Spektator. Jaargang 16
(1986-1987)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 421]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De externe syntaxis van afgeleide woordenGa naar voetnoot*
|
(1) | lopen, | V, | Agens, | ||
eten, | V, | Agens, | Thema, | ||
zetten, | V, | Agens, | Thema, | LocatieGa naar eind1 | |
geven, | V, | Agens, | Thema, | DoelGa naar eind1 |
In deze voorbeelden zijn de externe argumenten onderstreept en de indirecte interne argumenten voorzien van een superscript i. De specifieke prepositie die moet worden gekozen voor een indirect argument wordt normaliter niet vastgelegd in de lexicale representatie. Bij zetten b.v. zijn verschillende Locatie-aanduidende preposities mogelijk (vgl. Hij zet de fles in/op/onder/naast de kast). Het enige dat moet worden vastgelegd is dat er een Locatie-argument moet zijn, getuige de ongrammaticaliteit van *Hij zet de fles. In par. 3 zal het probleem van de prepositiekeuze nog nader
worden besproken. Verder nemen we aan dat er eveneens principes zijn die de syntactische realisatie van het externe en het directe interne argument bepalen. In het algemeen zal deze realisatie de vorm hebben van een ‘kale’ NP.Ga naar eind2
Overigens is bepaalde informatie in deze lexicale representaties voorspelbaar. Zo is het vaste regel dat als met een werkwoord een Agens en een Thema verbonden zijn, de Agens het externe argument wordt, en het Thema het interne. Bovendien wordt in het ongemarkeerde geval het Thema als kale NP gerealiseerd (cf. Anderson 1977). Dergelijke regels kunnen we opvatten als redundantieregels t.o.v. bestaande lexical entries, en als voorspellende regels t.o.v. nieuw gecreëerde.
2. Morfologische effecten op argumentstructuur
De stelling die we in dit artikel, in navolging van Rappaport (1983), zullen verdedigen is dat de overeenkomst in syntactische valentie tussen basiswoord en daarvan afgeleid woord moet worden verantwoord in termen van argumentstructuur, en niet in termen van syntactische subcategorisatie, en dat de argumentstructuur van een basiswoord wordt geërfd tenzij de semantiek van een woordvormingsproces aanleiding geeft tot veranderingen in die argumentstructuur. Zo kan worden verdedigd dat de syntactische verschillen tussen zinnen en ermee corresponderende nominale woordgroepen volgen uit algemene principes. Zulke NP's kunnen als kern een nominale infinitief hebben of een nomen met het suffix Ø, het suffix -ing of het prefix ge-, zoals blijkt uit de volgende voorbeelden:
(2) a | Jan leest een boek |
b | Het lezen van een boek door Jan |
c | Jans lezen van een boek |
(3) a | Jan verkoopt boeken |
b | De verkoop van boeken door Jan |
c | Jans verkoop van boeken |
(4) a | Jan bestraft de directeur |
b | De bestraffing van de directeur door Jan |
c | Jans bestraffing van de directeur |
(5) a | Jan drinkt bier |
b | Het gedrink van bier door Jan |
c | Jans gedrink van bier |
Amritavalli (1980) wees er reeds op dat de relaties tussen zinnen en de ermee corresponderende NP's niet beschreven moeten worden als parallellie op syntactisch niveau, maar als parallellie op het niveau van de thematische, d.w.z. argumentstructuur. Rappaport (1983) stelt nu, in aansluiting op die grondgedachte dat het verschil tussen zinnen en ermee corresponderende NP's voortvloeit uit het verschil tussen de manieren waarop V's en N's de θ-rollen van hun argumenten identificeren. Bij werkwoorden kunnen min-
stens twee grammaticale functies voorkomen die niet beperkt zijn ten aanzien van het soort θ-rol dat ermee kan worden verbonden. Zo kunnen met de subjectspositie zowel Agens, Thema als Experienced worden geassocieerd. Bij nomina is er daarentegen slechts één grammaticale functie, POSS, de prenominale positie waarin possessieve NP's optreden. Alle overige argumenten bij een nominaal hoofd moeten syntactisch zo worden gerealiseerd dat de specifieke θ-rol wordt geïndiceerd, in het Nederlands door middel van een prepositie. Zo wordt in de b-zinnen (2-5) de Thema-rol geïndiceerd door van, en de Agens-rol door door. De Agens-rol kan ook geïndiceerd worden door de prepositie van. Dit is alleen echter zo als er geen direct intern argument is bij het werkwoord dat van als prepositie moet krijgen, zoals blijkt uit de volgende feiten:
(6) a | Dat gezeur van Jan/ *Dat gezeur door Jan |
b | Dat gezeur van Jan om geld/ *Dat gezeur door Jan om geld |
(7) a | De bestraffing van de directeur door Jan |
b | *De bestraffing van de directeur van Jan |
De grammaticale functie POSS kan als positie fungeren voor Agens, zoals in (8a), of voor Thema, zoals in (8b) en (8c):
(8) a | Jans gefiets/ Jans bestraffing van de directeur |
b | Jans val |
c | Jans bestraffing door de directeur |
Ook hier blijkt weer dat er principes zijn voor de syntactische realisatie van argumenten bij nominale hoofden.Ga naar eind3
