Spektator. Jaargang 16
(1986-1987)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De rol van grammaticale operaties bij het nemen van orthografische beslissingen
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
anceerd. De omschrijving ‘syntactisch bepaalde homofonen’ fungeert als een algemene verzamelterm, die verwijst naar een diversiteit aan grammaticale functieverschillen. Om een genuanceerder beeld te geven van specifieke factoren die de karakteristieke moeilijkheidsgraad van orthografische beslissingen bepalen moet de algemene categorie ‘syntactisch bepaalde homofonen’ nader worden geanalyseerd. Daarbij moet men zich realiseren dat bij het nemen van syntactisch bepaalde homofoonbeslissingen de schrijver een aantal grammaticale operaties moet beheersen, en dat per beslissing steeds één specifiek type operatie moet worden uitgevoerd. De aan het begin van deze inleiding geformuleerde algemene vraag kan dus worden toegespitst tot: welke rol spelen deze verschillende typen grammaticale operaties tijdens het beslissingsproces? | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. ProbleemstellingIn de inleiding is duidelijk gemaakt dat bij het nemen van de meer complexe (syntactisch bepaalde) orthografische beslissingen steeds een specifieke, voor het probleemtype relevante grammaticale operatie moet worden uitgevoerd. Deze operatie vormt een essentiële en onmisbare tussenschakel in het beslissingsproces. Schematisch kan dit beslissingsproces als volgt worden weergegeven: (zie fig. 1)
Figuur 1: Schematische weergave van het beslissingproces bij syntactisch bepaalde homofoonproblemen
Dit schema maakt duidelijk dat de karakteristieke moeilijkheid van een gegeven orthografische beslissing in feite bepaald wordt door de aard van de specifieke operatie die in dit geval worden uitgevoerd. Dit betekent dat de vlotheid waarmee een orthografische beslissing kan worden genomen afhangt van de moeilijkheid van de voor die beslissing noodzakelijke grammaticale operatie. Om welke grammaticale operaties gaat het nu precies bij orthografische beslissingen? De Nederlandse spelling drukt in zes gevallen een in het schrift zichtbaar, maar niet hoorbaar grammaticaal functieverschil uit:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zijn er nu al op voorhand uitspraken te doen over mogelijke verschillen in moeilijkheid tussen de in bovenstaande lijst opgenomen typen grammaticale operaties? De onderzoeksliteratuur geeft hierover wel enige aanknopingspunten. Zo is bijvoorbeeld meermalen vastgesteld (o.a. door Van der Velde, 1956; Assink, 1983 en Verhoeven, 1985) dat de zgn. zwakke prefixwerkwoorden opvallend veel problemen geven. Zwakke prefixwerkwoorden spelen een rol bij grammaticaal aspect, grammaticale vorm en bij het onderscheid attributief/predicatief. Verhoeven (1985) rapporteert onderzoek waarbij persoon als de gemakkelijkste operatie uit de bus kwam, terwijl getal, tijd en aspect veel moeilijker bleken te zijn. In de discussie oppert hij de interessante hypothese dat mogelijke verschillen in moeilijkheidsgraad verklaard zouden moeten worden door kwalitatieve verschillen in de aard van de diverse grammaticale operaties. Het beheersen van een bepaalde operatie komt tot uiting in het kunnen hanteren van een bepaalde functionele grammaticale onderscheiding. Nu is het zo dat sommige van deze onderscheidingen, zoals (eerste/tweede/derde) persoon en (verleden/heden) tijd ook buiten de taal uit te leggen zijn. Andere opposities daarentegen, zoals aspect (finiete/participiale werkwoordsvorm) hebben buiten de grammatica geen equivalent en zouden daardoor intrinsiek moeilijker zijn. Met betrekking tot het hierboven onderscheiden zestal operaties zou dit betekenen dat de operaties persoon, getal en tijd relatief gemakkelijk zouden zijn, in vergelijking tot aspect, vorm en attributief/predicatief. Dit zou dan met name ook moeten blijken op te gaan bij zeer geroutineerde schrijvers/spellers. Toetsing van bovenstaande hypothese is zowel vanuit theoretisch als praktisch oogpunt van belang, omdat het vinden van een eventueel verschil in intrinsieke moeilijkheid van de diverse operaties een aanwijzing geeft voor de volgorde waarin de