Spektator. Jaargang 16
(1986-1987)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 437]
| ||||||||
De kunst van het zwijgenGa naar eind*
| ||||||||
[pagina 438]
| ||||||||
regelmatig noties op als ‘zwijgen’ en ‘stilte’ of nauw daarmee samenhangende termen. Dit feit houdt verband met de innige relatie die er volgens hem bestaat tussen kunst en religie. In de bundeling van zijn Albert Verweylezingen, voorzien van de misleidende titel Zelf schrijver worden (1986), beweert Reve: ‘Het bestaan van kunst is een mysterie en zal dat altijd blijven (...)’ (p. 2). En een bladzijde verder: ‘Er bestaat geen andere kunst dan religieuze kunst’ (p. 3). Waarbij het kenmerkend is voor religie, volgens Reve, dat het verstand er in laatste instantie geen vat op heeft. De verwoording van de religieuze openbaring verwijst ‘naar een Waarheid, die nooit en te nimmer verwoordbaar kan zijn (...). Alles verwijst naar een Mysterie’ (p. 17-18). Resumerend: zowel het bestaan van kunst als de inhoud ervan onttrekt zich tenslotte aan een rationele beschouwing. Het laatste is geimpliceerd, doordat Reve de woordcombinatie religieuze kunst opvat als een pleonasme. Een andere consequentie is dat kunst, inclusief literatuur, een niet te verbaliseren, metafysisch gekleurde, waarheid poogt te vertolken. In feite lijkt Reve deze mening al te huldigen in 1958, wanneer hij zichzelf in het tijdschrift Tirade onder het pseudoniem R.J. Gorré Mooses een interview afneemt. Bij die gelegenheid verklaart hij dat literatuur ‘het mysterie zelf voelbaar kan maken.’ Ook het begrip waarheid gebruikt Reve dan al, zij het in een minder transcendente zin dan in 1986. In de kunst wordt ‘de waarheid geopenbaard. Die waarheid is lang niet altijd mooi. Die waarheid reinigt, bevrijdt, ontmaskert wat vals en onecht is, maar schoonheid zie ik er niet in.’Ga naar eind5 Anno 1958 verbindt Reve kunst (literatuur) en religie nog niet expliciet met elkaar. Wel wordt de kunst al een openbarings- en verlossingskarakter toegekend. En net als de godsdienst streeft de kunst het onmogelijke na: de expressie van dat wat niet verwoordbaar is en waarvoor de rede halt moet houden. Er zijn dingen die men niet beschrijven kan, tenminste niet adequaat, want de taal is een zeer beperkt en veel te verstandelijk uitdrukkingsmiddel.Ga naar eind6 Om uit dit dilemma te geraken beveelt Reve aan het niet verwoordbare, bv. bepaalde ‘elementaire menselijke aandoeningen’Ga naar eind7, slechts te suggereren. Zij worden niet benoemd, doch opgeroepen. De beoogde emoties worden niet met zoveel woorden aangeduid, doch door stilzwijgen in de tekst uitgespaard en aldus op de lezer overgedragen. Deze ‘kunst van het zwijgen’ beoefent Reve vooral in zijn vroege werk. Het latere is maar zeer ten dele onder deze noemer te vangen, wat o.a. blijkt uit de gewijzigde rol van de verteller. Ik zal dit proberen toe te lichten. Daartoe vergelijk ik eerst een vroeg prozafragment met een passage uit een veel later werk, en wel op het gebruik dat er wordt gemaakt van de mogelijkheid tot het geven van verklarend commentaar die de ik-vertellerGa naar eind8 bezit. (Ik beperk mij goeddeels tot het werk in de eerste persoon.) Vervolgens behandel ik, als misschien wel het mooiste voorbeeld van de kunst van het zwijgen, De ondergang van de familie Boslowits, een novelle waarin de zwijgzaamheid van de ik-verteller wedijvert met die van de verhaalfiguren. | ||||||||
