Spektator. Jaargang 16
(1986-1987)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Gespreksanalyse en gesprekstraining:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
argumentatie in theorie en praktijk, maar op problemen rond de optimalisering van vaardigheden in verband met gespreksvoering. | |||||||||||||||||||||||||||||||
1.Liever dan me te zetten tot bespiegelingen in den brede over het op zichzelf staande belang voor Taalbeheersing van wetenschappelijke onderzoekingen over verschijnselen die het taalgebruik of de ‘performance’ karakteriseren, of over de systematiek van de verbale interactie in de praktijk van alledaagse contexten, sta ik overwegend stil bij een thema dat cruciaal in het geding is in het praktische bestek van gesprekstrainingen, en dat ook in theoretisch opzicht mijn belangstelling heeft: de expressieve functie van communicatie. Overwegende dat alleen al zijn marktpositie een betrouwbare indicatie oplevert voor het belang dat onderwijsgevenden in de Taalbeheersing eraan hechten, kies ik het bekende Leren communiceren. Procedures voor mondelinge en schriftelijke communicatie (Steehouder et al. 19842) als vertrekpunt, en bezie en beoordeel ik, vanuit het perspectief van de pragmatische theorie over het talig uitdrukken van meningen, oordelen, houdingen, gevoelens en wat dies meer zij, wat dit handboek aan handvatten biedt ter zake van de adequate hantering van de expressieve taalfunctie in de context van verschillende typen tweegesprek. Dat mijn oordeel over wat Steehouder et al. op dit stuk te berde brengen, hier en daar negatief uitvalt, doet overigens geen afbreuk aan de waardering die ik opbreng voor het handboek in z'n geheel: de omvangrijke(r) afdeling die aan schriftelijke vormen van taalverkeer is gewijd, behelst m.i. het beste van wat momenteel op de markt voorhanden is - men is geneigd te beweren, dat op de nauwe relatie die te onderstellen valt tussen dit onderwijsthema en de onderzoekactiviteiten van m.n.M.F. Steehouder en C.J.M. Jansen (vgl. o.m. hun bijdragen uit 1981, 1982, 1983 en 1984), de bedoelde kwaliteit terug te voeren valt; evenzo opper ik, dat de beduidend mindere kwaliteit van de afdeling mondelinge vaardigheden niet los te zien is van het ontbreken van een Twentse onderzoekstraditie in verband met gesproken vormen van communicatie. | |||||||||||||||||||||||||||||||
1.1.Waar we hier helaas niet alle honing kunnen vergaren uit Twentes gonzende bijenkorf, begin ik mijn kanttekening met de vaststelling, dat de te bespreken gedragssuggesties m.b.t. de expressieve taalfunctie samenhangen met de algemene communicatietheorie die in Leren communiceren ter inleiding wordt geschetst. Bij hun algemene karakterisering van de expressieve functie - die de auteurs uiteraard niet exclusief situeren in het domein van de gespreksvoering - krijgen haar contouren een Bühleriaanse belichting: ‘de boodschap geeft een beeld (expressie) van de zender, van zijn persoon, gevoelens, opvattingen, normen en waarden’ (p. 28). Het nadeel van deze en dit soort functietyperingen is dat ze een groot beroep doen op de intuïtie van taalgebruikers, wanneer niet wordt geproblematiseerd hoe taalvormen in relatie staan tot taalfuncties. En waar de auteurs wel nader ingaan op | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de functionele kwaliteit van taaluitingen, wordt m.i. weinig rekening gehouden met de genuanceerdheid van de praktijk waarmee de communicatieleerder zal worden geconfronteerd. Zo lezen we, om de kwestie met een enkel voorbeeld op te helderen, in verband met de vraag hoe de aanvaardbaarheid van uitspraken beoordeeld kan worden (in het hoofdstuk ‘Kritisch lezen’), dat er meningen bestaan, ‘persoonlijke opvattingen’, waarmee we al dan niet kunnen instemmen. Zo'n ‘subjectieve uitspraak waarin een oordeel gegeven wordt over een feitelijke situatie’ (p. 121), wordt als volgt afgebakend van een feitenuitspraak (bij uitstek de drager van referentiële informatie): ‘In theorie is het verschil tussen feitenuitspraken en meningen (..) duidelijk: feitenuitspraken zijn in principe objectief te controleren, meningen blijven voor discussie vatbaar’ (p. 121). Het is niet mijn bedoeling, deze zienswijze onnodig negatief af te schilderen; maar ik vraag me wèl af, welk instrument de kritische lezer (die een normale communicatieve competentie bezit) nu eigenlijk in handen krijgt...Mogelijk evenmin ervan overtuigd dat dit ‘theoretische’ onderscheid eventuele (communicatie)problemen oplost, bieden Steehouder et al. nog deze verbijzonderende uitwerking: ‘(..) in de praktijk is het vaak moeilijk om van een uitspraak te zeggen of het een feitenuitspraak of een mening is, omdat veel uitspraken combinaties van die twee soorten zijn. De uitspraak: Gisteren heeft Willem II in een tegenvallende ontmoeting verdiend van NAC verloren, bevat zowel de feitelijke mededeling dat Willem II gisteren van NAC verloren heeft, als de meningen dat het een tegenvallende ontmoeting was en dat Willem II de nederlaag verdiende. Zulke vermengingen van feiten en meningen zijn kenmerkend voor teksten waarin een duidelijke weergave van feiten en meningen wordt opgeofferd aan het appellerende doel. Sommige schrijvers proberen met versluierende argumentatie hun publiek voor hun standpunt te winnen’ (p. 121). ‘Versluierende argumentatie’? Ik kan er in dit verband niet méér van maken dan dat in de voorbeeldzin de waardeoordelen in de beschrijving (van de feiten) zijn gesubordineerd in de vorm van een adjectief resp. een adverbiale bepaling; het gaat in dezen eenvoudigweg om de expliciete thematisering van oordelen. Wat in het onderhavige verband (en in de communicatiepraktijk überhaupt) veel eerder een probleem vormt, is het feit dat waardeoordelen ook heel wel indirect of impliciet uitgedrukt kunnen worden (en dat zonder dat het oogmerk van ‘versluiering’ hieraan noodzakelijk ten grondslag ligt). Een zinvolle vraag zou dus bij voorbeeld kunnen zijn, onder welke condities ‘feitenuitspraken’, c.q. uitspraken die op het eerste gezicht enkel en alleen een stand van zaken aanwezig lijken te stellen, als de uitdrukking van een houding of mening kunnen worden geïnterpreteerd. Ik moet toegeven, dat de opgeworpen en soortgelijke vragen bepaald lastiger te beantwoorden zijn - ze doen echter wel alle recht aan een problematisch (en misverstanden oproepend) aspect van de talige communicatiepraktijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||