verschillende begrippen in het grammatica/spellingonderwijs het best kunnen worden aangeleerd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Het onderzoek3.1. MethodeProefpersonen Als proefpersonen fungeerden 56 studenten van de Rijksuniversiteit te Utrecht. Psychologiestudenten namen deel aan het experiment op grond van studieverplichtingen, anderen werden voor hun deelname betaald. Experimenteermateriaal en proefopzet De proefpersonen kregen in een computergestuurd laboratoriumexperiment losse zinnen ter beoordeling op een beeldscherm aangeboden. Er werd | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gewerkt met zogenaamde skeletzinnen. Dit zijn zinnen, die zodanig zijn geconstrueerd dat één of meer woorden door andere vervangen kunnen worden. Elke aangeboden zin had steeds betrekking op één van de zes te onderzoeken grammaticale operaties. Een voorbeeld uit de categorie ‘grammaticale persoon’:
In dit geval wordt dus het pronomen gevarieerd, met consequenties voor de te maken keus tussen vind/vindt. Op een dergelijke wijze werden zinnen voor alle zes de grammaticale operatietypen geconstrueerd. Een volledig overzicht van alle gebruikte testzinnen vindt men in de bijlage. De skeletzinnen waren bovendien zodanig geconstrueerd dat de homofoonalternatieven vervangen konden worden door een niet-homofoonpaar. In de bovenstaande voorbeeldzin werden de homofoonalternatieven vind/vindt bijvoorbeeld vervangen door de alternatieven denk/denkt en ook ter beoordeling aangeboden. Dit werd gedaan om per grammaticaal operatietype een beeld te krijgen van hoeveel het uitmaakt te moeten kiezen op grond van een alleen zichtbaar verschil (homofonen) versus een hoorbaar én zichtbaar verschil. Tabel 1 geeft een overzicht van alle gebruikte vormen.
Procedure De te beoordelen tweekeuze-alternatieven stonden steeds aan het zinseindGa naar eind2. De aanbieding van de zinnen verliep computergestuurd. Steeds werd de zin tot aan het keuzealternatief in beeld gebracht. Als de proefpersoon dit gelezen had kon hij door een toets in te drukken de zin met de keuzealternatieven aanvullen. De tijd die verstreek tussen het verschijnen van de keuzealternatieven en de daarop volgende keus (de reactietijd, RT) werd geregistreerd, evenals de kwaliteit van de gemaakte keus (goed/fout). De ppn. werden aangespoord zo accuraat én snel mogelijk te werken. Voor de beste prestaties werden enkele geldelijke beloningen in het vooruitzicht gesteld. De ppn. werden individueel getest. Voorafgaand werd een instructie doorgenomen waarin de experimentele taak uiteen werd gezet, en waarbij eventuele vragen werden beantwoord. Ter inleiding kregen de ppn. tien oefenzinnen aangeboden om te wennen aan de procedure. De experimentele zinnen werden in een door het computerprogramma gegenereerde random volgorde aangeboden. Aan de 144 zinnen met werkwoordsvormen (72 homofonen/72 niet-homofonen) werden nog 30 zinnen met afleiders toegevoegd, zinnen die geen syntactisch keuzeprobleem bevatten, zoals:
Dit werd gedaan om tegen te gaan dat de ppn. tijdens het experiment zich eenzijdig zouden gaan instellen op specifiek syntactische orthografische beslissingsproblemen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tabel 1: Overzicht van de in het experiment gebruikte opposities
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2. ResultatenBij het bestuderen van de resultaten moeten de beide verkregen effectmetingen (proporties correcte beslissingen en de daarvoor benodigde RT's) uiteraard in onderlinge samenhang worden bekeken. Alvorens over te gaan tot een gedetailleerde analyse van de data werd eerst een schifting aangebracht tussen wel en niet bruikbare proefpersonen. Bij een onderzoek naar de rol van typen grammaticale operaties bij orthografische beslissingen dient men de beschikking te hebben over proefpersonen waarvan mag worden aangenomen dat zij die operaties ook inderdaad beheersen. De selectie van deze groep uit de totale groep van 56 ppn. geschiedde door het stellen van een ondergrens aan de geleverde totaalprestatie: een pp. werd pas bruikbaar geacht indien hij minimaal 90% van de experimentele beoordelingstaken correct had uitgevoerd. Door dit nogal stringente selectiecriterium vielen 25 ppn. af. De hieronder weergegeven resultaten hebben betrekking op de resterende uitgeselecteerde groep van 31 ppn. Hieronder wordt eerst een totaalbeeld gegeven van de resultaten, waarbij het vooral gaat om het effect van de gemanipuleerde factoren operatie en woordbeeld (wel/niet homofoon). Daarna wordt er binnen elk operatietype gekeken naar hoe de beide leden van de betreffende oppositie zich tot elkaar verhouden. Daarbij gaat het dus om vragen als: is bij grammaticale tijd een o.v.t.