[pagina 439]
| ||||||||
In de loop der jaren verandert de rol van verteller of vertelinstantieGa naar eind9 in het werk van Reve. Zij houden zich op de achtergrond in de jaren veertig en vijftig. Zo is het bekend dat de verteller van De avonden zich nauwelijks laat opmerken.Ga naar eind10 Hij presenteert in de eerste alinea de ‘held van deze geschiedenis’, maar komt verder alleen in beeld als er iets wordt meegedeeld dat zijn hoofdfiguur niet kan weten, zoals in de slotzin: ‘Hij strekte zich uit en viel in een diepe slaap.’ Meestentijds beperkt de verteller zich tot een droog verslag van wat de protagonist Frits van Egters denkt en doet. De verteller noteert, doch onthoudt zich van een oordeel. In de woorden van Willem Frederik Hermans, die verteller en auteur vereenzelvigt: Van het Reve is als iemand die een machine beschrijft, doch niet vermeldt waar deze machine voor dient, hoe zij is geconstrueerd enz. enz., maar hoe de raderen knarsen en hoe de olie uit de naven druppelt.Ga naar eind11 Vanaf de jaren zestig is er een wijziging waarneembaar in de positie van de verteller. In boeken als Tien vrolijke verhalen (1961), Op weg naar het einde (1963) en Nader tot u (1966) begeeft de verteller zich naar de voorgrond door zich in toenemende mate te buiten te gaan aan commentaar en bespiegeling. Het eind van de jaren zeventig brengt zelfs pogingen tot rationele verklaring. Ik denk m.n. aan Oud en eenzaam (1978) en Moeder en zoon (1980). Wie vanaf dit punt terugkijkt, ziet een ontwikkeling van voonamelijk mededeling naar mededeling plus duiding. Ik realiseer mij dat ik hier een enigszins simpele voorstelling van zaken geef, die stellig nuancering behoeft, maar in de kern dunkt zij mij juist. Ter nadere adstructie beperk ik mij, zoals aangekondigd, tot de terugblikkend vertelde verhalen in de eerste persoon. Uit dit corpus vergelijk ik twee fragmenten die als min of meer representatief kunnen gelden: de inzet van Werther Nieland (1949) en een passage uit Oud en eenzaam. ‘Zwijgplicht in en buiten een novelle’ is de titel van de bespreking die Vestdijk wijdde aan Werther Nieland.Ga naar eind12 Met ‘zwijgplicht buiten een novelle’ doelde Vestdijk op de veronachtzaming van Werther Nieland door de kritiek. De ‘zwijgplicht in een novelle’ geldt de geestesziekte van het personage mevrouw Nieland. Elmer, de jonge ik-figuur, kan haar zonderlinge gedrag, dat hem tegelijk aantrekt en afstoot, niet begrijpen. Het verlossende woord ‘krankzinnigheid’ of ‘ziekte’ wordt niet uitgesproken (de familie Nieland brengt het niet verder dan ‘vermoeid’) (...)Ga naar eind13 Vestdijk heeft hier het oog op de zwijgzaamheid van de verhaalfiguren, maar zijn constatering gaat ook op voor de ik-verteller. Werther Nieland is gegoten in de vorm van een terugblik, zodat in principe tweeërlei standpunt mogelijk is tegenover het vertelde: dat van de jonge ik-figuur en dat van de oudere ik-verteller. Het opvallende is nu dat in het jeugdwerk, Werther Nieland inbegrepen, de optiek van de ik-figuur domineert.Ga naar eind14 De visie van de ik-verteller is van ondergeschikt belang. Ter illustratie citeer ik de openingsalinea van Werther Nieland. | ||||||||
[pagina 440]
| ||||||||