De hypothese dat erving van argumentstructuur een cruciale verklaringsfactor is met betrekking tot de syntactische valentie van afgeleide woorden wordt ondersteund door wat er gebeurt als een morfologisch procédé inhoudt dat er een argument gebonden wordt, dat wil zeggen: geen eigen syntactische realisatie meer krijgt. Een voorbeeld hiervan is de afleiding van deverbale nomina op -er, waarbij subjectnamen worden gecreëerd als fietser en eter. Dergelijke subjectnamen kunnen worden gecreëerd los van de specifieke θ-rol die met het externe argument is geassociëerd zoals blijkt uit woorden als groeier en lijder waar het externe argument van het basiswerkwoord niet is geassocieerd met de Agensrol, wat wel het geval is bij fietser en eter.Ga naar eind4 We zien dus dat structurele informatie van het type ‘extern argument’ wel een rol speelt, niet in die zin dat zulke informatie wordt geërfd, maar in die zin dat zo een bepaald morfologisch procédé kan worden gekarakteriseerd. Erving is echter ook hier aanwezig, hetgeen blijkt uit het feit dat een verplicht transitief werkwoord in principe een subjectsnaam oplevert met een verplicht aanwezig complement; een zin waarin zo'n woord voorkomt zonder complement is ongrammaticaal. Dit complement, het Thema, wordt syntactisch gerealiseerd als een van-PP, of morfologisch, als linkerlid van een compositum dat als rechterlid een deverbaal -er-nomen heeft:
(9) a | *nemer | maar: nemer van initiatieven / initiatiefnemer |
b | *bestrijder | maar: bestrijder van onrecht / onrechtbestrijder |
c | *bereider | maar: bereider van ijs / ijsbereider |
Uit de voorbeelden (9) blijkt opnieuw dat erving plaatsvindt op het niveau van argumentstructuur, niet op het niveau van syntactische subcategorisatie. Immers, het geërfde argument kan op verschillende manieren worden gerealiseerd, in de syntaxis als van-PP, in de morfologie als N. Argumenten hebben immers in samenstellingen de vorm van de lexicale categorie N, zoals ook wordt geïllustreerd door een werkwoord als [[stof]n[zuigen]v]v of een nomen als [[ophaal]v[brug]n]n waarin stof en brug argumenten zijn bij respectievelijk zuigen en ophalen.
Toch is er geen volledige parallellie tussen verbale constructies en parallelle nominale constructies met een -er-nomen als hoofd, zoals de voorbeelden in (10) laten zien:
(10) a | wonen in Amsterdam / *woner in Amsterdam |
b | houden van kaas / *houder van kaas |
c | een boek op de plank zetten / *zetter van een boek op de plank |
Dit is echter geen tegenvoorbeeld tegen de ervingshypothese, maar weerspiegelt een restrictie op deverbale -er-affigering die als volgt zou kunnen worden geformuleerd: -er kan alleen worden aangehecht aan werkwoorden zonder intern argument of aan werkwoorden met alleen een direct intern argument.Ga naar eind5 Dat het hier niet gaat om een beperking op erving, maar om een beperking op mogelijke deverbale -er- woorden blijkt hieruit dat de in (10) gegeven er-nomina ook zonder complement onwelgevormd zijn: *woner, *houder, *zetter. In par. 3 gaan we hier nog verder op in.
Morfologische procédé's kunnen ook interne argumenten binden. Zo kan het deverbale suffix -sel gekarakteriseerd worden als een suffix dat resultaatsnomina (‘result nouns’) creëert waarbij het direct interne argument van het onderliggende werkwoord wordt gebonden (cf. Knopper 1984):
(11) | braaksel, baksel, schraapsel |
Omdat resultaatsnomina - in tegenstelling tot nomina actionis - geen handeling uitdrukken, heeft -sel-suffigering tevens tot gevolg dat het afgeleide woord geen Agens-argument meer heeft, zie (12):
(12) a | *Dit baksel door mij |
b | *Dit schraapsel door mij |
Dat blijkt ook hieruit dat we in constructies als die vondst door mij het nomen vondst alleen een handelingsinterpretatie kunnen geven; een resultaatslezing, zoals die wordt afgedwongen door ligt op tafel in *Die vondst door mij ligt op tafel is onwelgevormd.
Het effect van -sel-aanhechting is dus dat het Agens-argument verloren gaat. Dat zien we ook bij deverbale -baar-suffigering, een procédé dat wordt
geïllustreerd in (13). Het effect ervan is dat het directe interne argument wordt geëxternaliseerd, dat wil zeggen: het externe argument van het afgeleide woord wordt.
(13) a | Dit verschijnsel is verklaarbaar / dit verschijnsel verklaren |
b | Deze soep is eetbaar / soep eten |
c | *Deze kaas is houdbaar / van kaas houden |
d | *Dit huis is woonbaar / in dit huis wonen |
De semantische karakteristiek van -baar-suffering is dat er adjectieven worden gecreëerd die een ‘potentie’ -eigenschap aanduiden van het directe interne argument met betrekking tot de in het woord uitgedrukte handeling. Daardoor verdwijnt de Agens-rol, omdat deze niet combineerbaar is met een eigenschapsaanduidend adjectief (vgl. *Die jurk is mooi door mij):
∏sp;
(14) a | *Dit verschijnsel is verklaarbaar door mij |
b | *Deze soep is eetbaar door mij |
Dat vervolgens het overgebleven argument extern wordt, volgt hieruit dat adjectieven altijd een extern argument moeten hebben (cf. Levin en Rappaport 1986: 647). De in de voorbeelden (13) waarneembare beperking van -baar-suffigering tot werkwoorden met een direct intern argument kan volgens de door Levin en Rapport (1986: 649) voorgestelde principes verklaard worden: indirecte argumenten hebben voor de identificatie van hun θ-rol een prepositie nodig, maar deze is niet toegestaan in de externargument-positie, die alleen NP's toelaat. Daarom is externalisatie van indirecte argumenten onmogelijk.