-beslissing even moeilijk als een o.t.t.-keus? Uit de beschrijving van de onderzoeksmethode is duidelijk geworden dat we te maken hebben met een factoriële 6 (operaties) × 2 (woordbeeldtypen) proefopzet met herhaalde metingen over beide factoren. Toetsing van de effecten met behulp van variantieanalyses voor herhaalde metingen leverde het volgende resultaat op (zie tabel 2):
Tabel 2. Overzicht toetsing hoofd- en interactieeffecten
Uit deze tabel blijkt dat beide gemanipuleerde factoren zowel op het niveau van de prestaties als van de RT's (bij correcte beslissingen) sterke effecten teweeg brengen. In beide gevallen is het effect van woordbeeld zoals verwacht het sterkst. Verder zien we zowel bij de prestaties als bij de RT's significante interactieeffecten, het sterkst op het niveau van de prestaties. Een preciezer beeld van het resultatenpatroon (gemiddelde skores per cel) geven de onderstaande grafieken (zie figuur 2a en 2b): | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Figuur 2a: Reactietijden
Figuur 2b: Prestaties
Deze grafieken laten een aantal interessante bijzonderheden zien. Allereerst blijkt uit de prestatiecurves (2b) dat over praktisch de gehele line goed tot zeer goed wordt gepresteerd, vooral bij de niet-homofonen. Maar dat is natuurlijk op zich niet verbazingwekkend, omdat de ppn. hierop juist werden geselecteerd. De enige uitschieter naar onderen is de attributief/predicatief operatie bij de homofonen, die blijkbaar zelfs voor deze geselecteerde groep ppn. nog de nodige hoofdbrekens oplevert. Ongetwijfeld is deze operatie dus de moeilijkste van alle. De overige operaties liggen ruim boven de 90%-grens. Op het niveau van prestatie is hier verder weinig differentiatie. Tenslotte valt op te merken dat de prestatiecurves voor de beide woordbeeldtypen uiteenwaaieren bij aspect, vorm en attributief/predicatief: een grafische uitbeelding van het gevonden sterke interactieeffect op het niveau van de prestaties. Kijken we nu naar de grafiek met RT's (2a), dan valt in de eerste plaats op dat de homofonen zoals verwacht aanmerkelijk langere RT's vragen dan de niet-homofonen. Het effect van woordbeeld is bij de RT-metingen veel sterker dan bij de prestaties, hetgeen overigens ook geldt voor het effect van type operatie. In de RT-grafiek (2a) zijn de operatietypen langs de horizontale as in opklimmende volgorde geordend naar benodigde RT (bij grafiek 2b is dezelfde volgorde gekozen). Bij de homofonen ziet men een praktisch monotoon stijgende curve, met als volgorde van gemakkelijk (korte RT) naar moeilijk (lange RT): getal, persoon, tijd, aspect, vorm, attr./pred. De stijging bleek praktisch lineair te zijn (F=13.15; df=; p=.0004). Deze volgende is in overeenstemming met de geformuleerde onderzoekshypothese. De meer ‘concrete’ operaties | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
getal en persoon zijn gemakkelijker dan tijd (zie ook 2b), terwijl aspect, vorm en attr./pred. duidelijk moeilijker zijn. Vooral bij attr./pred. is dit zeer duidelijk: hier gaan relatief slechte prestaties gepaard met de langste RT's. Bij de niet-homofonen ziet men zoals verwacht duidelijk kortere RT's, maar hier zijn er enkele opvallende uitschieters omhoog in de curve. Grammaticaal getal en tijd vragen onevenredig lange RT's en lopen dus in vergelijking met homofonen-curve in zekere zin uit de pas. Dit opvallende verschijnsel vraagt om een nadere toelichting in de discussie. In aansluiting op het hierboven geschetste algemene beeld rijst de vraag hoe binnen de diverse operaties de beide leden van de oppositie zich tot elkaar verhouden. Met andere woorden: in hoeverre wordt op de beide leden verschillend gereageerd? Een antwoord op deze vraag vindt men in tabel 3:
