Spektator. Jaargang 16
(1986-1987)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| ||||||||||||||||
De lange weg naar een betrouwbare en systematische beschrijving van het Middelnederlands
| ||||||||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||||||||
Is eenmaal een verzameling van gidsdokumenten tot stand gebracht, dan kunnen hun taalvormen dienen om de bruikbaarheid van de overige dokumenten te toetsen. Stemmen, bij systematische en zo compleet mogelijke vergelijking, de taalvormen van zo'n dokument in hoge mate overeen met de taalvormen van de gidsdokumenten van een bepaalde plaats, dan komt de taal van het niet gelokaliseerde dokument waarschijnlijk ook uit die plaats. Op deze wijze kan naast de gidsdokumentatie een secondaire dokumentatie worden aangelegd. De Oudfranse dialectatlas van Dees et al. (1987) is geheel op zo'n verzameling van secondaire dokumenten gebaseerd. Wijst de taal van een dokument niet speciaal naar één of naar meer dan één plaats, dan kan het dokument niet gelokaliseerd worden, en is het voor dialectonderzoek vooralsnog onbruikbaar. De kans is groot dat het mengtaal bevat. Voor de gidsdokumentatie komen teksten in aanmerking waarvan de plaats van herkomst bekend is. Van dokumenten die de plaatsen vermelden waarop ze betrekking hebben, zoals oorkonden en akten, is dat vaak met een grote mate van zekerheid vast te stellen. Ze vermelden bovendien vaak hun datum van redactie. Maar ook literaire teksten zijn niet bij voorbaat uitgesloten, al zal hier niet vaak buitentalige informatie over de plaats en datum van redactie beschikbaar zijn. Wil de band tussen de taalvormen en de plaatsen tijdsaanduidingen in de dokumenten betrouwbaar zijn, dan moeten de dokumenten na hun redactie niet nog eens zijn overgeschreven. Aangezien bij overschrijven de band tussen taalvormen en plaats- en tijdsaanduidingen verbroken wordt, kunnen kopieën alleen worden gelokaliseerd door vergelijking met de taalvormen der gidsdokumentatie. Ook de datum klopt in een overgeschreven dokument vaak niet meer. Gekopieerde teksten behoren daarom, voorzover bruikbaar, hoogstens tot de secondaire dokumentatie. Literaire teksten zijn in het algemeen in gekopieerde vorm overgeleverd. Door handschriftvergelijking kunnen dokumenten van de hand van een en dezelfde persoon worden opgespoord. In kombinatie met de plaatsaanduidingen is de herkomst van zo'n scribent dan meestal snel bepaald. Heeft een scribent uit Dordrecht een van de door hem geschreven dokumenten in Den Haag laten verzegelen met het zegel van de Graaf van Holland, dan is het dokument wel opgemaakt te Den Haag, maar de taal blijft Dordts. Zo kan soms worden achterhaald dat de taalvormen van een origineel dokument niet altijd representatief zijn voor de plaats van redactie van dat dokument. Door handschriftvergelijking kunnen soms ook dokumenten die helemaal geen plaatsaanduidingen bevatten worden gelokaliseerd. Zo kan per plaats het beschikbare taalgebruik per schrijvershand worden geïdentificeerd. Het kan ook voorkomen dat de plaats van herkomst van een dokument niet kan worden aangewezen, maar wel de streek. In zo'n geval kan de onderzoeker overwegen om naast een plaatsennet een regionale indeling te maken en de band tussen taalvormen en streek te leggen. Een regionale indeling is ook zinvol voor streken waar per plaats slechts weinig dokumenten beschikbaar zijn. Is echter veel plaatselijke dokumentatie beschikbaar, dan verlieze men niet onnodig in precisie. Mijn collega mevrouw | ||||||||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||||||||