Onze stelling is dus dat het deleren en externaliseren van argumenten geen deel uit maken van de definitie van morfologische procédé's, zoals b.v. in Williams (1981) voor wat betreft externaliseren, maar het gevolg zijn van de semantische operatie die met een bepaald woordvormingsprocédé is verbonden.
In dit verband dient ook de morfologische operatie van de passivisatie van werkwoorden kort aan de orde te komen. De inhoud van passivisatie is niet dat het Agens-argument wordt gedeleerd, maar dat het wordt ‘onderdrukt’: het hoeft niet per se gerealiseerd te worden. In passieve constructies blijft het semantisch aanwezig zoals blijkt uit de volgende voorbeelden (vgl. Roeper 1987):
∏sp;
(15) a | *Jan verdronk om z'n lijfrente in handen te krijgen |
b | Jan werd verdronken om z'n lijfrente in handen te krijgen. |
In zin (15b) is de Agens van verdrinken semantisch aanwezig zoals blijkt uit het feit dat dit het begrepen subject van de infinitief-zin met om kan controleren, terwijl in zin (15a) Jan het Thema is van het intransitieve verdrinken: er is geen Agens, en dus geen adequate controleur van het begrepen subject voor de om-zin. Dat bij passivisatie de Agens-rol slechts wordt ‘onderdrukt’ blijkt ook hieruit dat deze eventueel ook aan de oppervlakte kan komen, in de normale vorm van een door-PP:
(15) c | Jan werd door z'n vrouw verdronken om z'n lijfrente in handen te krijgen. |
Naast effecten op de syntactische realisatie van argumenten (binding, onderdrukking) en deletie van argumentstructuur is er nog een derde type effect van morfologie op argumentstructuur: de toevoeging van argumenten, ook wel creatie genoemd. Naar ons oordeel is creatie, net als deletie, slechts een neveneffect van de met een morfologisch procédé verbonden semantische operatie. Een voorbeeld is de afleiding van causatieve verba van adjectieven en nomina d.m.v. het suffix -iseer zoals in banaliseren en kanaliseren. De lexicale representaties zijn als volgt:
(16) | a | banaal, | A, | Thema | banaliseer, | V, | Agens, | Thema |
b | kanaal, | N, | kanaliseer, | V, | Agens, | Thema |
Het semantische effect van causativisatie is dat het gecreëerde werkwoord een handeling uitdrukt waarbij een veroorzaker bewerkstelligt dat een object de eigenschap krijgt die in het basiswoord genoemd wordt. De veroorzaker wordt in de argumentstructuur van het resulterende werkwoord uiteraard geassocieerd met de Agens-rol, omdat Agens een van de betekeniscomponenten is van de notie ‘veroorzaker’. Het object wordt voorspelbaar geassocieerd met de Thema-rol. We hebben dus, zowel bij ongelede als afgeleide causatieve werkwoorden een Agens- en een Thema-rol, en overeenkomstig Filter (17) is het voorspelbaar dat de Agens het externe argument wordt.
(17) | *Thema, Agens |
Filter (17) drukt de hierboven al vermelde generalisatie uit dat bij werkwoorden met een Agens- en een Thema-rol de Agensrol altijd een ‘hogere’ syntactische realisatie krijgt dan de Thema-rol.
De internalisatie van het oorspronkelijke externe argument bij het adjectief in (16a) is dus te zien als een neveneffect. In par.4 zal het verschijnsel van creatie uitvoeriger aan de orde komen.
We vatten voorlopig samen: de relaties tussen basiswoorden en daarvan afgeleide woorden moeten beschreven worden in termen van argumentstructuur. Morfologische operaties kunnen wel de syntactische realisatie van een argument veranderen (onderdrukking, binding), maar deletie, creatie, externalisatie en internalisatie van argumenten kan men beschouwen als neveneffecten die niet als zodanig in de woordvormingsregels gestipuleerd behoeven te worden.
3. Erfeniskwesties
In Hoekstra (1986b) wordt bezwaar aangetekend tegen de ervingshypothese, in het bijzonder in verband met de hierboven besproken deverbale nomina op -er. Terecht wijst hij erop dat de ervingshypothese een cruciale rol speelt in de strict lexicalistische visie op woordvorming, die morfologie en syntaxis van elkaar gescheiden houdt. Eventuele parallellen in syntactische valentie
tussen morfologisch gerelateerde woorden moeten immers ook bij een scheiding van morfologie en syntaxis verantwoord worden, en dat kan door het mechanisme van erving.
Het probleem dat volgens Hoekstra wordt opgeroepen door de ervingshypothese is dat bij deverbale nomina op -er deze erving aan allerlei ad hoc beperkingen onderhevig zou moeten zijn om overgenerering te voorkomen, terwijl bij andere typen nominalisatie die een abstract nomen creëren, er onbeperkte erving zou zijn. Vergelijk b.v.:
(18) a | *de belover [dat Jan zou komen]s |
b | de belofte [dat Jan zou komen]s |
Hoekstra wil dit verschil niet verklaren in termen van een beperking op erving bij deverbale -er-nomina, maar op onafhankelijke gronden: concrete nomina als belover laten geen sententieel complement toe (vgl. *de bode dat Jan zou komen) terwijl abstracte nomina wel een bijzin kunnen hebben, met de functie van bijvoegelijke bepaling (vgl. het idee dat Jan zou komen). Het wél voorkomen van van-PP's bij -er-nomina zou volgen uit het feit dat van een algemene betrekking tussen twee nomina aanduidt (als in het boek van Jan) die in b.v. een eter van worst zo wordt ingevuld dat de nadere interpretatie van de door van opgeroepen betrekking parallel is aan de Thema-interpretatie van worst in [worst eten].