Tabel 3: Opsplitsing van de totaalresultaten (RT's en proporties goede oplossingen) naar de beide leden binnen een oppositie. Toetsing van eventueel aanwezige verschillen. (ns = niet significant verschil)
In deze tabel is de informatie uit de grafieken 2a en 2b verder uitgesplitst naar de beide leden van de betreffende opposities. Met behulp van t-toetsen voor afhankelijke steekproeven (2-zijdige toetsing) werd nagegaan of de ppn. verschillend reageerden op de beide leden van de opposities. Op het niveau van de prestaties zien we geen verschil bij persoon, getal en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vorm. Vooral bij tijd en attr./pred. is er een scheve verhouding: attributieve deelwoorden blijken bij de homofonen zeer veel moeilijker te zijn. Bij tijd is opvallend dat o.t.t.-beslissingen veel meer fouten opleveren. Dit geldt voor beide woordbeeldtypen, hetgeen er op wijst dat dit effect moet samenhangen met het type skeletzin dat bij tijd werd gebruikt. Op dit interessante punt van specifieke context-effecten zal in de algemene discussie en conclusie nader worden ingegaan. Bij aspect/niet-homofonen zien we dat de participium-beslissingen moeilijker zijn dan de persoonsvormen, terwijl bij de homofonen de tendens juist omgekeerd is. Kijkt men naar de RT's, dan ziet men bij de homofonen gevallen van scheefheid bij persoon en aspect, bij de niet-homofonen in alle gevallen behalve bij grammaticale vorm. Interpretaties hiervoor komen in de discussie aan de orde. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3. DiscussieDrie punten moeten in deze discussie aan de orde worden gesteld: (a) de vraag waarom bij de niet-homofonen de operaties getal en tijd onevenredig lange RT's vragen; (b) het interpreteren van de gesignaleerde scheefheid binnen sommige opposities en (c) het bespreken van enkele resterende merkwaardigheden in het gevonden resultatenpatroon. Eerst dan de uitschieters omhoog voor getal en tijd bij de niet-homofonen. We beginnen met op te merken dat getal en persoon op het niveau van de prestaties (figuur 2b) zich niet van elkaar onderscheiden. Inspectie van het gebruikte stimulusmateriaal (zie tabel 1) leert dat bij grammaticale persoon er steeds sprake is van vergelijking tussen een éénlettergrepige woordstam en diezelfde stam plus een suffix-t. Bij grammaticaal getal gaat het om een beslissing enkelvoud/meervoud. Deze beslissing wijkt op het niveau van de woordvorm in tweeërlei opzicht af van die bij persoon: allereerst gaat het bij getal/meervoud steeds om tweelettergrepige vormen, en een tweede en nog belangrijker punt is dat de helft van deze meervoudsvormen vergeleken met het enkelvoud een hybride spelwijze van de klinker vertoont (vgl. maakt/maken, zie Van Heuven en Birkenhäger, 1983). Van Heuven heeft experimenteel aangetoond dat een dergelijke hybride codering tot extra problemen leidt bij de woordherkenning. De in dit onderzoek verkregen data bevestigden dit nog eens: een vergelijking van de drie hybride opposities (t.w. speelt/spelen; haalt/halen en maakt/maken) met de drie overige (werkt/werken, etc.) maakte duidelijk dat de uitschieter bij getal wordt veroorzaakt door de hybride opposities; hybride opposities bleken significant langere RT's te vragen dan de niet-hybride opposities (2.02 resp. 1.81 sec, t = 2.81, p = .009). Dit wijst er dus op dat de uitschieter omhoog wordt veroorzaakt door de specifieke aanbiedingswijze van de te kiezen alternatieven tijdens het experiment. Een oppositie als denk/denkt is perceptueel sneller te overzien dan werkt/werken en deze laatste kan weer sneller worden beoordeeld als speelt/spelen. Voor de uitschieter bij grammaticale tijd kan bovenstaande perceptuele verklaring niet gelden. De relatief lange RT's bij de niet-homofonen wijzen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