Hogenhout-Mulder heeft bijvoorbeeld bij haar analyse van een 60-tal 14de eeuwse oorkonden uit Deventer en omgeving vastgesteld dat de grammatika van het Deventers verrassend weinig variatie kent, zolang men zich beperkt tot die dokumenten die strict te Deventer gelokaliseerd zijn. Voegt men ook de paar oorkonden uit de naaste omgeving van Deventer toe, dan neemt de variatie ineens sterk toe. De gegevens uit Deventer dienen dus in elk geval ook als plaatselijke gegevens te worden beschouwd. Daarnaast kunnen ze dienen in regionaal verband. Niet uitgesloten is dat originele dokumenten, ook al bevatten ze plaatsaanduidingen binnen een bepaalde regio, als supra-regionaal moeten worden geklassificeerd. De Graaf van Holland bijvoorbeeld heeft ook zeggenschap over Zeeland en Henegouwen. Daarnaast heeft hij in het algemeen veel supra-regionaal contact. Geschriften van zijn kanselarij, potentieel afkomstig van schrijvers uit het hele graafschap en mogelijk daarbuiten, kunnen daarom het beste als supra-regionaal worden beschouwd. Dokumenten afkomstig van deze kanselarij maken daarom geen deel uit van de gidsdokumentatie. Vaak kunnen dokumenten met meer dan een plaatsaanduiding toch met een redelijke mate van zekerheid worden beschouwd als afkomstig uit één plaats (voorzover dit probleem al niet door handschriftvergelijking is opgelost). Gaat een dokument uit van de schepenen van een plaats, of van abt en konvent uit een plaats, dan mag wel worden aangenomen dat het gaat om taalvormen uit die plaats. Bij aarzeling onthoude men zich echter van lokalisering. Wel kan dan vaak een regio van herkomst worden vastgesteld. Voor nadere richtlijnen zie Carolus-Barré (1964) en Van Reenen (1976). Naast de scribent als degene die een dokument (in het net) schrijft komt het wel eens voor dat een ander het dokument heeft opgesteld: de dictator. Men kan zich dan afvragen of ook met het dialect van deze dictator rekening moet worden gehouden. Het antwoord is dat zijn invloed op de klanken vormeigenschappen der taalvormen, ja zelfs op de formulering waarschijnlijk verwaarloosbaar klein is: ‘Het eigen aandeel van de dictator zal in vele gevallen nauwelijks de formulering zelf betreffen, maar in de eerste plaats bestaan uit een keuze uit de beschikbare formuleringen’, aldus Kruisheer (1971, I, 76, cf. 75). De gidsdokumentatie is de betrouwbaarste bron van kennis waarover de linguist beschikt. Zijn geen gidsdokumenten beschikbaar, dan is dialectonderzoek niet mogelijk. Zijn ze wel beschikbaar, dan heeft het geen zin hun taalkundig getuigenis in twijfel te trekken in het licht van andere gegevens. De gidsdokumentatie bestaat uit een verzameling taalvormen, gelokaliseerd op basis van plaats- en tijdsaanduidingen en handschriftvergelijking. Om die plaats- en tijdsaanduidingen te kunnen gebruiken, moeten het originelen zijn. Toch is het denkbaar dat een origineel dokument uit een plaats in werkelijkheid is overgeschreven van een dokument uit een andere plaats, en daarom uit een vorm van mengtaal bestaat. In zo'n geval staat de moderne onderzoeker geen middel ter beschikking zo'n dokument principieel te onderscheiden van een ‘echt’ origineel. Hier is bij het onderzoek naar oudere taalfasen een onherroepelijke grens bereikt. Pogingen om deze grens te verleggen zijn bij voorbaat tot vruchteloosheid gedoemd. De linguist kan het niet beter weten dan zijn primaire bronnen. | ||||||||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||||||||