Gezien deze overwegingen meent Hoekstra dat het concept ‘erving’ geen vruchtbare invalshoek is om de overeenkomsten in syntactische valentie tussen morfologisch verwante woorden uit te drukken.
Tegen deze visie zijn echter de volgende bezwaren in te brengen. In de eerste plaats blijft zo onverklaard waarom er in het geval van de nominale infinitief, gevormd met het suffix -en, en deverbale nomina gevormd met b.v. het prefix ge- niet alleen parallellie is met het basiswerkwoord t.a.v. de mogelijkheid van sententiele complementen, maar ook ten aanzien van de indirecte interne argumenten, zoals de naar-PP bij het werkwoord hunkeren:
(19) a | [naar liefde hunkeren] |
b | *[het hunkeren van liefde]np / [het hunkeren naar liefde]np |
c | *[gehunker van liefde]np / [gehunker naar liefde]np |
Ten aanzien van -en heeft Hoekstra in een ander artikel (Hoekstra 1986a) voorgesteld dit suffix op te vatten als een syntactisch suffix, dat op verschillende niveaus binnen een S kan worden aangehecht. Deze hypothese kan de hier aan de orde zijnde parallellie in syntactische valentie verantwoorden, maar het concept ‘syntactisch affix’ roept nieuwe problemen op omdat het in strijd is met de theorie van de Lexicale Fonologie die er in dit verband op neer komt dat ook vanwege hun fonologisch gedrag affixen in het lexicon aan hun grondwoorden moeten worden aangehecht. Zo treedt er in het lexicon verplichte resyllabificatie op bij aanhechting van een affix, terwijl er in syntactische structuren normaliter geen sprake is van verplichte resyllabificatie binnen morfeemsequenties. Als -en een syntactisch affix is, dan zou opeens ook binnen de syntactische component verplichte resyl-
labificatie moeten optreden omdat -en dit altijd teweeg brengt: vgl. b.v. (koop)σ - (ko)σ (pen)σ. O.i. is het gedwongen worden de verworvenheden van de Lexicale Fonologie op te geven een fundamenteel obstakel voor de aanvaarding van de hypothese van syntactische affixen, waarmee bepaalde problemen rond het concept ‘erving’ vermeden zouden kunnen worden.Ga naar eind6 Wij zijn het overigens met Hoekstra eens (vgl. ook Booij 1986b) dat constructies als zoeker naar waarheid en heerser over Europa geen gevallen zijn van erving van een PP-complement. Dit zou immers strijdig zijn met de hierboven opgemerkte restrictie dat werkwoorden met PP-complementen geen -er-affigering toestaan. (*houder van kaas, *wachter op zijn vader, etc.) Het gaat hier dus om bijvoeglijke bepalingen met een bepaalde prepositie, zoals die ook voor ongelede nomina mogelijk zijn (vgl. de trein naar Groningen, koning over een groot grondgebied). (Hieronder komen we hier nog op terug). Vooronderstelling van deze redenering is dat zoeker en heerser ook zonder bepaling welgevormd zijn. Dit is juist: het woord zoeker kan ‘intransitief’ gebruikt worden voor iemand die zoekt naar levensbeschouwelijke/filosofische zekerheden, en heerser kan evenals het werkwoord heersen intransitief gebruikt worden.
Een belangrijk punt i.v.m. deze kwestie is ook dat het bij het uitsluiten van b.v. *houder van kaas niet gaat om een ‘beperking op erving’, zoals Randall (1982) het formuleert - Hoekstra neemt deze manier van spreken over - maar om een restrictie op het woordvormingsproces zelf. Immers, niet alleen *houder van kaas is onwelgevormd, maar ook het complementloze *houder in de betekenis ‘liefhebber’. De volgende voorbeelden illustreren dit ook:
(20) a | *hoper op uitkomst/*hoper |
b | *vertrouwer op hulp / *vertrouwer |
c | *belover dat Jan komt / *belover |
Natuurlijk zijn er ook werkwoorden met twee entries in het lexicon, één zonder PP-complement en één met een PP-complement. In zulke gevallen kan het deverbale -er-nomen wel afgeleid worden, van de variant zonder PP-complement; wachter, twijfelaar, denker, rekenaar:
(21) a | wachten / wachten op NP |
b | twijfelen / twijfelen aan NP |
c | denken / denken aan NP |
d | rekenen / rekenen op NP |
De hier geobserveerde restricties zijn dus geen ad hoc assumpties om de ervingshypothese te redden, maar noodzakelijk om de klasse welgevormde deverbale -er-nomina te kunnen definiëren.
Cruciale evidentie ten gunste van de ervingshypothese in verband met -er-nomina is o.i. dat er een klasse deverbale -er-nomina is die niet zonder syntactisch of morfologisch complement kan voorkomen. Het gaat dan uiteraard om nomina afgeleid van verplicht transitieve werkwoorden. Enkele voorbeelden zijn:
(22) a | *nemer/werknemer/de nemer van die beslissing |
b | *maker/lijstemaker/de maker van deze collage |
c | *voerder/woordvoerder/een voerder van de Liberiaanse vlag |
d | *bereider/wegbereider/de bereider van dit ijs |
e | *verbeteraar/mensenverbeteraar/de verbeteraar van dit systeem |
f | *bestrijder/onrechtbestrijder/de bestrijders van onrecht |
We concluderen dan ook dat Hoekstra's bezwaren tegen de ervingshypothese niet overtuigend zijn.