er op dat het hier niet alleen gaat om een orthografisch beslissingsprobleem, maar om een specifiek probleem van welke tijdsinterpretatie in deze zinscontext correct is. Tabel 3 laat zien dat de ppn. over het algemeen een voorkeur hadden voor de o.v.t.-interpretatie. De meest aannemelijke verklaring hiervoor is dat de specifieke constructie van de skeletzinnen de ppn. er toe aanzette te kiezen voor de o.v.t.-optie. Men vergelijke hiervoor de in de bijlage opgenomen testzinnen. Dit betekent dus dat specifieke zinsconstructies van invloed kunnen zijn op het orthografisch beslissingsproces. Dit interessante punt verdient zeker nog aandacht in de hierna volgende algemene discussie. De gesignaleerde scheve verhouding bij sommige opposities vormt het tweede punt van deze discussie. Duidelijke gevallen hiervan op het niveau van prestatie en/of RT werden aangetroffen bij tijd, attr./pred., aspect, persoon en getal. De uitschieter bij tijd is hierboven al besproken. De scheefheid aangetroffen bij attr./pred. en aspect bevestigen eerdere onderzoeksbevindingen (zie o.a. Van Heuven, 1978; Assink, 1983 en Verhoeven, 1985). De verklaring hiervoor moet waarschijnlijk worden gezocht in zeer algemene woordfrequentie-effecten: attributieve deelwoorden zijn laagfrequent in vergelijking met verleden tijdsvormen. Hetzelfde geldt vermoedelijk voor finiete (prefix)vormen op -t in vergelijking tot participia, adjectiva en substantiva op -d. Wat de scheve relatie bij persoon betreft: de daar gevonden snellere beslissingstijd bij de le persoon kan verklaard worden door de vaste relatie die het pronomen ik heeft met de stamvorm. Bij de 2e persoon ontbreekt deze relatie (inversie), terwijl bij de 3e persoon naast hij er nog een aantal andere mogelijkheden zijn (zij, het, men). Inspectie van de data op dit punt bevestigden deze interpretatie: op de le persoonszinnen werd het snelst gereageerd, op de 2e persoonszinnen het langzaamst, terwijl de 3e persoonszinnen een tussenpositie innamen. De scheefheid bij getal (niethomofonen) kan volledig verklaard worden door de aan het begin van deze discussie besproken hybride spelwijze van de meervoudsvormen. Aan het slot van deze discussie moeten nog twee merkwaardigheden in het resultatenpatroon worden gesignaleerd. Op de eerste plaats het gegeven dat bij de aspect/niet-homofoonzinnen de participium-beslissingen moeilijker bleken te zijn, dus precies het omgekeerde van wat men ziet bij de overeenkomstige homofoonzinnen. Iets vergelijkbaars is er aan de hand bij tijd/homofoonzinnen: hier ziet men dat de moeilijke o.t.t./homofoonbeslissingen sneller gaan dan de overeenkomstige o.v.t./beslissingen en zelfs sneller dan de o.t.t./niet-homofoonbeslissingen. Dit is vooral zo merkwaardig omdat naar verwachting juist de o.t.t./homofonen de moeilijkste zouden moeten zijn. Mogelijk spelen contextspecifieke aandachtsfluctuaties een rol; een echt bevredigende verklaring ontbreekt op dit moment. Aan de rol van context bij orthografische beslissingen zal een deel van de algemene conclusie zijn gewijd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Algemene discussie en conclusieDe in dit experiment verkregen resultaten ondersteunen de hypothese dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de karakteristieke moeilijkheid van orthografische beslissingen in belangrijke mate bepaald wordt door de specifieke aard van de voor die beslissingen noodzakelijke grammaticale operaties. Het bleek mogelijk de diverse operaties te rangordenen langs een ‘concreet voorstelbaar - grammaticaal abstract’ dimensie. Daarmee werd een genuanceerd beeld verkregen van de karakteristieke moeilijkheden die zich voordoen bij het nemen van complexe, syntactisch bepaalde, orthografische beslissingen. Deze kennis is niet alleen vanuit theoretisch oogpunt van belang, maar kan bijvoorbeeld ook worden gebruikt bij het struktureren van leerstof ten behoeve van het spelling- en grammaticaonderwijs. Daarbij is de geconstateerde scheve verhouding bij sommige opposities evenzeer van belang. Twee meer algemene punten vragen nog om een nadere bespreking. Ten eerste ligt er de vraag in hoeverre specifieke zinsconstructies het resultatenpatroon hebben beïnvloed of zelfs vertekend. In heel algemene zin kan hierover worden opgemerkt dat de opzet van het experiment er op was gericht de rol van context al bij voorbaat zoveel mogelijk onder controle te houden door de skeletzinnen eerst in hun geheel (uiteraard met uitzondering van de keuzeopties) te laten