De secundaire dokumentatie bestaat uit een verzameling taalvormen, gelokaliseerd op basis van de taalvormen van de gidsdokumentatie. Deze verzameling is minder betrouwbaar dan de verzameling gidsdokumenten. Lokalisering heeft indirect plaats gehad. Fouten in de gidsdokumentatie werken daarom door in deze afgeleide dokumentatie waarbij nog eens nieuwe fouten kunnen zijn toegevoegd. De secondaire dokumentatie hoeft niet te bestaan uit originele dokumenten en het is niet noodzakelijk dat de datum van redactie bekend is. Methodologisch is het het zuiverst wanneer men gidsdokumentatie en secondaire dokumentatie bij het onderzoek gescheiden houdt. Daarnaast vormen niet te lokaliseren documenten - vaak bestaande uit mengtaal - een heterogene derde collectie gegevens waarop nog minder een beroep kan worden gedaan voor dialectonderzoek. Voor alle dokumenten geldt dat ze bestaan uit geschreven taalvormen. Voor dialectonderzoek wil men echter graag de klanken kennen. Er zijn verschillen in schrijfwijze die niet korresponderen met klankverschillen, zoals c en k in oorconde of oorkonde. Tussen i en e in mit en met is ongetwijfeld klankverschil. Of er verschil is tussen g en gh in gheleghen en gelegen weet men eigenlijk niet. Op basis van de dokumentatie kunnen strict genomen uitsluitend frekwentieverschillen tussen schrijfwijzen gemeten worden. Bij de interpretatie in termen van klanken kan soms rijm een rol spelen. Zie voor meer details Van Reenen (1985). De frekwentieverschillen tussen de schrijfwijzen der taalvormen kunnen worden weergegeven op dialectkaarten of in tabellen. Aan de dialectkaarten moeten speciale eisen worden gesteld. Per plaats of regio moet een redelijk aantal getuigenissen beschikbaar zijn. Ook al worden de dokumenten nog zo zorgvuldig geselecteerd, het valt niet te voorkomen dat wel eens iets fout gaat (zie ook hierboven). De aantallen fouten zullen echter in termen van frekwenties laag zijn. Daarnaast moet ermee gerekend worden dat per plaats en a fortiori per regio dialectvariatie bestaat. Driekwart van de sprekers uit een plaats of streek zegt bijvoorbeeld zulk, een kwart zelk. Om bij dit binaire verschil de proportie van 75% en 25% terug te vinden in de dokumentatie moeten in die plaats of streek minstens vier schrijvershanden beschikbaar zijn. Deze vier handen moeten dan ook nog representatief zijn voor de verdeling over de twee groepen sprekers, wat vaak niet zo zal zijn. Zes handen is het absolute minimum bij een binaire probleemstelling. Twintig tot dertig handen leiden pas tot echt betrouwbare resultaten per plaats of streek.
Tot voor kort was voor het Middelnederlands geen systematisch aangelegde gidsdokumentatie beschikbaar. Hoe erudiet de schrijvers van bestaande grammatika's daarom ook zijn of zijn geweest, zij hebben zich niet kunnen baseren op de primaire gegevens van een gidsdokumentatie, te onderscheiden van een secondaire dokumentatie, niet bruikbare gegevens buiten beschouwing latend. De kennis gerepresenteerd in deze grammatika's berust daarom onvermijdelijk op een onsystematische mengeling van gegevens. Daaruit volgt dat vele aspecten van het Middelnederlands niet, vaag, onjuist of onvoldoende betrouwbaar beschreven zijn. Pas met de publikatie van het corpus Gysseling in 1977 is een keerpunt | ||||||||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||||||||
bereikt. Dit corpus bestaat uit het vrijwel complete bestand aan 13de eeuwse ambtelijke bescheiden, originelen en kopieën. Gysseling heeft bovendien van alle dokumenten de schrijvershanden met elkaar vergeleken. Mede daardoor kunnen vele teksten gelokaliseerd worden. Tenslotte geven de exhaustieve indices een eerste indruk der frekwenties van de Middelnederlandse taalvormen. De taalkundige beschikt met dit corpus over een uniek werkinstrument. Noch voor het Oudfrans noch voor het Middelhoogduits noch voor het Middelengels is een corpus van dezelfde homogene kwaliteit beschikbaar. Sinds de publikatie van dit corpus kan een gidsdokumentatie van het 13de eeuws Middelnederlands tot stand worden gebracht en het produceren van primaire taalkundige gegevens is binnen bereik der mogelijkheden. | ||||||||||||||||