1.2.Dat de auteurs van Leren communiceren voor die praktijk soms echt te | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
weinig oog hebben - en speciaal dat hun richtlijnen en aanbevelingen die expressieve aspecten van communicatie betreffen, niet stoelen op theoretisch en empirisch onderzoek van taalgebruik in actu -, blijkt wellicht het duidelijkst uit hun behandeling van tweegesprekken. Ik vestig er maar meteen de aandacht op, dat die behandeling een merkwaardige vermenging laat zien van gedragsaanwijzingen en analysecategorieën. Waar die laatste op zich nogal twijfelachtig zijn, valt het ook niet goed in te zien, wat het praktische nut is van (niet alleen globale maar deels ook aanvechtbare)instructies als: ‘In een gesprek met een onderhandelingskarakter zult u: veel meningen geven, veel confronteren, veel suggestieve vragen stellen, veel doorvragen (waar de ander zwak staat) [en] weinig doorvragen (waar de ander sterk staat), weinig informatie geven’ (vgl. p. 304 (aangepaste layout)). Het verdient hier voorts bijzondere vermelding, dat de onderhandelaar-in-kwestie zich van te voren, bij zijn ‘planning’ van het tweegesprek, op het karakter van de door hem te realiseren gespreksbeurten moet bezinnen (cf. p. 305). Ik ontken natuurlijk niet, dat het van belang kan zijn, dat een gespreksdeelnemer zich op voorhand een beeld vormt van de door hem (haar) te volgen strategieën; maar ik kan er niet onderuit te stellen, dat het naïef is om het strategieniveau probleemloos te laten opgaan in het niveau van de gespreksbeurttypen: de laatste zijn primair interactionele eenheden, en aanwijzingen als de hier bekritiseerde, gaan voorbij aan een van de meest basale assumpties omtrent tweegesprekken, namelijk dat deze dynamische gebeurtenissen uitmaken, waarvan de ‘constituenten’ in vrijwel elk relevant opzicht tot stand gebracht worden in het interactieproces tussen de participanten. Kort en goed: het gaat niet aan om A bijv. te instrueren vooral veel doorvraagbeurten te realiseren - A's verbale gedrag in vivo wordt zowel hem deels ‘opgedrongen’ alsook gerestringeerd door de wijze van gespreksvoering van B (en omgekeerd natuurlijk). Ik suggereer hiermee niet, dat het dynamische karakter van gespreksvoering elke vorm van instructie onmogelijk maakt, maar wel dat een een-zijdige benaderingswijze in dezen ontoereikend is. Deze eenzijdige benadering (die zich ook hierin pregnant vertoont, dat Steehouder et al. niet systematisch ingaan op de problematiek van het adequaat interpreteren van de taaluitingen van de gesprekspartner) heeft tot gevolg dat een realistische oriëntatie op de conversatiepartner vrijwel ontbreekt; weliswaar lezen dat we dat ‘social talk’ in tal van gesprekssituaties opportuun is, ‘omdat het de goede sfeer kan bevorderen en de tongen losmaakt’ (p. 309), of dat ‘in gesprekken vaak te constateren (valt) dat de deelnemers “hummen”: mm zeggen, of ja, ja, tt en dergelijke’ (en dat dat ook zo z'n functie heeft, vgl. p. 313), maar hoe en wanneer (of waarom) zulke talige gedragingen effectief gerealiseerd kunnen worden, dat blijft voor de communicatieleerder voornamelijk gissen. Laat me mijn bezwaar eens wat plagerig formuleren: de gewraakte instructies vertonen ongeveer het kenmerk van ‘begging the question’; wie er als (professionele) gespreksvoerder (al dan niet in spe) juist moeite mee heeft om, zeg, een sfeer te creëren die de gesprekspartner als stimulerend zal ervaren, lijkt me niet werkelijk gebaat met de raadgeving om minimale responsen te realiseren c.q. te ‘hummen’. Zulke aanwijzingen kunnen licht in potsierlijke taferelen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
resulteren, wanneer geen werk wordt gemaakt van de bestudering van de onderliggende problematiek: dat is hier, wanneer de vraag ontweken wordt onder welke contextuele condities welke expressief-empathische gedragsvormen bijdragen tot het bereiken van het doel van de gespreksvoering. De voorgestelde benaderingswijze van gesprekstraining is vanzelfsprekend afhankelijk van een adequaat inzicht in verbale handelingstypen en in de wijzen waarop taalfuncties verbaal gerealiseerd kunnen worden. Nu ik, ter afsluiting van deze paragraaf, kort stil sta bij het gespreksbeurtenmodel van Steehouder et al., is dat vooral om te laten zien, dat hun overzicht van ‘soorten gespreksbeurten’ (dat ze zelfs als een los ‘hulpstuk’ bij Leren communiceren aanbieden) niet alleen een indeling behelst waarvan de criteria onhelder zijn, maar tevens een hulpmiddel vormt waarvan de nuttigheid ter discussie moet staan. | |||||||||||||||||||||||||||||||