Op en Woensdagmiddag in December, toen het donker weer was, probeerde ik een gootpijp aan de achterzijde van het huis los te wrikken; het lukte echter niet. Ik verbrijzelde toen met een hamer enige dunne takken van de ribesboom op een paaltje van de tuinheining. Het bleef donker weer.Ga naar eind15 Naar goed Reviaans gebruik begint het verhaal met een situering in plaats en tijd, terwijl ook de weersgesteldheid niet onvermeld blijft.Ga naar eind16 Deze precisie contrasteert op komische wijze met de schijnbare zinledigheid van de handelingen die de ik-figuur verricht. Waarom probeert hij een gootpijp los te wrikken? Dat dit uit balorigheid geschiedt, wat aannemelijk is, wordt niet meegedeeld. Hetzelfde kan gezegd worden van het kapot slaan van de ribestakjes, een daad waarvan bovendien het verband met de mislukte aanslag op de gootpijp in vage blijft. De alinea eindigt, zoals zij begon, met een beschrijving van de weersgesteldheid. Van de slotzin gaat de suggestie uit dat de handelingen van de ik-figuur iets aan het weer hadden kunnen veranderen. De lezer wordt in de eerste alinea terstond de kinderlijke magische wereld van de ik-figuur Elmer binnengevoerd, waar de onverwachtste relaties mogelijk zijn. De ik-verteller houdt zich afzijdig; hij voorziet het gedrag van Elmer niet van verklarend commentaar. Deze terughoudendheid van de ik-verteller is de hele novelle door constateerbaar. Hij geeft ook nooit toelichting, als het om min of meer belangrijke gebeurtenissen gaat. Zo hult hij zich in stilzwijgen, als de jonge ik-figuur een witte auto ziet staan voor de woning van de familie Nieland en geluiden hoort op de trap. ‘Nu rustig vasthouden’, zei een hoge mannestem, ‘en niet loslaten.’ Ik luisterde aan de brievenbus. Er klonken bonkende, half struikelende geluiden, alsof er werd geworsteld (p. 140). Anders dan de ik-figuur begrijpen lezer en ik-verteller dat mevrouw Nieland onder hevig verzet wordt afgevoerd naar een psychiatrische kliniek.Ga naar eind17 De zwijgzaamheid van de ik-verteller in een passage als de voorgaande springt te meer in het oog, doordat hij elders met gulle hand irrelevante informatie verstrekt. Op de hiervoor aangehaalde beginalinea van Werther Nieland volgt deze zin: ‘Ik kon niets meer bedenken om te doen en begaf me naar Dirk Heuvelberg’ (p. 55). Daarna wordt deze bijfiguur in een gedeelte tussen haakjes uitvoerig geïntroduceerd door de ik-verteller, waarbij schilderachtige details niet uit de weg worden gegaan: ‘Als hij daartoe werd uitgenodigd, at hij paardevijgen van de straat’ (p. 55). Voor het verhaalverloop doet de informatie over Dirk Heuvelberg volstrekt niet terzake. - Wat niet betekent dat deze gegevens niet anderszins functioneel zijn in Werther Nieland. De humor in de novelle dankt veel aan deze loze informatie. De ik-verteller stelt zich terughoudend op; als hij zich manifesteert, laat hij de hoofdzaken onverklaard en onuitgesproken, maar treedt hij wel in (irrelevante) details. Deze wijze van vertellen verdwijnt in het latere werk van Reve dat in de ik-vorm is gesteld. Daar staat de ik-verteller centraal en drukt hij zijn stempel op het vertelde. Ik kan mijn staving van deze bewering kort houden. Ik citeer een fragment uit Oud en eenzaam, en wel uit het gedeelte waarin wordt verteld hoe de ik-figuur als kind in | ||||||||
[pagina 441]
| ||||||||