2. De klankatlas van BertelootHet is de verdienste van Amand Berteloot voor zijn Bijdrage tot een klankatlas van het dertiende-eeuwse Middelnederlands als eerste op grote schaal de mogelijkheden van het corpus Gysseling en de bijbehorende indices te hebben benut. B. beoogt met zijn studie, ‘uitgaande van voor filologische doeleinden verantwoord uitgegeven taalmateriaal dat aan de criteria van lokaliseerbaarheid, dateerbaarheid en oorspronkelijkheid voldoet, controleerbare kaarten samen te stellen en die met inachtneming van de inbreng van elke afzonderlijke scribent en de stilistische verschillen binnen het materiaal te commentariëren.’ (p. 13) Het resultaat is niet minder dan 147 dialectkaarten. Daarvoor heeft B. 1047 teksten van het corpus Gysseling bij zijn onderzoek betrokken (p. 17). Zijn werkwijze verantwoordt B. in Deel I van de Klankatlas. Daar komen, hoofdzakelijk in hoofdstuk 1, kriteria aan de orde voor diverse klassificaties van het tekstmateriaal:
In het Besluit van Deel I gaat B. in op de risiko's van het gebruik van teksten bij de redactie waarvan hoogwaardigheidsbekleders betrokken kunnen zijn. B's werkwijze is in vele opzichten zeer expliciet. De lijst van gebruikte teksten is, naar schrijfcentrum geordend, in hoofdstuk 1, compleet weergegeven. Aan het eind van Deel 1 staat dezelfde lijst nog eens, maar nu in de volgorde van het corpus Gysseling. Daarnaast nog o.a. een woordregister en een register van schrijvershanden. Een en ander maakt controle door de lezer mogelijk. De kwantifikatiemethode die B. gebruikt om op basis van het geklassificeerde materiaal tot resultaten te komen is het onderwerp van het zeer korte hoofdstuk 2. Lemmalijsten per oorkonde zijn aangelegd, waarin afkortingen die zijn opgelost door Gysseling uiteraard niet mogen meetellen. Gegevens worden gekwantificeerd, en later ook gekarteerd, in vier groepen: per 1, 2-5, 6-20 of meer dan 20 schrijvershanden. In bijlage 3 geeft B. een overzicht van zijn onderzoeksmethode. De overige hoofdstukken van Deel I betreffen de presentatie van die | ||||||||||||||||
[pagina 136]
| ||||||||||||||||
resultaten. Het hoe en waarom van de gekozen kartografie staat in hoofdstuk 3. De niet plaatsgebonden schrijfcentra zoals Holland, de Kanselarij van de graven van Holland en Zeeland worden hier vermeld. B. geeft de voorkeur aan kartering per plaats boven kartering per regio. Hoofdstuk 4 geeft commentaar bij de 147 dialectkaarten van deel II. Het commentaar is opgesplitst in vijf rubrieken:
In het Besluit van Deel I komt de auteur nog op een aantal zaken terug, zoals het onderscheid in tekstsoort, het nut van identifikatie van schrijvershanden en het nut van ambtelijke dokumenten voor taalkundig onderzoek. Na het Besluit vindt men de Bibliografie. De kaarten van deel II staan in de volgorde: klinkers (126 kaarten), medeklinkers (14 kaarten), speciale problemen (7 kaarten). De klinkers worden in principe behandeld volgens het fonologisch referentiekader van Goossens (1980): korte vocalen, (bijv. in is - es), lange vocalen (bijv. in gedragen - gedregen), diftongen (bijv. in vrouwe - vrauwe), sjwa (bijv. de - die). Dit deel begint met een grondkaart, een kaart met schrijfcentra en een kaart die de gelaagdheid van het materiaal in genres aangeeft in termen van oorkonden, akten en inscripties. Het aantal gebruikte inscripties is overigens verwaarloosbaar klein.