1.3.Wat het eerstgenoemde aspect betreft, en toegespitst op expressiviteit, Steehouder et al. menen dat deze functie voor een (belangrijk?) deel ressorteert onder de categorie ‘beurten waarin nieuwe informatie gegeven wordt’ (p. 310). Deze I-beurten vinden we namelijk nader onderverdeeld in de beurttypen If (feiten), Im (meningen), Iz (zelfonthulling (sic)), Io (oordelen over de gesprekspartner) en Ia (advies). Los van het probleem dat ik me er geen voorstelling van kan maken, waarop de reductie tot juist déze informatierubrieken eigenlijk terug te voeren valt (kan men dan in het bedoelde bestek soms niet waarschuwen, dreigen, beloven, argumenteren - om maar iets te opperen), het blijft onduidelijk wanneer er nu eigenlijk van wèlke informatiesoort sprake is. Over feiten vs meningen heb ik het hierboven al gehad; en ook mijn nieuwsgierigheid naar het antwoord op de vraag waar mening ophoudt en zelfonthulling begint, wordt niet bevredigd. Is - naar ik mag aannemen - de behandeling van beurttypen erop aangelegd dat de communicatieleerder zich daarbij ‘iets voorstelt’ en ‘er iets mee kan’, de eventuele beeldvorming alsook de hantering stoelen wel volledig op diens intuïties. Zo leest hij m.b.t. de subcategorie Io (die nota bene subsumeert onder de categorie ‘nieuwe informatie over het thema’! - zie Blauwe kaart), dat ‘het (...) (kan) helpen om het commentaar te “verpakken” in opmerkingen die meer expressief (sic) of referentieel van aard zijn’ (p. 312); enige voorbeeldzinnetjes moeten dit aandachtspunt nader profileren. Natuurlijk, dit soort tips is niet noodzakelijk onbruikbaar, maar m.i. hoort een adequate inleiding tot de gespreksvoering het niveau van kan-soms-weleens-zo-zijn rigoreus te overstijgen: de cursist dient te leren welke gedragsvorm op welk moment in een gegeven gesprekssituatie optimaal functioneert (en liefst ook nog waarom), en hoe hij het gewenste gedrag kan realiseren. Alvorens zo'n programma ontwikkeld kan worden, moet nauwkeurig inzicht verkregen zijn in de aard van de praktijk: zonder zo'n descriptief fundament acht ik de prescriptieve component van het vaardigheidsprogramma te veel uit de lucht gegrepen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
2.Als ik mijn (hier noodgedwongen beknopt gehouden) kritiek op de behandeling door Steehouder et al. van tweegesprekken samenvat, dan stel ik vast, dat hun aanwijzingen ten dele artificieel zijn en vrijwel steeds een ontoelaatbaar groot beroep doen op de intuïties van de taalgebruikleerder; de oorzaak van de beide tekortkomingen meen ik te moeten zoeken in een veronachtzaming van resultaten van taalwetenschappelijke onderzoekingen over in dit verband relevante vormen van verbale interactie. In het nuvolgende probeer ik uiteen te zetten langs welke lijnen de ontwikkeling dient te lopen van gesprekstrainingsprogramma's die bij uitstek een taalbeheersingskarakter dragen; het is van belang om die begrensde invalshoek te vermelden, omdat gesprekstrainingen ook heel wel kunnen worden ontwikkeld vanuit een gedragswetenschappelijke optiek (vgl. bijv. Vrolijk 1982). Ik ben er overigens van overtuigd, dat een taalbeheersingsbenadering van het fenomeen tweegesprek (inclusief het aspect van de vaardigheidsvergroting) een belangrijke bijdrage kan leveren tot de verbetering van (ook) zulke gedragswetenschappelijk opgezette practica die, zoals bekend, weinig aandacht besteden aan het probleem hoe (gewenste) gedragsvormen verbaal (kunnen, moeten) worden gerealiseerd. Wat het door mij voorgestane programma in beginsel gemeen heeft met gedragswetenschappelijke practica - en trouwens ook met de werkwijze van Steehouder et al. -, is het beleid van ‘backward calculation’: uitgaande van een vast te stellen interactiedoel (wat overwegend het geval is bij professionele tweegesprekken, vgl. Springorum 1981, 112), wordt het gedrag beschreven en, vervolgens, geïnstrueerd dat het realiseren van de beoogde ‘output’ optimaliseert. Zo gezien, is er bij het bedoelde type taalvaardigheidstraining sprake van (het aanleren van) rationeel taalgedrag; wel is hier de kanttekening op haar plaats, dat er op een specifiek type van rationaliteit wordt gedoeld: de tweedeling volgend die voorziet in ‘Wertrationalität’ en ‘Zweckrationalität’ (Weber, Mannheim), stel ik vast dat het in dezen het vermogen van taalgebruikers betreft om hun taal ‘functioneel’ te gebruikenGa naar eind2.: ‘When an individual is functionally rational, he is able to set a certain goal and then to design consciously certain means which can adequately realize this very goal’ (Zijderveld 1979, 24). Het belang van deze conceptie over rationaliteit bij de verklaring van allerlei taalgebruiksverschijnselen, is uit de literatuur genoegzaam bekend (cf. Goody 1978); Brown en Levinson (1978) hanteren een soortgelijke opvatting over ‘goal-rationality’ bij hun beschrijving en verklaring van ‘beleefdheid’, inz. de analyse van formuleringsstrategieën die taalgebruikers ten dienste staan om het ‘face’ van hun gesprekspartners te ontzien (zie voor een toepassing van deze zienswijze i.v.m. ‘niet-rationele’ argumentatietechniek, Bax 1981, 1986a). Een aspect dat hier nog benadrukt mag worden, is dat het in de bedoelde gevallen ‘calculaties’ betreft die taalgebruikers vrijwel steeds ònbewust uitvoeren: ze blijken deze en dit soort goal- means-regels met eenzelfde ‘gemak’ te hanteren als bijv. grammaticale regels. Hoewel er over het probleem rond taalregels vs taalgebruiksregels meer te zeggen valt (vgl. Bax 1985, hfdst. VI), vestig ik er nu alleen de aandacht op, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