Een andere vraag die zich in verband met erving wel voordoet is in hoeverre ook de syntactische subcategorisatie meegeërfd wordt. We zagen b.v. dat de prepositie naar, die voorkomt bij hunkeren, ook verplicht moet worden gekozen bij (het) hunkeren en gehunker. Indien mogelijk zouden we de keuze van een specifieke prepositie willen laten bepalen door de aard van de semantische betrekking tussen werkwoord en NP. Als we b.v. kijken naar de werkwoorden die naar c.q. op bij zich hebben, dan is er een duidelijke semantische overeenkomst binnen elk van de groepen aanwezig:
(23) | a | zoeken naar waarheid | b | schieten op alles |
verlangen naar echtheid | zich richten op een hoger doel | |||
raden naar het antwoord | bouwen op iemand | |||
vragen naar de bekende | weg mikken op een miljoen | |||
jagen naar het beste | jagen op groot wild |
Het is dus heel wel denkbaar dat de keuze van naar c.q. op bepaald wordt door de semantische aard van het werkwoord en die van argument. Met andere woorden: de keuze van prepositie lijkt een compositionele kwestie te zijn. Dit behoeft uiteraard nader onderzoek. Als deze gedachtengang juist zou zijn, dan is de geobserveerde parallellie in prepositiekeuze geen kwestie van erving, maar van onafhankelijk gemotiveerde principes van prepositieselectie. Deze veronderstelling klopt met het feit dat jagen zowel naar als op kan kiezen, al naar gelang de aard van het complement. Het is derhalve een aantrekkelijke hypothese dat in het ongemarkeerde geval de prepositiekeuze voorspelbaar is. Alleen in gemarkeerde gevallen als houden van NP, met de semantische lege prepositie van moet wellicht de keus van de prepositie lexicaal gerepresenteerd worden.
In deze visie blijft erving dus onderhevig aan de restrictie dat deze primair betrekking heeft op het niveau van argumentstructuur en dat slechts zeer beperkt syntactische informatie een rol speelt, met name het onderscheid in drie soorten argumenten.
4. Creatie
Zoals hierboven uiteengezet is houdt de ervingshypothese in dat de argumentstructuur van het afgeleide woord bepaald wordt door de argumentstructuur van het basiswoord. In het meest simpele geval betekent dit dat het basiswoord en het daarvan afgeleide woord dezelfde argument-
structuur hebben: het afgeleide woord erft simpelweg de volledige argumentstructuur van het basiswoord. In minder simpele gevallen vindt er naast erving ook nog één of andere operatie plaats.
Er zijn echter ook woordvormingsregels waarvan aannemelijk kan worden gemaakt dat hun effect met betrekking tot de syntactische valentie van de afgeleide woorden niet gekarakteriseerd kan worden als een combinatie van erving en een operatie op argumentstructuur van het basiswoord (binding of onderdrukking). Voorbeelden hiervan zijn die woordvormingsregels die deverbale werkwoorden in het Nederlands afleiden door middel van be-, ver-, om-, door-, en over-prefigering.
De argumentstructuur van de werkwoorden die de input kunnen vormen van deze woordvormingsregels kan zeer uiteenlopend zijn; ze kunnen geen enkel intern argument hebben (de echte intransitieve werkwoorden), een direct intern argument (de transitieve werkwoorden) of een indirect intern argument (de werkwoorden met een voorzetselvoorwerp). De argumentstructuur van de afgeleide werkwoorden is echter altijd hetzelfde; ze hebben naast het externe argument alleen een direct intern argument (cf. De Vries 1975). We illustreren dat hier voor deverbale ver-prefigering.
(24) | Basiswerkwoorden zonder intern argument | |||
a) | Hij lummelt | b) | Hij verlummelt zijn kostbare tijd | |
Hij slaapt | Hij verslaapt zijn vrije tijd | |||
Hij knoeit | Hij verknoeit het karwei | |||
Hij gokt | Hij vergokt zijn hele erfenis | |||
(25) | Basiswoorden met een direct intern argument | |||
a) | Hij werpt de steen | b) | Hij verwerpt het voorstel | |
Hij stoort zijn vrouw | Hij verstoort de rust | |||
Hij spreidt zijn armen | Hij verspreidt de menigte | |||
Hij knipt een patroon | Hij verknipt een patroon | |||
(26) | Basiswoorden met een indirect intern argument | |||
a) | Hij wedt om een fles wijn | b) | Hij verwedt zijn kapitaal | |
Hij praat over oorlog | Hij verpraat zijn tijd | |||
Hij woont in dat huis | Hij verwoont zijn hele maandsalaris |
In het geval van de afleidingen onder (24) is het duidelijk dat de argumentstructuur van het afgeleide woord niet volledig bepaald kan zijn door de argumentstructuur van het basiswoord, omdat het afgeleide woord een intern argument heeft, terwijl het basiswoord geen intern argument heeft. Het externe argument van het afgeleide woord zou natuurlijk wel geërfd kunnen zijn van het basiswoord. In het geval van de afleidingen onder (24) moet dus aangenomen worden dat deverbale ver-prefigering in ieder geval tot effect heeft dat er een direct intern argument bij het afgeleide woord wordt gecreëerd.
Het is op voorhand niet duidelijk of deverbale ver-prefigering altijd dit effect heeft. Immers, gevallen als onder (25) en (26) zouden opgevat kunnen worden als afleidingen waarbij wel erving van het interne argument in het geding is. In het geval van de afleidingen onder (25) zou het direct interne argument van het basiswoord dan geërfd worden door het afgeleide woord. En in het geval van de afleidingen onder (26) zou je het effect van deverbale ver-prefigering zo op kunnen vatten dat het indirect interne argument van het basiswoord tot direct intern argument van het afgeleide woord gemaakt wordt. Er zijn echter twee redenen om aan te nemen dat toch ook in het geval van de afleidingen onder (25) en (26) sprake is van creatie van een direct intern argument.