lezen. Daardoor werd het mogelijk het orthografisch beslissingsproces zèlf in een zo zuiver mogelijke vorm te meten, en vergelijkingen te maken tussen de diverse typen operaties. Daarmee is echter niet gezegd dat het effect van context tijdens het beslissen volledig was uitgeschakeld, zoals trouwens ook bleek bij de grammaticale tijds-zinnen. Er is echter alle reden om aan te nemen dat dit extra context-effect zich uitsluitend heeft voorgedaan bij de categorie tijd. In vergelijking met de overige onderzochte grammaticale categorieën neemt de categorie tijd namelijk een unieke positie in voor wat betreft het aantal verschillende mogelijkheden waarop de grammaticale markering kan worden gerealiseerd. Een grammaticale tijdsmarkering kan in principe op onbeperkt veel verschillende wijzen worden uitgedrukt.Ga naar eind3 Dit in tegenstelling tot de overige onderzochte categorieën, waar het aantal mogelijkheden in dit opzicht zeer beperkt is. Daarom is het onaannemelijk dat bij de overige categorieën dergelijke extra contexteffecten een rol hebben gespeeld, hoewel een garantie hiervoor natuurlijk ontbreekt. Een systematisch onderzoek hiernaar zou hierover uitsluitsel moeten geven. De tweede meer algemene vraag is of de moeilijkheidsgraad van orthografische beslissingen niet zozeer bepaald wordt door de specifieke grammaticale operaties, maar door de morfologische kenmerken van de klassen werkwoorden waarbinnen zich homofoon-beslissingsproblemen voordoen. Bij morfologische kenmerken dient met name te worden gedacht aan het al dan niet aanwezig zijn van een onbeklemd prefix in de verbale stam. Wordt bijvoorbeeld de moeilijkheid van de beslissing gebeurt/gebeurd veroorzaakt door het feit dat het hier gaat om een aspectonderscheid, of door het feit dat dit type beslissing karakteristiek is voor één bepaalde klasse, nl. de zwakke prefixwerkwoorden? Mijn voorlopig antwoord hierop luidt dat een verklaring in termen van type operatie het meest bevredigend is, alleen al vanwege het feit dat de tweede ‘verklaring’ strikt genomen ad hoc is en eigenlijk niet verder gaat dan het constateren van een samenhang tussen morfologische kenmerken en moeilijkheidsgraad. Aangezien niet | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
duidelijk is via welke mechanismen deze morfologische kenmerken inwerken op het beslissingsproces (zie ook Van Heuven, 1978: 134) geniet een verklaring in termen van type operatie voorlopig de voorkeur. Vermoedelijk speelt bij het bepalen van wèlke operatie bij een gegeven beslissingsprobleem relevant is de configuratie van kritische letter(s) een doorslaggevende rol. Zo suggereert bijvoorbeeld de configuratie -t/-d (gebeurt/gebeurd) een aspectbeslissing, -t-/-tt- (wachten/wachtten) een tijdsprobleem, enzovoort. Deze relatie tussen configuratie en type beslissing is echter niet eenduidig: bij de configuratie -d/-dt kan het bijvoorbeeld gaan om grammaticale persoon (vgl. ik verbrand/hij verbrandt) of om aspect (vgl. hij verbrandt/heeft verbrand). Andere voorbeelden zijn de configuraties -t-/-tt- en -d-/-dd-. Hier kan het gaan om grammaticale tijd (vgl. wachten/wachtten) of om attributief/predicatief (vgl. verwachte/verwachtte). Welk effect de aan- of afwezigheid van een onbeklemtoond prefix in dit soort gevallen precies heeft is op dit moment niet geheel duidelijk. In principe is dit echter onderzoekbaar door bijvoorbeeld vergelijkingen te maken tussen opposities als verbrand/verbrandt en brand/brandt of tussen verwachten/verwachtten en wachten/wachtten. Op deze manier zou men meer duidelijkheid kunnen krijgen over de vraag hoe het verband is tussen type operatie en de eventuele aanwezigheid van een onbeklemd prefix in de woordstam. Vooralsnog lijkt het alleszins gerechtvaardigd er van uit te gaan dat de vereiste grammaticale operatie de karakteristieke moeilijkheid van een orthografische beslissing in hoofdzaak bepaalt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage: De in het experiment gebruikte skeletzinnen.Opm.: In de onderstaande skeletzinnen zijn de homofoon-keuzealternatieven ingevuld. Voor de corresponderende niet-homofoonalternatieven zie tabel 1.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|