het kennelijk zo is, dat complexe taalverkeerstaken (als het voeren van een professioneel tweegesprek) een dermate groot beroep doen op de ‘Zweckrationalität’ van de gesprekspartners - en dan in het bijzonder op die van de ‘professional’ in de interactie -, dat zulke conversaties niet steeds ‘vanzelf’ goed verlopen. Los van de vraag waaròm in zulke interacties volledig geïnternaliseerde taalgebruiksstrategieën niet toereikend zijn, moet gesteld worden dat de geslaagdheid van zulke vormen van taalverkeer voor een belangrijk deel samenhangt met het vermogen van m.n. de professionele deelnemer om zijn (taal)gedrag bewust af te stemmen op het doel van de samenkomst. Een adequaat trainingsprogramma moet derhalve de cursist niet in de eerste plaats leren welke doelen institutioneel samenhangen met onderscheiden gesprekstypen, maar vooral welke gedragsvormen daarbinnen functioneel zijn (of dysfunctioneel), en voorts welke de opties zijn om dat functionele gedrag talig vorm te geven. Het is m.n. dit laatste waarin gedragswetenschappelijke pratica tekort schieten. | |||||||||||||||||||||||||||||||
2.1.In geval van gesprekstraining kent de voorbereiding van een taalbeheer-singspracticum m.i. de volgende stadia:
Het spreekt vanzelf dat deze stadia hieronder nader worden toegelicht. Eerst moet nog worden opgemerkt, dat deze ontwikkelingslijn een preliminaire fase kent waarin in voorlopige zin het probleemgebied wordt geëxploreerd; anders dan o.m. Steehouder et al. lijken te nemen, heeft het weinig zin tweegesprekken generalistisch te behandelen, en algemeen-nuttige wenken te formuleren: verbale communicatie is dermate context-specifiek (cf. Brown en Yule 1983, 27 vv), dat het beter is om de aandacht exclusief te richten op een voor de doelgroep relevant gespreksgenre - trainingsprogramma's dienen gericht te zijn op zulke specifieke genres als arts-patiënt-communicatie, therapiegesprekken, onderwijsleergesprekken of, liever nog, op meer toegespitste ondersoorten (bijv.: A-P- gesprekkken met patiënten met een psychosomatische diagnose) of op daarbinnen vigerende gespreksfasen (bijv.: de prescriptieve fase in een A-P-gesprek).Ga naar eind3. In het algemeen zal het zo zijn, dat een taalbeheerser die betrokken raakt bij de ontwikkeling van een gesprekstrainingsprogramma, niet ‘zomaar’ aan het werk kan: wanneer op zijn deskundigheid een beroep wordt gedaan, is dat meestal omdat het voor hen die beroepshalve te maken hebben met zo'n gespreksgenre, duidelijk is dat er iets mis is - dat gesprekken soms (of vaak) niet ‘naar wens’ verlopen. Daarbij hoeft het zeker niet zo te zijn, dat de betrokkenen een duidelijk beeld hebben van wat er aan de communicatie schort, ook al is het bepaald niet uitgesloten, dat er bruikbare ideeën (of gegevens) bestaan over de richting waarin het probleem gezocht moet worden. De preliminaire oriëntatie is gericht op beeldvorming omtrent het te behandelen gespreksgenre en op het tentatief vaststellen van com- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
municatieproblemen. Om een en ander te concretiseren zal ik me bepalen tot het thema ‘taalgebruik in medische contexten’, en in het bijzonder stilstaan bij een specifiek genre: het (huis)arts-patiënt-gesprek. In de praktijk (en uit medisch-sociologische studies waarin die praktijk geanalyseerd wordt) blijkt dat er zich in de verbale interactie tussen patiënten en hun artsen tal van problemen voordoen. Voor een belangrijk deel valt het problematische karakter van A-P-communicatie te herleiden tot het uiteen lopen van verwachtingen òver de communicatie bij A en P; het is inmiddels een onomstreden inzicht, dat de beide categorieën van interactanten vanuit heel verschillende ‘cognitieve realiteiten’ aan de interactie deelnemen. Een van de punten waarin het ‘professional referral system’ en het ‘lay referral system’ beslist niet convergeren (Touw-Otten et al. 1978, 243), is de rol die expressieve informatie (van P) in de klachtpresentatiefase van het gesprek speelt (Bax 1986b):Ga naar eind4. terwijl A in hoge mate gepreoccupeerd is met de medisch-technische aspecten van het ‘geval’ dat hem (of haar) wordt voorgelegd (en dus voornamelijk oog heeft voor de referentiële aspecten van de klachtpresentatie), is P, als degene die de klacht ervaart en emotioneel beleeft, geneigd ook uiting te geven aan zijn (haar) betrokkenheid bij de klacht. Weliswaar geldt enerzijds voor A-P-communicatie, als ‘occasioned activity’, dat P bij conventie wordt verondersteld zijn klacht met een zekere mate van afstandelijkheid te presenteren (vgl. Goffman 1977, 408): hij moet, in het gesprek, enigszins objectief met zijn probleem kunnen omgaan, opdat A voldoende inzicht krijgt in de aard van de klacht. Anderzijds valt vast te stellen, dat veel patiënten hun klacht naar voren brengen in een ‘omkadering’ van gevoelens, angsten, zorgen en ervaringen. Dit laatste lijkt niet uitsluitend plaats te vinden om ‘lucht te geven’ aan gevoelens en emoties, maar ook of vooral om op deze expressieve informatie een adequate respons te ontvangen van deskundige zijde (vgl. Reiser en Rosen 1984). Nu zijn zulke opvattingen als zodanig redelijk courant in de medische wereld; sterker nog, in de moderne artsenopleiding wordt uitvoerig aandacht besteed aan het belang van het ‘inspelen’ op de belevingswereld van P. Wat evenwel tot bevreemding stemt, is dat de aanwijzingen ter zake die artsen tijdens hun opleiding krijgen, veelal niet tot de gewenste gedragsvormen leiden (West 1983). Een van de oorzaken hiervoor zoek ik in het feit dat de bedoelde aanwijzingen ontoereikend zijn: net zoals, naar ik heb gesuggereerd, de aanwijzingen die Steehouder et al. geven, te globaal zijn of te vrijblijvend, gaapt er daar een kennelijk moeilijk te overbruggen kloof tussen gedragssuggesties en de taalgebruikspraktijk. Zonder het belang in twijfel te trekken van het geven van zulke voorschriften, wil ik toch volhouden, dat aanwijzingen in de geest van ‘A