gezinsverband deelnam aan een communistisch scholingskamp. Het is de dag van aankomst. Toen de avond viel en vrijwel alle deelnemers waren aangekomen, hield in het vergaderzaaltje een zeer ongezond eruitziende man van circa 40 jaar, met een steenpuist bij één zijner oren waaromheen zijn onverzorgde, kleurloze haar was weggeknipt, ter begroeting, een toespraak. Ik vraag mij nu, na zovele jaren, nog steeds af of zijn in een cirkelgang zich herhalende clichés als ‘verpozing tot nieuwe strijd’, ‘nieuwe krachten’, ‘gezamenlijke eenheid’ en ‘proletarische kracht’ wel de werkelijke grenzen van zijn denkvermogen tot uitdrukking brachten, en of zijn uitzonderlijk platte tongval wel zijn dagelijkse manier van praten was. Men heeft, geloof ik, altijd de debiliserende kracht van het communisme onderschat. Bondigheid en helderheid van betoog, evenals echt, ordenend denken, zijn in die beweging altijd verdacht geweest en zijn dat nog steeds. Het betogen is drammen, en elke minuut, elk kwartier, half of heel uur dat men langer het woord voert dan nodig is, beschouwt men als winst. Het doel is niet zozeer te overtuigen, als wel het door een eindeloos emmeren verdoven van andermans - en eigen - twijfel.Ga naar eind18 Vanaf de tweede zin is de ik-verteller nadrukkelijk aanwezig. In de derde zin is de vertelde gebeurtenis verschrompeld tot niet meer dan een aanleiding voor een beschouwing over ‘de debiliserende kracht van het communisme’. Geen weergave van triviale details, onder verzwijging van de essentie, maar krachtige uitspraken over een verafschuwde heilsleer, waardoor de ik-verteller, naar hij elders meedeeltGa naar eind19, psychisch verminkt gelooft te zijn.
De ondergang van de familie Boslowits verscheen voor het eerst in december 1946 in het tijdschrift Criterium. Het is een veel geprezen, maar weinig besproken verhaal.Ga naar eind20 Karel van het Reve, die niet bekend staat om de lof die hij zijn broer pleegt toe te zwaaien, kwalificeerde het als ‘een van de beste verhalen van onze literatuur’.Ga naar eind21 Jos Paardekooper schetst in Reve Jaarboek 1 de receptie van de novelle, nadat deze in 1950 in boekvorm was gepubliceerd.Ga naar eind22 Uit zijn overzichtje blijkt dat veel critici de afstandelijke verteltrant opviel. In de recensies is sprake van ‘een genotuleerd verslag’, ‘een verslag in reportagestijl’ en een ‘reportage’. De neutraliteit in de weergave wordt benadrukt. Een neutraliteit die, zoals ik zal demonstreren, te herleiden valt tot het welbewust niet uitspreken van wat essentieel is. Ook binnen De ondergang van de familie Boslowits heerst een strenge zwijgplicht, die zowel door de verhaalfiguren als door de ik-verteller wordt gerespecteerd. De eersten vrezen het ergste, de laatste, net als de lezer op de hoogte van de gruwelen die de nazistische jodenvervolging bracht, kent de tragische afloop. De lezer komt daardoor in een positie, waarin hij de discrepantie doorziet tussen de angstaanjagende werkelijkheid en de spaarzame mededelingen die daarover worden gedaan. Dit inzicht sorteert het effect van een zeldzame beklemming. Aan het eind van de novelle pleegt oom Hans, het invalide hoofd van de familie Boslowits, zelfmoord. Twee vrienden werken het lijk van de ondergedoken jood tijdens spertijd weg. In gezelschap van de verpleegster die oom Hans op zijn onderduikadres verzorgde, wachten zij daarna het uur af, waarop het weer geoorloofd is zich op straat te begeven. | ||||||||
[pagina 442]
| ||||||||