De informatie aangeboden in de Klankatlas overtreft in hoeveelheid en nauwkeurigheid alles wat tot nu toe over het 13de eeuws Middelnederlands aan klankvariatie gepubliceerd is. Stuk voor stuk werpen de kaarten nieuw licht op regionale en lokale verschillen in schrijfwijzen binnen een groot deel van het taalgebied. Daarmee heeft Berteloot een zeer belangrijke dienst bewezen aan de Neerlandistiek. Toch slaagt B. er niet in de juiste gidsdokumentatie voor het 13de eeuws Middelnederlands tot stand te brengen en kunnen zijn resultaten niet omschreven worden als een betrouwbare en systematische beschrijving van de klankaspecten van het 13de eeuwse Middelnederlands. Dit laat zich illustreren aan de hand van een bespreking van het begrip lokaliseerbaarheid in § 3 en door na te gaan hoe B. zelf tegenover de door hem aangelegde gidsdokumentatie staat in § 4. Daarnaast is ook de weergave der gegevens niet altijd optimaal, zie § 5. Een enkele keer wordt in het vervolg ook verwezen naar Berteloot (1984) dat als een voorpublikatie van de Klankatlas gezien kan worden. | ||||||||||||||||
3. LokaliseerbaarheidWil een tekst de status van gidsdokument krijgen, dan moet die tekst lokaliseerbaar zijn. Daaronder verstaat B. (p. 14) ‘niet dat de vaak toevallige | ||||||||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||||||||
plaats van ontstaan van een dokument bekend hoort te zijn, maar wel dat vastgesteld moet kunnen worden tot welk schrijfcentrum de kopiïst behoorde die het stuk mundeerde (= in het net schreef, PTvR) en/of de dictator die de tekst opstelde’. Deze definitie is niet geheel juist en niet geheel volledig. Bovendien wordt hij niet juist toegepast. Ik ga achtereenvolgens op vier aspecten in. | ||||||||||||||||
3.1. TaalkriteriaOm een dokument te lokaliseren maakt B. gebruik van plaatsaanduidingen en handvergelijking (Gysseling heeft alle handen vergeleken), niet van taalvormen. Wanneer men zich, voor de lokalisatie van de schrijver van een tekst, baseert op de taalvormen van de tekst, belandt men, zo merkt B. op, ‘in een vicieuze cirkel’ (Atlas p. 13 en 39) en voert men een ‘factor van willekeur’ in (1984, p. 37). Dus geen beroep op de taalvormen om de gidsdokumentatie op te bouwen. Elders is B. echter van mening veranderd: ‘Taalcriteria speelden een rol bij de lokalisering van een aantal dokumenten. In de regel waren zij echter zelden het enige houvast....Hier moet dus opgelet worden dat men niet in de bekende vicieuze cirkel terechtkomt.’ (p. 39). Die vicieuze cirkel kan doorbroken worden door, bij de lokalisatie van teksten waarbij taalkriteria een rol moeten spelen, systematisch zo veel mogelijk taalvormen te vergelijken met die van de gidsdokumentatie. Op deze wijze komt de secondaire dokumentatie tot stand. B. doorbreekt de vicieuze cirkel echter niet. (Mede) op grond van niet systematische en incompleet vergeleken taalkenmerken wordt als plaats van herkomst van een tekst bij voorbeeld Middelburg gekozen en niet Rijnsburg (1143), Vianen en niet Heikop (886)Ga naar eind1.. Ook past B. het taalkriterium niet konsekwent op alle teksten toe. Hoewel de taalkenmerken, aldus B., niet zonder meer naar Zutfen wijzen, worden de teksten 1849 en 1850 daar toch gelokaliseerd. En in plaats van voor West-Vlaanderen te kiezen, zoals de taalkenmerken lijken te suggereren, geeft B. de voorkeur aan Saaftinge in Zeeuws-Vlaanderen (1270). Het in onbegrijpelijk waarom B. zijn eigen waarschuwing in de wind slaat. Het resultaat is een nogal willekeurige mengeling van gidsdokumenten en van dokumenten waarvan niet eens vaststaat of ze als secondaire dokumenten bruikbaar zijn. Tegen deze werkwijze bestaat allereerst het bezwaar dat het kriterium der taalvormen is toegepast bij het samenstellen van de gids- dokumentatie, vervolgens dat het inkonsekwent is toegepast. Ook is het in strijd met B.'s eigen uitgangspunten. | ||||||||||||||||
3.2. De dictatorIn B.'s definitie is sprake van ‘de kopiïst...en/of de dictator’. Dat lijkt te impliceren dat, als bij het tot stand komen van een tekst zowel kopiïst als dictator betrokken zijn, beiden tot hetzelfde schrijfcentrum (of althans tot schrijfcentra uit dezelfde plaats) moeten behoren wil de tekst lokaliseerbaar zijn. Is dat niet zo, dan kan het dokument dus niet worden gelokaliseerd. Zoals ik in de Inleiding heb betoogd, kan de invloed van | ||||||||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||||||||