moet P de ruimte geven om zijn emoties te uiten’, ‘A moet het gesprek minder sterk sturen en meer affectief gedrag vertonen’ e.d. (vgl. Bensing en Verhaak 1982), in onvoldoende mate ‘to the point’ zijn: de vraag blijft immers hoe zo'n aandachtspunt vorm kan krijgen in concreet taalgedrag. Natuurlijk, ook hier valt het een en ander over te laten aan A's intuïtie of fantasie, maar de discrepantie tussen theorie en praktijk indiceert toch dat het van groot belang is, te trachten de afstand tussen voorschrift en uitvoering op grond van taalgebruiksanalyses te verkleinen. Een facet van die onderneming is dan tevens aandacht te besteden aan | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de interpretatieproblematiek: een voor de hand liggende reden voor het ontbreken van, zeg, adequate affectieve reacties, is immers dat het voor A niet altijd duidelijk hoeft te zijn dàt P's gespreksbijdragen expressieve kwaliteiten bezitten...Zoals ook bij de behandeling van Steehouder et al. opviel, bepalen A-P-gesprekstrainingen zich in hoge mate tot de mogelijke activiteiten van de trainee, en wordt niet systematisch stilgestaan bij de interpretatie van het gedrag van de gesprekspartner - laat staan dat er bij de cursist een interactioneel perspectief wordt aangebracht. | |||||||||||||||||||||||||||||||
2.2.Wanneer nu vanuit Taalbeheersing aandacht wordt besteed aan, bij voorbeeld, A-P-communicatie, en er - op grond van een extra-disciplinaire oriëntatie - een problematisch aspect daarvan aan het licht is gekomen, zoals de ‘behandeling’ van expressieve informatie, dan ligt de ultieme doelstelling van die bemoeienis op het vlak van de communicatieverbetering. Om die ultieme doelstelling te benaderen, dienen - zoals aangegeven - de werkzaamheden enige stadia te doorlopen; het ligt in de rede, in eerste aanzet een taalwetenschappelijke analyse uit te voeren inzake expressieve aspecten van verbale communicatie: wanneer immers ondersteld wordt, dat het praktisch gezien van groot belang is adequaat om te gaan met de expressieve betekenissen van het vertoonde taalgedrag in A-P-gesprekken, kan niet worden volstaan met een globale of intuïtieve behandeling van dat thema. In het bestek van deze bijdrage (en ook gegeven de ‘scope’ ervan: een schets van de ontwikkeling van een trainingsprogramma) voert het te ver om uitgebreid stil te staan bij de vraag hoe (Nederlandssprekende) taalgebruikers oordelen, houdingen, gevoelens en emoties verbaal kunnen uitdrukken; ik heb daarover elders een uitvoerige uiteenzetting gegeven (Bax 1985; zie ook 1987). Wel is het dienstig om hier aan de hand van Schema 1 te bezien, hoe de (taal)handeling evalueren (die in dezen als parapluterm dient) talig gestalte kan worden gegeven.
Schema 1
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
In verband met de context waarin deze realisatieopties ter sprake worden gebracht, is het belangrijk om te benadrukken, dat expressieve informatie soms ‘verhuld’ kan worden gecommuniceerd. Evaluaties volgens de attitudinele modus en de emotionele modus zijn relatief gemakkelijk te herkennen: S' houding wordt propositioneel ‘betekend’ door hetzij een waardepredicaat, hetzij een waarderingsterm uit het lexicon (Bax 1985, 189-194) - daarnaast kan hij (abstracte) emotiewoorden benutten of ‘typische’ emotionele symptomen beschrijven (pp. 229-245). Om de expressieve strekking van zulke evaluaties kracht bij te zetten, staat S een reeks van (retorische) middelen ter beschikking (p. 195 vv en infra). Voor de actionele modus en impliciete evaluaties geldt, dat herkenning van de expressieve lading ‘interpretatieve moeite’ kan vergen: op S' gevoelen wordt zicht geboden via zijn beschrijving van handelingen die complementair zijn met zijn houding (‘concomitant action’, pp. 252-268); in geval van impliciete evaluaties gaat het om functionele complexiteit: S beschrijft bijv. een stand van zaken, maar de wijze van ‘Darstellung’ is indicatief voor zijn gevoelen - impliciete evaluatie wordt formeel gemarkeerd door verschijnselen als prosodische modificatie, ellips, pronominal shift, time shift, partikelinsertie, tags, herhaling, lexical choice, stilistische bewerking etc. (zie voor zulke pragmatische betrokkenheidssignalen, pp. 195-228). Hoe een en ander te pas kan worden gebracht bij A-P-communicatie, wordt summier aangegeven aan de hand van een eenvoudig voorbeeld als Fragment (1).Ga naar eind5. (1) ((P meldt aan A dat hij vaak last heeft van een ‘opgeblazen gevoel’, en wel speciaal na de consumptie van zuurkool; hij heeft bemerkt, dat hij baat heeft bij het drinken van mineraalwater)) | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Op zichzelf behelst deze duiding geen interpretatieve tour de force; wel wordt duidelijk, dat P er werk van maakt de ernst van zijn probleem te benadrukken - voor een deel doet hij dat dus op enigszins ‘bedekte’ wijze, namelijk door zijn oprechtheid en oordeelsbevoegdheid in het geding te brengen en de (objectieve) consequenties van de pijn te thematiseren. We kunnen deze handelswijze opvatten als de poging van P om A te overtuigen van de ernst van zijn zaak (zie voor zulke technieken, o.c., 346-356). | |||||||||||||||||||||||||||||||