In de eerste plaats in het zo dat in een aantal gevallen het direct interne argument van de afgeleide woorden onder (25) en (26) aan andere selectierestricties onderworpen is dan het interne argument van het basiswoord, getuige de voorbeelden onder (27) en (28).
(27) | a) | Hij werpt de steen | b) | ?Hij verwerpt de steen |
?Hij werpt het voorstel | Hij verwerpt het voorstel | |||
?Hij stoort de rust | Hij verstoort de rust | |||
Hij spreidt zijn armen | ?Hij verspreidt zijn armen | |||
?Hij spreidt de menigte | Hij verspreidt de menigte | |||
(28) | a) | Hij praat over de oorlog | b) | ?Hij verpraat de oorlog |
Hij woont in dat huis | ?Hij verwoont dat huis | |||
?Hij woont in z'n hele | Hij verwoont z'n hele | |||
maandsalaris | maandsalaris |
Een complement bij een hoofd is alleen dan een argument van dat hoofd als er ook specifieke selectierestricties bestaan tussen dat hoofd en dat complement. De ervingshypothese voorspelt dat de selectierestricties behouden blijven bij morfologische afleidingen, omdat de argumentstructuur van basiswoorden en afgeleide woorden precies hetzelfde is. De voorbeelden onder (27) en (28) laten zien dat in het geval van deverbale ver-prefigering de selectierestricties niet per se behouden blijven. Als we ervan uitgaan dat ook in het geval van de afleidingen onder (25) en (26) sprake is van de creatie van een direct intern argument, dan is het ook niet te verwachten dat de selectierestricties per se behouden blijven, omdat zo'n gecreëerd argument heel goed andere selectierestricties kan onderhouden met het nieuw gevormde hoofd.
De tweede reden om aan te nemen dat er ook in geval van de afleidingen onder (25) en (26) sprake is van de creatie van een direct intern argument bij het afgeleide woord is meer theoretisch van aard. In navolging van Chomsky (1981: 126, ev) menen we dat het een aantrekkelijke gedachte is om ervan uit te gaan dat met een bepaalde woordvormingsregel een constant effect gepaard gaat met betrekking tot de argumentstructuur. Dit wordt verwoord in (29).
(29) | Het uniformiteitsprincipe
Het kenmerkende effect van woordvormingsregels met betrekking tot de argument- |
structuur is altijd uniform. Dat wil zeggen dat een specifieke woordvormingsregel in elke concrete toepassing van die regel altijd het zelfde effect heeft voor de argumentstructuur van het afgeleide woord. |
In het geval van deverbale ver-prefigering impliceert het uniformiteitsprincipe dat deze woordvormingsregel altijd tot effect heeft dat er een intern argument wordt gecreëerd. Ook in die gevallen waarin de creatie van een direct intern argument bij het afgeleide woord niet op voorhand duidelijk is, omdat de selectierestricties ten aanzien van het interne argument van het basiswoord en het interne argument van het afgeleide woord wel hetzelfde zijn, zoals bij de paren knippen/verknippen en wedden/verwedden, zou er dan dus toch sprake zijn van de creatie van een intern argument. Het behouden blijven van selectierestricties in het geval van dit soort paren moet dus niet opgevat worden als iets dat volgt uit de woordvormingsregel.
Een belangrijke vraag is nu of de creatie van het interne argument in het geval van deverbale ver-prefigering (en vergelijkbare gevallen) iets is dat in de woordvormingsregel gestipuleerd moet worden, of dat het voorspelbaar is. In paragraaf 2 hebben we al opgemerkt dat o.i. de creatie van argumenten moet worden opgevat als een gevolg van een semantische operatie. Wat is die semantische operatie in het geval van deverbale ver-prefigering?
Zonder nu precies in te gaan op het specifieke semantische effect van deverbale ver-prefigering (zie hiervoor De Vries 1975: 119), zou je kunnen zeggen dat de afgeleide werkwoorden als gemeenschappelijk betekenisaspect hebben dat de handeling waarnaar het basiswoord verwijst zodanig gericht wordt op een object (in de werkelijkheid), dat het object door die handeling echt wordt aangedaan, geroerd of getroffen. Deze betekenisverandering die gepaard gaat met deverbale ver-prefigering heeft op taal-structureel niveau in ieder geval tot gevolg dat afgeleide ver-werkwoorden wel een intern argument moeten hebben met behulp waarvan verwezen kan worden naar zo'n object in de werkelijkheid. Een andere vraag is natuurlijk hoe het komt dat afgeleide ver-werkwoorden een direct intern argument hebben. Ook dit moet o.i. opgevat worden als een gevolg van de semantische operatie. Het is namelijk kenmerkend voor - zowel afgeleide als niet afgeleide - werkwoorden die een handeling uitdrukken waarbij een object wordt aangedaan, geroerd of getroffen, dat ze op taalstructureel niveau een direct intern argument hebben (zie in dit verband o.a. Anderson (1977), Zubizarreta (te verschijnen)). Met andere woorden: als de betekenis van een werkwoord uitdrukt dat er sprake is van een ‘affected’ object, dan heeft zo'n werkwoord op taalstructureel niveau altijd een direct intern argument met behulp waarvan naar dat ‘affected’ object verwezen wordt. De betekenisverandering die met ver-prefigering gepaard gaat leidt er natuurlijk ook toe dat het direct interne argument aan andere selectierestricties onderworpen kan zijn dan het direct interne argument van de transitieve basiswoorden.