Tot die tijd besprak men alle dingen: de afstanden der planeten, de vermoedelijke duur van de oorlog en het al dan niet bestaan van een god. Ook namen beide mannen kennis van de mededeling van de verpleegster, die wist te vertellen, dat het geld van oom Hans zeker nog tot een jaar onderhoud had kunnen strekken. ‘Dat is de reden niet geweest’, zei ze (p. 51). Ik attendeer op de slotzin van dit citaat, en daarmee van de novelle: geldgebrek was niet de reden van de wanhoopsdaad. Waarmee, zeer opvallend, niet uitgesproken wordt wat wel het motief van oom Hans was. Dit laat zich intussen makkelijk raden: het hele gezin van oom Hans is door de Duitsers weggevoerd en voor hemzelf zijn de vooruitzichten deplorabel. Deze omzichtige benadering van de situatie waarin de joden, de familie Boslowits in het bijzonder, zijn gedwongen, is typerend voor alle personages die in de novelle optreden. Niemand durft uit te spreken voor welke verschrikkingen moet worden gevreesd. Hoe onheilspellend de berichten en gebeurtenissen ook zijn, het netelige onderwerp wordt zoveel mogelijk gemeden. Symptomatisch is het gedrag van de moeder van de ik-figuur, nadat mevrouw Boslowits, tante Jaanne, verteld heeft van een poging tot arrestatie van oom Hans door twee geüniformeerde Duitsers. De moeder van de ik-figuur (Simon) gaat niet in op het incident, maar informeert naar de gezondheidstoestand van oom Hans. Tante Jaanne antwoordt dat die niet is verslechterd. ‘Kijk eens aan', zei mijn moeder’ (p. 34). Het angstvallig omzeilen en verzwijgen van wat iedereen benauwt, brengt een geweldige beklemming teweeg onder de verhaalfiguren. Slechts nu en dan weet iemand daaraan, en dan nog in bedekte termen, lucht te geven. ‘Je weet’, zei tante Jaanne, ‘dat ze bij Jozef thuis het doodsbericht gehad hebben?’ ‘Nee’, zei mijn moeder, ‘dat wist ik niet.’ ‘Maar ze hebben ook uit het kamp een brief van hem gehad’, vervolgde tante Jaanne, ‘met een vele latere datum. Maar nu horen ze niets meer’ (p. 39). Na het slechte nieuws dat tante Jaanne brengt, waarin nochtans wat ruimte voor hoop is gelaten, volgt een markant zinnetje dat verwoordt wat op veel meer plaatsen in de novelle gebeurt. ‘Er werd gezwegen’ (p. 39). Daarop wordt de conversatie in veiliger banen geleid. Dan verspringt de scène, zoals vaker in het verhaal, en volgt deze alinea. Hans Boslowits was, toen ik enkele weken later op een avond bij hem kwam, aan het spelen op zijn gitaar. Hij sloeg de snaren met de volle hand aan en wipte met zijn voet op en neer. Op mijn verzoek speelde hij ‘O Jozef, Jozef’, maar de uitvoering beviel me niet, want hij volgde de melodie door al te nadrukkelijk ‘ta ta ta ta’ te zingen, waarbij zijn keel op een dwaze wijze door het opheffen van het hoofd gespannen stond (p. 40). Achter het verzoek van de ik-figuur aan Hans - de zoon van oom Hans en tante Jaanne - gaat een navrante suggestie schuil: ‘Jou, Hans Boslowits, zal hetzelfde lot beschoren zijn als Jozef.’ Alleen via deze omweg kan datgene worden geuit, waarover doorgaans krampachtig wordt gezwegen. Het heeft | ||||||||
[pagina 443]
| ||||||||