2.3.Wanneer we P's taalgedrag in (1) dan in verband willen brengen met het effect ervan op A (wat het geval is als we over ‘overtuigingspoging’ spreken), betreden we het domein van de interactionele aspecten van communicatie, c.q. het terrein van de conversatieanalyse of de gespreksanalyse. Wat gespreksanalyse behelst en beoogt (ook wat betreft de praktische toepassingen), wordt uiteengezet door Ensink (1987). Een facet van het gespreksanalytisch onderzoek dat hier benadrukt moet worden, is dat de beschrijving van regelmatige structuren in de gespreksvoering zicht biedt op normatieve beginselen in verbale interactie. Triviaal maar dan ook illustratief is bijv. dat het descriptieve fenomeen dat vragen meestal gevolgd worden door een antwoord, een normatieve herformulering mogelijk maakt: op een vraag hoort een antwoord te volgen..Uit mijn onderzoekingen over evaluaties (in verhalen) valt ook zo'n gedragsnorm af te leiden: evaluaties van S ‘vragen om’ bevestiging door H (vgl. o.c., 360 vv.). Deze interactienorm nu lijkt in (1) overtreden te worden: de ‘acknowledgements’ van A vallen te interpreteren als tekortkomingen in het licht van de normatieve kwaliteit van het ‘adjacency pair’ evaluatie-instemming. Het overtreden van deze regel (iets waaraan A-P-communicatie welhaast systematisch mank gaat, Bax 1986b), kan door P opgevat worden als een bruuskering (vgl. Berenst 1985, 162), en dit ‘kenmerk’ van A-P-interactie staat mogelijk mede in verband met de non- compliance-problematiek (Hulka et al. 1976 en infra). Fragment (2) laat eveneens zien hoe artsen wel plegen te reageren op expressieve informatie van P (namelijk: niet of nauwelijks). (2)A1: hoe is 't met u | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Een van de dingen die de fragmenten (1) en (2) duidelijk maken, is dat expressieve informatie niet noodzakelijk expressis verbis gegeven hoeft te worden: zulke informatie kan ook ‘ingebed’ worden in de beschrijvingsdimensie van de klachtpresentatie. Zoiets stelt A voor een dubbel probleem: niet alleen schijnt het voor hem, gegeven zijn rolopvatting, al moeilijk te zijn om complementaire reacties te geven op expressieve informatie (Persoon 1978, 231), zijn preoccupatie met de diagnose leidt er ook toe dat hij bij voorkeur ingaat op het referentiële aspect van zo'n ‘dubbelgeladen’ boodschap, ten koste natuurlijk van het expressieve aspect (vgl. (2), A3, A6). Fragment (3) levert zelfs een wat wrang voorbeeld: P heeft verteld dat hij op z'n 65-ste gestopt is met werken, maar ook dat het soort werk dat hij heeft verricht, hem fysiek is opgebroken; A's joviale vraag die P's informatie ‘behandelt’ als louter referentieel, behelst m.i. een interactionele wanprestatie: Hoewel we de bevindingen over deze en dit soort gevallen niet zomaar mogen generaliseren (en vervatten in universele uitspraken over de rol die expressieve informatie in A-P-communicatie speelt), is er toch ruimte voor enige conclusies: ervan uitgaand - in overeenstemming met de medischsociologische literatuur - dat de vertolking door patiënten van hun beleving van hun klacht of ziekte relevant is in de context van A-P-communicatie (en dat artsen op dit aspect adequaat dienen te reageren), meen ik dat het in de praktijk waar te nemen verschijnsel dat artsen expressieve informatie negeren, tot twee oorzaken te herleiden valt: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
1) gezien het (taalwetenschappelijke) feit dat taalgebruikers een reeks van opties ter beschikking staat om hun houding of gevoelen uit te drukken, en dan speciaal dat sommige opties indirecte of impliciete evaluatie-uitspraken opleveren, kan de hypothese tot stand gebracht worden, dat artsen niet altijd een correcte interpretatie hechten aan het door P gezegde; in zulke gevallen zien ze gewoonweg voorbij aan het expressieve karakter van P's informatie en aan de conversationele verwachtingen die daarmee annex zijn; 2) gezien het feit dat taalgebruikers de mogelijkheid kunnen benutten om hun attitude of emotie in te bedden in beschrijvende informatie, kan de hypothese staande gehouden worden gehouden, dat artsen, op grond van hun professionele preoccupatie en hun rolbeeld, een systematische voorkeur vertonen om in te haken op het ‘zakelijke’ aspect van de boodschap, en zo de expressieve informatie ontwijken. Op dit punt komt de problematiek van de communicatieverbetering in zicht: het hoeft geen betoog om te stellen, dat de kwaliteit van dit type interactie ermee gediend wordt, wanneer A ruimte biedt voor, en ingaat op, de klachtbeleving van P. Dit is niet alleen vanwege redenen van humanitaire aard het geval, want het valt ook te beredeneren, dat de gewenste gedragsvorm ‘bedrijfsmatig’ gezien opportuun is: de kwaliteit van de communicatie tussen A en P is van invloed op het compliance-gedrag van P (d.w.z. de mate waarin hij of zij geneigd is gevolg te geven aan de adviezen of voorschriften van A, cf. Persoon 1987, 232). Een concrete vraag zou nu zijn, welke instructies aan artsen (in opleiding) gegeven kunnen worden m.b.t. het ‘omgaan’ met expressief taalgedrag. Zo'n vraag valt echter niet in algemene zin te beantwoorden (bijv. in de vorm van - kennelijk tevergeefse (vgl. par. 2.1) - aanwijzingen als ‘herhaal de expressieve informatie’ of ‘vraag door op het stuk van expressieve informatie’; vgl. o.m. het type aanwijzingen in Gevers et al. 1980, 104). Zulke globale aanwijzingen schieten hun doel te meer voorbij, omdat ze geen rekening houden met het samenstel van variabelen dat bij A-P-interactie in het geding is: de patiëntcategorie die P vertegenwoordigt (sexe, klasse, leeftijd, opleiding), het klacht- of ziektetype waarvan in zijn of haar geval sprake is, de specifieke ‘setting’ van de interactie (spreekkamer, ziekbed, ziekenhuis), e.d. Alvorens ik dit punt wat kan uitwerken, moet ik deze kanttekening maken: taalfunctionalistische en conversatieanalytische beschrijvingen van ‘speech events’ (zoals hier A-P-communicatie) kunnen met succes worden toegepast in het kader van de communicatiediagnose - vast te stellen valt, op grond van zulke kwalitatieve onderzoekingen, waar en waarom er iets ‘mis’ gaat in concrete (maar ook: unieke) taalgebruikssituaties. Op grond van dezelfde benaderingswijze kan natuurlijk eveneens inzicht worden geboden in de kenmerken van gòed verlopende verbale interactie. Maar uit de bedoelde kwalitatieve analyses kunnen niet direct gedragsaanwijzigingen worden afgeleid (Van der Geest 1983, 73-75): zulke inductieve gevolgtrekkingen doen immers geen recht aan het complex van extra-linguïstische variabelen dat eveneens van invloed is op de geslaagdheid van interactie. Het is echter wel mogelijk om op grond van gespreksanalytisch onderzoek hypothesen op te stellen omtrent adequaat taalgedrag (vgl. ook Ensink 1987). | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