Op grond van het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat het feit dat afgeleide ver-werkwoorden een direct intern argument hebben niet gestipuleerd hoeft te worden in de woordvormingsregel. De argumentstruc-
tuur van afgeleide ver-werkwoorden is een voorspelbaar gevolg van de betekenisoperatie die met deverbale ver-prefigering gepaard gaat.
Het externe argument van deverbale ver-werkwoorden hoeft evenmin beschouwd te worden als een geërfd argument: deze werkwoorden drukken een handeling uit, en dus moet er een Agens zijn, die voorspelbaar wordt gerealiseerd als extern argument.
In dit verband is het goed in te gaan op twee andere woordvormingsregels, namelijk deadjectivische en denominale ver-prefigering. Ook deze woordvormingsregels leiden werkwoorden af met een direct intern argument:
(30) | Deadjectivische ver-prefigering | |||
a) | Zijn interieur is nieuw | b) | Hij vernieuwt zijn interieur | |
Die theorie is beter | Hij verbetert die theorie | |||
Die ruimte is groot | Hij vergroot die ruimte | |||
(31) | Denominale ver-prefigering | |||
a) | beeld | b) | Hij verbeeldt de revolutionaire gedachte | |
woord | Hij verwoordt zijn gedachten |
Ook de afgeleide werkwoorden onder (30) en (31) hebben als gemeenschappelijk betekenisaspect dat de handeling zich zodanig richt op een object (in de werkelijkheid) dat dit object aangedaan, geroerd of getroffen wordt. Hierin komen ze dus overeen met deverbale ver-werkwoorden.
Als we er nu van uitgaan dat -zowel afgeleide als niet afgeleide - werkwoorden die uitdrukken dat er een ‘affected’ object in het geding is, op taalstructureel niveau altijd een direct intern argument hebben én een extern argument, dan is ook de argumentstructuur van de afgeleide werkwoorden onder (30) en (31) een voorspelbaar gevolg van de semantische operaties die met deze woordvormingsregels gepaard gaan.
De vergelijking van deverbale, deadjectivische en denominale ver-prefigering laat zien dat het onwenselijk is om het specifieke effect van elke woordvormingsregel op zich met betrekking tot de argumentstructuur in die woordvormingsregel te stipuleren. In het geval van deverbale ver- prefigering zou dat effect zijn ‘creëer een direct intern argument’, in het geval van deadjectivische ver-prefigering zou dat effect zijn ‘internaliseer het externe argument van het basiswoord en creëer een nieuw extern argument’ en in het geval van denominale ver-prefigering zou dat effect zijn ‘creëer een direct intern argument en een extern argument’. Met de stipulatie van deze drie effecten in de afzonderlijke woordvormingsregels wordt er echter duidelijk een generalisatie gemist. Die generalisatie is dat in alle drie de gevallen werkwoorden worden afgeleid die een handeling uitdrukken waarbij sprake is van een ‘affected’ object.
Tot nu toe hebben we ons beperkt tot transitieve ver-werkwoorden. Er zijn echter ook niet-accusatieve ver-werkwoorden, zoals wordt geïllustreerd in (32).
(32) a | Het kleed is verbrand |
b | De aardappels zijn verkookt |
c | Het kleed is verschroeid |
d | Mijn kleren zijn snel versleten |
e | De stang is verbogen |
Als we ervan uitgaan dat niet-accusatieve werkwoorden een argumentstructuur hebben met een direct intern argument en zonder extern argument (zie o.a. Hoekstra 1984), dan roept het bestaan van de werkwoorden onder (32) de vraag op of het wel juist is om te zeggen dat het karakteristieke effect van ver-prefigering is dat er werkwoorden worden afgeleid met een direct intern argument en een extern argument.
Het is echter opvallend dat niet-accusatieve ver-werkwoorden normaliter een transitieve variant hebben, zie (33).
(33) a | Hij verbrandt het kleed |
b | Hij verkookt de aardappels |
c | Hij verschroeit het kleed |
d | Hij verslijt zijn kleren snel |
e | Hij verbuigt de stang |
Dit wijst er volgens ons op dat het inderdaad het kenmerkend effect van ver-prefigering is dat er transitieve werkwoorden worden afgeleid. De werkwoorden onder (32) zouden zo beschouwd niet de directe uitkomst zijn van ver-prefigering aan een basiswoord, maar (semantische) afleidingen zijn van de werkwoorden onder (33).
5. Conclusies
In dit artikel hebben we allereerst willen laten zien dat het de voorkeur geniet om het kenmerkende effect van woordvormingsregels met betrekking tot de externe syntaxis van afgeleide woorden te verantwoorden in termen van argumentstructuur.
In de tweede plaats hebben we aannemelijk proberen te maken dat - vanuit het oogpunt van het effect op de argumentstructuur - woordvormingsregels in twee typen uiteenvallen. Er zijn woordvormingsregels die als effect hebben dat de argumentstructuur van het basiswoord in principe geërfd wordt door het afgeleide woord, en er zijn woordvormingsregels die juist niet dit effect hebben. In het laatste geval wordt de argumentstructuur van het afgeleide woord bepaald door de semantische operaties die met dit type woordvorminsregels gepaard gaan. Meer in het bijzonder hebben we in dit verband willen laten zien dat het niet nodig is en ook niet wenselijk is om operaties of regels aan te nemen die werken op argumentstructuren en argumenten kunnen deleren, creëren, internaliseren en externaliseren. Wat in de literatuur vaak voorgesteld wordt als operaties of regels kan o.i. beter opgevat
worden als voorspelbare gevolgen of neveneffecten van semantische veranderingen.