er zelfs de schijn van dat ook Hans begrijpt waarom het gaat. Ik doel daarbij niet zozeer op zijn gespannen keel als op zijn wrange uitspraak, onmiddelijk na de aangehaalde alinea: ‘“De harteklop van deze maatschappij, die muziek” (..)’ (p. 40).Ga naar eind23 Zo is er nog een enkele plaats waar blijkt dat de verhaalfiguren meer weten en duchten dan zij laten merken. Tot drie keer toe gaat de ik-figuur, op verzoek van tante Jaanne, naar het ziekenhuis, voor een medische verklaring die oom Hans moet vrijwaren van deportatie. Eindelijk kan hij het begeerde document overleggen. ‘Kijk dat is fijn’, zei tante Jaanne, toen ze het papier had gelezen. ‘Dacht je dat dat iets om het lijf heeft?’, zei Hans. ‘Waarachtig’, antwoordde ik. ‘Hij weet het, hij weet het’, zei ik bijna hardop. ‘Wat zeg je?’ vroeg tante Jaanne. ‘Ik neurie’, zei ik (p. 47). De van realiteitszin getuigende vraag van Hans wordt door Simon, tegen beter weten in, bevestigend beantwoord. Ook tegenover tante Jaanne houdt hij de schijn op.Ga naar eind24 De selectieve zwijgzaamheid van de verhaalfiguren vindt een parallel in die van de verteller. Hij vertelt het relaas over de familie Boslowits uit zijn herinnering, vanaf de eerste kennismaking, voor de oorlog, tot en met het laten verdwijnen van oom Hans' lijk. Doordat hij retrospectief vertelt, heeft de ik-verteller een voorsprong in kennis: hij kent de afloop en is bovendien ouder dan het kind en de puber die hij was ten tijde van de gebeurtenissen waarop wordt teruggeblikt. De ik-verteller buit zijn bevoorrechte positie echter nooit uit. Hij conformeert zich vrijwel geheel aan de optiek van de ik-figuur. Net als in Werther Nieland springt deze terughoudendheid vooral in het oog, als de ik-verteller zich toch even laat gelden. Dit gebeurt nl. zeer spaarzaam en dan nog alleen om onschuldige informatie te verschaffen. Zo deelt de ik-verteller iets mee omtrent de ligging van de werkkamer van oom Hans (p. 15), becommentarieert hij een ontactische opmerking waarmee hij als kind oom Hans in verlegenheid bracht (p. 16) en volgen er enkele tot de verbeelding sprekende bijzonderheden over een personage dat ‘gekke Ellie’ wordt genoemd (p. 15-16). Nadat de titel Bulletje en Bonestaak vermeld is, geeft de ik-verteller als toelichting: ‘een kinderverhaal over een dikke en een dunne jongen’ (p. 19). Wel deze, naar het overbodige zwemende inlichtingen, maar geen woord over het drama dat de novelle als geneel beheerst. Zoals in menige kritiek gesignaleerd is, valt zelfs het woord ‘jood’ nergens. Volgens Andreas Burnier, die als één van de weinigen aandacht besteedde aan De ondergang van de familie Boslowits, bereikt de auteur aldus twee effecten. Ten eerste laat hij zich door de hysterie der Duitsers niet dwingen óók in het onderscheid jood-ariër te gaan denken en schrijven, zijn het dan van de humaine kant. (..) Hij wordt niet, uit afschuw van de Duitsers, zelf tot een classificerende Duitser. Tegelijkertijd maakt hij het concrete drama dat hij beschrijft (ongetwijfeld een autobiografisch geobserveerd drama) tot een universele menselijke tragedie.Ga naar eind25 | ||||||||
[pagina 444]
| ||||||||
Dit lijkt mij onhoudbaar. Om met het laatste te beginnen, door de weglating van het woord ‘jood’ tegen een achtergrond die tot in details aan de nazistische vervolging herinnert, komt juist zeer scherp uit dat er een joodse familie ten onder gaat. De ondergang van de familie Boslowits is allerminst ‘een moderne moraliteit’.Ga naar eind26 Uit het voorgaande volgt eigenlijk al dat ik ook niet zo erg in het eerste effect geloof. Waaraan ik nog toevoeg dat het gebruik van het woord ‘jood’ toch niet automatisch impliceert dat men de nationaal-socialistische tweedeling in joden en ariërs accepteert of zelfs maar hanteert. Door