Danielle Corbin ‘Morphologie dérivationnelle et structuration du lexique’; A. Dees ‘Fonetische aspecten van een middeleeuws Frans dialect’; Marcel Dekker ‘Intermediariteit’; Hanny Demeersseman en Onno Huber ‘Semi-automatische kodering van Middelnederlands’; A.C.M. Goeman 'T-deletie, frequentie en morfologie, een reactie op Knott (1986)’; D.T. Greidanus ‘De onpersoonlijke constructie in het Orléans-corpus’; Martin Hietbrink ‘Enige kanttekeningen naar aanleiding van Zwanenburg (1986)’; Maaike Hogenhout-Mulder ‘Jan, Piet en Klaas in het Hollands van de 14de eeuw’; Thera de Jong ‘Spellingvariaties in het Anglo-Normandisch van de 13e en de 14e eeuw’; Mei Hwa Khoe ‘Het verdwijnen van het casussysteem in de dialekten van de langue d'oil’; Ronald Landheer ‘Wat is het specifieke van lexicale paradoxen?’; J.A. van Leuvesteijn ‘Versbouw en zinsbouw, een concept-model’; Reinier Lops ‘Een rechtszaak in de Provence in 1439’; Outi Merisalo ‘Dialectal divisions within the diocese of Poitou (13th century)’; Pieter Th. van Renen ‘Dialectvariatie in het Limbum, een bantoetaal uit Kameroen’; Julia Szirmai ‘Enkele opmerkingen over semantische verschuivingen binnen het raakvlak van stof- en kleurnamen in het Oudfrans’. Het boek, dat onder redactie staat van G.E. Booij, A.C.M. Goeman en P.Th. van Reenen, wordt afgesloten door een lijst van participanten en een overzicht van in 1986 verschenen publikaties. Het jaarboek is, zolang de voorraad strekt, verkrijgbaar bij het secretariaat van de vakgroep Taalkunde, Fac. der Letteren, Vrije Universiteit. Postbus 7161, 1007 MC Amsterdam, tel. 020-548.3086. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
J. de Jong (red.).Psycholinguïstiek in de praktijk. Amersfoort etc.: Acco, 1987. 122 p. Ill. ƒ24,90 Dit boekje is de weerslag van het symposium ‘Werken aan taal’, gehouden op 1-2-1986 door het Werkverband Amsterdamse Psycholinguïsten. Na een historisch overzicht van de psycholinguïstiek door B. Tervoort en een overzicht van het huidig psycholinguïstisch onderzoek door Margreet van Ierland volgen een zestal hoofdstukken die steeds de toepassing van psycholinguïstische inzichten in de praktijk moeten illustreren. De behandelde onderwerpen zijn: leesproblemen, tweede- taalonderwijs, onderwijs aan dove kinderen, taaltesten, de analyse van spontane taal, en tenslotte afasie en linguïstiek. Het boek wordt afgesloten met de personalia van de in totaal 19 auteurs. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
J. de Rooij (red.).Variatie en norm in de standaardtaal. Amsterdam: P.J. Meertensinstituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde, 1987. 184 blz. [Publikaties van het P.J. Meertensinstituut, deel 7] Dit boek is de weerslag van twee studiedagen (12 en 19 september 1981) over variatie en norm in de standaardtaal, georganiseerd door de werkgroep ‘Dialect en standaardtaal’ van de Werkgemeenschap Dialectologie binnen de Stichting Taalwetenschap. Men vindt er de volgende bijdragen in: C.H.M. Gussenhoven ‘Norm en variatie in het Standaard Engels; B.P.F. Al ‘Franse taalnormen’; F. Beersmans ‘Variatie en norm in het Duitse taalgebied’; A. Feitsma ‘Geschiedenis en karakter van de friese norm’; J. Gvozdanović ‘Variatie en norm in het Servokroatisch’; H. Steinhauer ‘Standaard-Indonesisch: norm en ontwikkeling’; G.A.T. Koefoed ‘“Verzorgd Nederlands”, “Verzorgd Surinaams-Nederlands” of “Zorgvuldige taal?”’; J.W. de Vries ‘De standaardtaal in Nederland’; R. Willemyns ‘Norm en variatie in Vlaanderen’ Deze reeks doorgaans zeer informatieve artikelen, waarin het Nederlands steeds direct of indirect ter sprake komt, wordt afgesloten met twee bijdragen van G. Geerts en H. Heestermans over variatie en norm in respectievelijk de standaarduitspraak en de standaardwoordenschat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Huldebundel Dr. J. DeschampsTer gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag wordt Dr. Jan Deschamps, vooraanstaand Middelnederlandse handschriftendeskundige (Koninklijke Bibliotheek van België, Brussel) een uitzonderlijke bundel opstellen (drie delen) aangeboden, waaraan tachtig vakgenoten hebben meegewerkt met bijdragen in het Nederlands, het Duits, het Engels en het Frans. Bijkomende inlichtingen over deze publikatie kunnen bekomen worden bij Uitgever Peeters, Bondgenotenlaan 153 te B-3000 Leuven, tel. 016/23.51.70, telex 65981. Prijs, exclusief verzendkosten: 3.900 BF. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Publikaties van het Instituut voor Algemene TaalwetenschapIn de series Publikaties van het Instituut voor Algemene Taalwetenschap is nummer 52 verschenen: Jeanine Treffers: Frans-Nederlandse Codewisseling in Brussel U kunt deze publikatie bestellen door overmaking van ƒ7.50 (waarvan ƒ1, - administratieen verzendkosten) op girorekening nr. 5032250 t.n.v. Vakgroep Algemene Taalwetenschap, Amsterdam onder vermelding ‘bestelling publ. nr. 52’. Voor België is betaling ook mogelijk met een internationale postwissel gericht aan: Instituut voor Algemene Taalwetenschap, Spuistraat 210, Amsterdam, Holland. Vermeldt op Uw postwissel a.u.b. ‘bestelling publ. 52’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opstellen-PrijsvraagStichting Dimensie schrijft voor 1988 een Opstellen-Prijsvraag uit betreffende het Klassiek erfgoed in de Nederlandse Letteren. Belangstellenden kunnen het reglement met een nadere themaomschrijving aanvragen op het volgende adres: Secretariaat Dimensie-Opstellen-Prijsvraag 1988, Postbus 11227, 2301 EE Leiden, Nederland. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Schoolvak NederlandsOp 27 september 1986 werd in Amsterdam een conferentie belegd onder de titel ‘Het Schoolvak Nederlands’. Organisatoren waren de VALO-M en drie verenigingen op het gebied | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het onderwijs Nederlands: de VDN, de VON en de VLLT. Het verslag van deze conferentie is onlangs verschenen. Het bevat 26 lezingen, over uiteenlopende onderwerpen als literatuuronderwijs, taalbeschouwing, spelling, drama, parafraseren, verschillende taalvaardigheden, de rol van de computer, vertellen, poëzie, intercultureel onderwijs, enz. Ook de voordrachten die Frank Jansen (‘Het schoolvak Nederlands aan het einde van het Voortgezet Onderwijs’) en Kees Sluis (‘De restauratie van het moedertaalonderwijs’) hielden op uitnodiging van de organisatie, zijn afgedrukt. Het conferentieverslag kan worden besteld door overmaking van ƒ30, - op girorekening 5141480, t.n.v. F. Zwitserlood te Amsterdam, onder vermelding van ‘HSN-conferentieverslag 1986’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gezelle ConcordantieIn het Centrum voor Gezellestudie, bij de Ufsia, werd in de loop van de voorbije 17 jaren een Concordantie op het door Gezelle gebundeld dichtwerk voltooid, d.i. op de eerste vier delen van het Verzameld dichtwerk. Aan de hand daarvan kan men vlot eender welk woord in zijn bundels terugvinden. Concordanties zijn bijna zo oud als onze westerse beschaving. Vooral de bijbel en de klassieke auteurs waren er het voorwerp van. Voor de Nederlandse literatuur werd er tot op heden veel minder gebruik van gemaakt. (Met de verspreiding van de computer zou dit kunnen veranderen.) Er is er wel een op Mei van Gorter, op enkele werken van Vondel en er wordt gewerkt aan een concordantie op Achterberg. Maar de onze is in de Nederlandse literatuur wel de eerste van die omvang. Ze was in het Centrum reeds een paar jaar in gebruik en op raad van collega's en geïnteresseerde bezoekers wordt ze nu ter beschikking gesteld van de Gezelle-specialisten. Het drukken werd mogelijk dank zij een subsidie van de Ufsia. Ze werd in machineschrift verwezenlijkt en gedrukt door Acco, Leuven. GUIDO GEZELLE IN 15.000 WOORDEN. Een concordantie op het door hem gebundeld dichtwerk. (Teksten en studiën uitgegeven door het Centrum voor Gezellestudie; nr. 7 en 8). Onderde leiding van J. Boets, samengesteld door Kr. Huybrechts, I. Tilley, M. Welvaert (†) en W. Zijlstra; met een inleidend woord door Fr. Claes. 2 delen, samen 855 blz. Prijs 1.750 fr. (verzending inbegrepen); 1.600 fr. (in het Centrum afgehaald; komst op voorhand melden). Te bestellen door storting van die som op prk. 000-0061095-82 van Ufsia, Antwerpen, met vermelding: G.G. in 15.000 woorden. |
|