De enige operaties waarvan we hebben willen laten zien dat ze wel aangenomen moeten worden, zijn het binden en het onderdrukken van een (intern of extern) argument.
Onze kijk op het effect van derivationele processen op syntactische valentie sluit nauw aan bij en is geïnspireerd op werk van anderen waarin geprobeerd wordt om de externe syntaxis van afgeleide woorden te verantwoorden met behulp van onafhankelijke principes en met zo min mogelijk specifieke regels (zie in dit verband o.a. Zubizarreta (te verschijnen) en Levin & Rappaport (1986). Hoewel veel nog onduidelijk is en nader onderzoek vergt, hebben we hopelijk laten zien dat dit een vruchtbaar onderzoeksprogramma is.
Bibliografie
Amritavalli, A. (1980) ‘Expressing cross-categorial selectional correspondences. An alternative to the X-bar syntax approach’. Linguistic Analysis 6, 305-343. |
Anderson, S.R. (1977) ‘Comments on the paper by Wasow in: P.W. Culicover, T. Wasow, A. Akmajian (eds.) Formal Syntax. New York: Academic Press, 361-377. |
Booij, G.E. (1986a) ‘Form and meaning in morphology: the case of Dutch ‘agent nouns’, Linguistics 24, 503-518. |
Booij, G.E. (1986b) ‘-Er als vormer van subjectsnamen: de verhouding tussen morfologie en syntaxis’, Glot 9, 1-14. |
Booij, G.E. (te verschijnen) ‘The relation between inheritance and argument linking: deverbal nouns in Dutch’ (voordracht conferentie ‘Morphology and Modularity’, R.U. Utrecht, juni 1986). |
Chomsky, N. (1981) Lectures on Government and Binding. Dordrecht: Foris Publications. |
Haaften, T. van e.a. (1985) ‘Nominalisaties in het Nederlands’, Glot 8, 67-104. |
Hoekstra, T. (1984) Transitivity. Dordrecht: Foris Publications. |
Hoekstra, T. (1986a) ‘Deverbalization and inheritance’, Linguistics 24, 549-584. |
Hoekstra, T. (1986b) ‘Overerving bij nomina agentis’, Glot 9, 42-56. |
Koster, J. (1978) ‘Why subject sentences don't exist’, in: S.J. Keyser (ed.), Recent Transformational Studies in European Languages. Cambridge (Mass.): MIT Press, 53-65. |
Levin, B., and M. Rappaport (1986) ‘The formation of adjectival passives’, Linguistic Inquiry 17, 623-662. |
Randall, J. (1982) Morphology and Language Acquisition, Diss., Univ. of Massachusetts. |
Rappaport M. (1983) ‘On the nature of derived nominals’ in: L. Levin M. Rappaport, A. Zaenen (eds.) Papers in Lexical Functional Grammar Bloomington IULC, 113-142. |
Roeper, Th. (1987) ‘Implcit arguments’, Linguistic Inquiry 18. |
Vries, J.W. de (1975) Lexicale morfologie van het werkwoord in modern Nederlands. Leiden: Universitatire Pers. |
Williams, E. (1981) ‘Argument structure and morphology’, in: The Linguistic Review 1, 81-114. |
Zubizarreta, M.L. (te verschijnen) Levels of Representation in the Lexicon and in the Syntax. Dordrecht: Foris Publications. |
Zubizarreta, M.L. & T. van Haaften (1987) ‘The -ING Nominal Construction: a Case of Simultaneous Nominal and Verbal Projections’. Ongepubliceerd. |
- voetnoot*
- Het onderzoek waarvan we in dit artikel verslag doen is verricht binnen het kader van het VWF-programma ‘corpusgebaseerde woordanalyse’ (LETT 83/7) van de Vrije Universiteit, en is voor wat de tweede auteur betreft gesubsidieerd door de Stichting Taal-wetenschap (projectnummer 300-164-007). Wij danken Jaap van Marle voor zijn commentaar op een eerdere versie van dit artikel.
- eind1
- Zie Williams (1981), Rappaport (1983) en Levin & Rappaport (1986) voor soortgelijke assumpties.
- eind1
- Zie Williams (1981), Rappaport (1983) en Levin & Rappaport (1986) voor soortgelijke assumpties.
- eind1
- Zie Williams (1981), Rappaport (1983) en Levin & Rappaport (1986) voor soortgelijke assumpties.
- eind2
- Zogenaamde subjectszinnen kunnen worden opgevat als gevallen van linksdislocatie, met een fonologisch niet gerealiseerde pronominale NP als subject (zie Koster 1978). Zie ook noot 5.
- eind3
- Het verdient nader onderzoek of POSS een semantisch beperkte of onbeperkte grammaticale functie is.
- eind4
- Zie voor een uitvoeriger analyse van deverbale -er-nomina Booij (1986a, b) en Booij (te verschijnen).
- eind5
- We nemen aan dat S-complementen geen directe argumenten zijn (vgl. beloven [dat Piet komt] met *de belover [dat Piet komt] Ook psychologische verba als schokken laten geen -er-affigering toe: *Deze gebeurtenis is een schokker van mij. Aan deze problematiek gaan we in dit artikel voorbij.
- eind6
- Zie Van Haaften e.a. (1985) en Zubizarreta & Van Haaften (1987) voor twee analyses van het suffix -en die niet in strijd zijn met de principes van de Lexicale Fonologie.