een sec verslag wordt de lezer gewaar dat het net rond de familie Boslowits steeds nauwer wordt aangehaald. De verhaalfiguren onderdrukken hun emoties en ook de ik-verteller gedraagt zich ingetogen. De distantie die het relaas van de ik-verteller kenmerkt, wordt mede veroorzaakt doordat hij meestal vertelt wat hij van anderen hoort, b.v. van tante Jaanne of zijn moeder. Hij is geen direkte getuige, maar geeft een verslag uit de tweede hand. Hiermee is nog niet alles gezegd. Ook de onheilspellende sfeertekening in de novelle blijft niet zonder uitwerking. Ik geef een voorbeeld. De ikfiguur komt 's avonds thuis en treft daar zijn moeder aan in gezelschap van tante Jaanne. ‘Je moet verduisteren’, zei ik, ‘dat lichtje straalt uit naar buiten.’ Het lugubere bericht van tante Jaanne wordt weer zwijgend aanhoord. Haar woorden worden kracht bijgezet door de windvlaag die terstond erna naar binnen valt. De windstoot gaat aldus de onzichtbare dreiging van buitenaf verzinnebeelden. Precies zo is in de novelle het nazistische kwaad aanwezig: een noodlottige externe macht die vrijwel nooit een concrete gedaante aanneemt. Ik memoreer dat wat de ik-verteller erover meedeelt, informatie is uit de tweede of derde hand. Als de ik-figuur vlug het raam dichtdoet, is er de onmiskenbare suggestie dat hij daarmee ook alle gevaar probeert buiten te sluiten. Tenslotte vestig ik de aandacht op een passage waarin de zelfwerkzaamheid van de lezer wat zwaarder wordt beproefd. Het betreft een alinea met een symbolische lading en een dergelijk fragment is in het vroege werk van Reve zeldzamer dan helaas wel eens wordt aangenomen.Ga naar eind27 Ik doel op het tekstgedeelte waarin de ik-figuur met een schepnet vissen vangt in plaats van de intocht van de Duitsers gade te slaan. Ik was niet thuis, want ik had het druk. Door, naar men zeide, het bij misverstand binnenlaten van zout water in de poldervaarten kwamen honderden vissen amechtig | ||||||||
[pagina 445]
| ||||||||
aan de oppervlakte zwemmen. Met een groot schepnet ving ik ze vóór ons huis, zonder dat ze enige poging tot ontsnappen deden en bracht er een emmer vol van thuis (p. 29). Hoewel er geen sprake is van een volledige parallellie, kan volgehouden worden dat de situatie van de vissen wel iets weg heeft van die van de joden. De vissen zwemmen bij de intocht van de bezetters ‘amechtig aan de oppervlakte’ en worden gevangen, ‘zonder dat ze enige poging tot ontsnappen deden’. Het is het binnendringen van een vreemd element dat hun benauwenis veroorzaakt. Ik wijs er verder op dat de joodse arts die in het verhaal zelfmoord pleegt, Witvis heet (p. 40).
Ik heb getracht te laten zien hoe sterk in De ondergang van de familie Boslowits een literatuuropvatting doorwerkt waarin het weloverwogen zwijgen een centrale plaats inneemt. Doordat dit zwijgen zowel in acht wordt genomen door de verhaalfiguren als door de ik-verteller wordt een sterk effect van beklemming bereikt. De kunst van het zwijgen, door Reve in zijn vroege werk beoefend, wordt gekenmerkt door een grote terughoudendheid van de verteller c.q. vertelinstantie. In het latere werk verdringt de ik-verteller de ik-figuur. Parallel daaraan zoekt de publieke persoon Reve de schijnwerpers op. Ook in dit opzicht behoort de kunst van het zwijgen tot het verleden. | ||||||||
[pagina 446]
| ||||||||
Bibliografie
| ||||||||
[pagina 447]
| ||||||||
|
|