2.4.Zulke hypothesen dienen nader geëxploreerd te worden in het veel uitgebreidere bestek van het (kwantitatieve) interactieonderzoek (zie Van der Geest 1987 voor een algemene schets hiervan). Op grond van zo'n onderzoek, dat de relevante extra-linguïstische variabelen insluit, kan de effectiviteit van taalgedragsvormen empirisch worden vastgesteld. De kwestie weer op het probleem van de expressieve dimensie toegesneden: op basis van gespreksanalytisch onderzoek kan de wenselijkheid worden beredeneerd dat A ‘erop ingaat’, maar niet kan worden voorgeschreven hòe hij dat moet doen. A kan, bijvoorbeeld, instemmen met uitgedrukte evaluaties van P (homogene reacties met verschillende graden van ‘hartelijkheid’), hij kan deze ook alleen maar ‘spiegelen’; wellicht ook is het dienstig dat hij er tegen in gaat en P's houding expliciet afkeurt - deze ‘voortzettingen’ hebben met elkaar gemeen, dat ze in elk geval geen (negerende) φ-reacties zijn (die op voorhand inadequaat lijken), maar vanuit een contextloos perspectief kan niet worden beredeneerd welke van een reeks denkbare (‘feasible’) reactieve zetten optimaal is in een gegeven situatie. Daartoe is interactieonderzoek nodig waarbij de diverse mogelijke (coherente) reactievormen worden ‘uitgeprobeerd’ en/of beoordeeld. Nu heeft zulk onderzoek - bij mijn weten - niet plaatsgevonden wat de reactie op P-evaluaties in A-P-contexten betreft; maar het past in de opzet van deze bijdrage om aan de hand van een vergelijkbare problematiek toch kort in te gaan op het hoe-en-wat van de interactieanalyse. Als differentia specifica geldt hier de poging de correlatie vast te stellen tussen bepaalde conversationele verschijnselen en de geslaagdheid van de communicatie. Hoewel de bepaling van die laatste grootheid moeilijk blijft, zijn er verschillende mogelijkheden om een bruikbare ‘maatstaf’ te verkrijgen: zo kan men, in geval van A-P-communicatie en -speciaal-therapiegesprekken, de geslaagdheid van de interactie willen operationaliseren in termen van compliance, genezing of therapiesucces (cf. Van der Geest en Fehlenberg 1982). Een andere benadering vormt het satisfactieonderzoek, i.c. het bevragen van de oordelen van participerende patiënten en artsen/therapeuten over de gespreksvoering; ook kunnen intersubjectieve forumbeoordelingen worden benut, waarbij leken (die zich met de P-rol kunnen identificeren) en/of professionals (die zich met de A-rol kunnen identificeren) hun mening over diverse samples kunnen geven of motiveren (zie voor de maatstafproblematiek, Berenst en Van der Geest 1987). Punt is nu dat externe gegevens over de geslaagdheid van de interactie gerelateerd moeten worden aan kenmerken van het communicatieproces (een taakstelling die uiteraard de statistische bewerking van de resultaten impliceert). Zulke onderzoekingen strekken zich uit over complexe verbanden; Van der Geest en Fehlenberg bijv. tonen de relatie aan tussen conversationele stijl en ‘Therapieerfolg’, waarbij ‘stijl’ geoperationaliseerd wordt in termen van zowel taalhandelingstypen alsook in termen van de verbale realisatie van taalhandelingen (en waarbij elke categorie weer een reeks van items omvat)Ga naar eind6.. Daarenboven blijkt de relatie stijl-succes sterk | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
beïnvloed te worden door de ‘waarde’ die extra-linguïstische variabelen aannemen; in geval van de gedragstherapie speelt de sexe van therapeut en client een bepalende rol (i.c. de dyaden T(M)-C(M); T(M)-C(V); T(V)-C(M); T(V)-C(V), vgl. Van der Geest en Fehlenberg 1982, 255-284). Bij A-P-communicatie zijn, naast de variabele sexe, o.m. in het geding: diagnose (somatisch, psychosomatisch, evt. psychopathologisch) en prognose (i.c. vooruitzichten op genezing) (cf. Van der Geest 1983, 84). Waar dit niet de plaats kan zijn om stil te staan bij de verschillende inzichten die het interactieonderzoek mogelijk maakt, wil ik aan de hand van een enkel voorbeeld een idee geven van het sóórt bevindingen in dezen. Gegeven de beoordelingen die afkomstig zijn van een lekenforum, laten Berenst en Van der Geest (1987) zien, dat bij A-P-gesprekken dominant A-gedrag positief gewaardeerd wordt (en derhalve waarschijnlijk de geslaagdheid van de ‘encounter’ bevordert). Van het geheel van gedragsvariabelen die onder ‘dominantie’ subsumeren, blijkt de realisatie van initiatieve zetten door A significant; m.b.t. de variabele ‘directiviteit’ (die in dat rijtje ook thuishoort) geldt dat het voorkomen van directieve taalhandelingen van A noch met een positieve noch met een negatieve beoordeling correleert - wel zijn directieve handelingen die volgens de principes van postitive politeness (Brown en Levinson 1978) worden geformuleerd, medebepalend voor een positieve evaluatie van de interactie. | |||||||||||||||||||||||||||||||
3.Wat deze en dit soort bevindingen leren, is welke taalgebruiksstijl - of meer toegespitst: welke set van verbale gedragsvormen - de realisatie begunstigt van de beoogde ‘outcome’ van naar relevante kenmerken gespecificeerde taalverkeersvormen. En hierin schuilt uiteindelijk hun praktisch nut: op grond van het inzicht in de (positieve of negatieve) ‘werking’ in de praktijk van (voor die praktijk relevante) taalgedragsvormen, kunnen taalgedragsvoorschriften worden geformuleerd die zowel voldoende concreet alsook tamelijk specifiek zijn. Waar het eerste kenmerk zonder meer positief beoordeeld mag worden, stelt het tweede (dat van de specificiteit) ons - of anders wel de gesprekstrainer - voor problemen: een duidelijke conclusie die interactieonderzoek toelaat, is dat algemeen toepasbare suggesties niet te formuleren zijn. Zoals m.n. Van der Geests bijdragen tot het thema aantonen, veronderstellen niet alleen al de diverse subgenres van het therapiegesprek verschillende typen van taalvaardigheid, maar legt een reeks van variabelen daarbinnen óók weer restricties op aan het bij voorkeur te vertonen taalgedrag. Zo stelt hij samenvattend vast (om maar een voorbeeld m.b.t. ‘Verhaltenstherapie’ te geven), ‘dass erfolgreiche männliche und weibliche Therapeuten völlig unterschiedliche Kommunikationsstile einsetzen. Die männliche Therapeuten sind eher intergrativ, den Partner aktivirend, zurückhaltend und subjectiv. Die Frauen sind vor allem autoritär, directiv und konkret’ (Van der Geest en Fehlenberg 1982,119). Wanneer nu zo'n bevinding in prescriptieve zin ‘vertaald’ wordt moet rekening gehouden worden met de invloed van de variabele sexe van C en met zijn of haar diagnose (o.c. passim). De geschakeerdheid van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
het toepassingsgebied waarop een gesprekstrainingsprogramma bedoelt aan te sluiten, sluit generalisme naturaliter uit - hetgeen de taak van taalvaardigheidsontwikkelaars er niet eenvoudiger op maakt. Toch zal men - hoewel er hiertoe nog veel gericht onderzoek nodig is - vormen van gesprekstraining moeten schoeien op een leest als hier is tentoongesteld, willen zulke programma's kunnen beantwoorden aan hun doel: de communicatieleerder in staat stellen om onder realistische condities zijn communicatieve handelen optimaal af te stemmen op het doel dat met de communicatiesituatie is gegeven. Kortheidshalve zet ik de didactische vraagstelling hier buiten haakjes; wel lijkt me duidelijk, dat, naast een interactioneel perspectief, inzicht in zowel functionele als dysfunctionele taalhandelingstypen in gegeven situaties alsook in de problematiek rond formuleringsopties (in productieve èn interpretatieve zin) het draagvlak vormen van gesprekstrainingsprogramma's - hoe cursisten leren praktisch-adequaat om te gaan met die taalgebruikskennis, is een vraag die ik grotendeels ter beantwoording wil laten aan specialisten op het gebied van de leerpsychologie of de taalvaardigheidsdidatiek. Ter afsluiting van deze bijdrage over de relatie tussen taalgebruiksonderzoek en taalvaardigheidsonderwijs, een bijdrage die in het teken staat van een beperkt thema: (expressief) taalgebruik in medische contexten, wil ik nog een ànder probleem opwerpen, en wel een ideologische kwestie. Het spreekt vanzelf, dat de gesprekstraining die onvoldoende wordt gevoed door empirisch onderzoek, het gevaar loopt grotendeels gemotiveerd te worden door ideologische en ‘commonsense’ overwegingen. Treffend voorbeeld hiervan vormen de aanwijzingen die men in de normatieve literatuur steeds tegenkomt, om te ‘hummen’ c.q. de gesprekspartner (in bijv. de P-rol) feedback te verschaffen in de vorm van back channel talk. Het wekt mogelijk bevreemding, dat er - voor wat de medische context betreft - geen samenhang valt vast te stellen tussen deze gedragsvorm en de geslaagdheid van de communicatie (Berenst en Van der Geest 1987, msp. 16); minder bevreemding zal de stelling wekken, dat het bedoelde voorschrift ideologisch gemotiveerd is: het past in het patroon van, door velen voor wenselijk gehouden, symmetrische, humane, ‘machtsvrije’ communicatie. Hoewel ik dit niet direct verwacht (gezien de uitkomsten van medischsociologisch onderzoek), zou interactieanalyse weleens aan het licht kunnen brengen, dat de desiderata die geformuleerd zijn ter zake de rol van expressieve informatie in de A-P-context (vgl. 2.2), artefacten zijn die de dimensie van geslaagdheid niet in alle gevallen positief beïnvloeden... Echter, ook waar gesprekstrainingen ingericht worden aan de hand van een goed inzicht in hoe de praktijk functioneert, ontkomt men niet aan ideologische keuzen. Het beeld dat uit het onderzoek van Berenst en Van der Geest naar voren komt van de ‘ideale’ arts, is dat van de enigszins autoritaire, vriendelijke maar patronizerende geneesheer - zeg maar: de geïdealiseerde plattelandsdokter van voor de tweede wereldoorlog...Een principiële vraag is natuurlijk of de gesprekstraining van artsen gericht moet zijn op het in stand houden van dit beeld, door hen bijv. te leren om - in passende situaties (supra) - directieven ‘conventioneel indirect’ in te kleden, omdat het publiek dat nu eenmaal op prijs stelt, en het de adviezen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
van zo'n dokter graag en trouw opvolgt. Ik besluit maar met de ‘disclaimer’ dat deliberaties n.a.v. de lastige, maar algemenere, vraag die met de vorige annex is, namelijk in hoeverre praktische Taalbeheersing ‘conservatief’ is, bevestigt wat in de samenleving te doen gebruikelijk is (maar daarom nog niet noodzakelijk ‘goed’, natuurlijk), het bestek dat ik voor deze bijdrage heb willen uitzetten, verre te buiten gaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
|
|