de dictator op de taalvormen verwaarloosd worden. Wat is dan zijn rol bij de lokalisatie? B.'s impliciete antwoord is: geen. Geen enkel dokument wordt door hem op grond van de dictator van lokalisering uitgesloten. De dictator had dus niet in de definitie mogen worden opgenomen. Zoals hierboven in § 2 al gebleken is, heeft B. de dictator in de omschrijving van het doel van zijn studie, in tegenstelling tot de scribent, ook niet vermeld. Het is opmerkelijk dat de dictator elders bij B. toch weer opduikt. Soms verwijst B. naar de invloed van de dictator om te verklaren dat bepaalde taalvormen hem niet lokaal voorkomen. Bij kaart 146 (zie ook p. 99) meent B. in Middelburg misschien invloed van het Hollands dictaat te bespeuren, bij kaart 104 in Mechelen ‘waarschijnlijk’ invloed van een ‘kanselarijdictaat (naar Vlaams voorbeeld)’.Ga naar eind2. Deze dokumenten zijn dus, in termen van B.'s eigen kader, verkeerd gelokaliseerd. Binnen dat kader geldt van tweeëen één: óf de dictator speelt een rol en dan hadden genoemde en vele andere dokumenten niet voor lokalisatie in aanmerking mogen komen; óf de dictator speelt geen rol en dan is het tegenstrijdig dat B. ze in zijn kaartkommentaar weer wel een rol laat spelen. | ||||||||||||||||
3.3. Het vaststellen van het schrijfcentrumSchrijfcentra zijn plaatselijk, regionaal of supra-regionaal. Het is verbazingwekkend dat B. wel het bestaan van plaatselijke en supra-regionale schrijfcentra erkent, maar dat van regionale schrijfcentra zelfs niet bediscussieert. Volgens B. is bijvoorbeeld het schrijfcentrum van de graaf van Holland supraregionaal (p. 45-6, cf. p. 99-100). ‘Omwille van het uitzonderlijk supraregionale karakter’ sluit hij dokumenten van dit centrum en nog vijf andere ‘niet aan een bepaalde plaats gebonden’ groepen teksten van lokalisering uit: Holland, Grafelijke Kanselarij Holland, Vlaanderen, Grafelijke Kanselarij Vlaanderen, Hertogelijke Kanselarij Brabant en Zeeland. Ook twee series teksten uit Westelijk West-Vlaanderen en uit Vier-Ambachten beschouwt B. nog als supra-regionaal. Van deze laatste dokumenten moest overigens het merendeel al van de gidsdokumentatie worden uitgesloten omdat ze op grond van taalkriteria gelokaliseerd waren, zie hierboven, nl. Westelijk West-Vlaanderen (781) en Vier-Ambachten (802, 998, 1297,1455). De overige teksten uit Vier-Ambachten (1145, 1146, 1256) worden alleen om hun supraregionale karakter uitgesloten. Aangezien het juist is dat deze teksten worden uitgesloten, is het verwarrend dat B. toch de dokumenten van Holland en de Grafelijke Kanselarij Holland in Den Haag karteert (cf. p. 45-46). Verwarrend is ook dat in een dialectatlas telkens weer supra-regionale dokumenten bij de discussies worden betrokken, zie bij voorbeeld kaart 37. B. wordt hier zelf de dupe van. In zijn conclusie (p. 100) merkt B. op dat de klerken van de Kanselarij van de Graaf van Holland hun Hollands karakter verloochenen. Vanuit B.'s optiek kan deze conclusie alleen dan juist zijn, indien ‘supra-regionaal’ hier ineens synoniem met ‘Hollands’ is geworden. Men zou verwachten dat, wanneer in dokumenten meer dan één potentieel, of helemaal geen schrijfcentra genoemd worden, en geen andere dokumenten van dezelfde hand beschikbaar zijn, deze dokumenten niet in aanmerking komen voor lokalisering. B. lokaliseert zulke teksten toch. Alle | ||||||||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||||||||
niet supra-regionale dokumenten (zie boven) worden door B. aan een plaats (= ongelijk regio) toegeschreven. Een van de meest extreme voorbeelden is waarschijnlijk een dokument dat B. te Harlingen lokaliseert, en dat bestemd is voor de Graaf van Holland (1625b), maar waarin nog van Texel en de Zuiderzee sprake is. Zo'n dokument kan slechts als supra-regionaal worden beschouwd. Andere dokumenten horen duidelijk in een regio thuis. Zo fungeert Amersfoort in feite als regionaal schrijfcentrum voor Eembrugge dat, aldus Gysselings opmerking bij dokument 1917, zelf wel geen schrijfcentrum zal kennen.Ga naar eind3. Impliciet gaat B. uit van de opvatting dat ‘lokalisering in plaats P’ ook kan betekenen ‘lokalisering in de nabije ja soms verre omtrek van plaats P’. Dit is wetenschappelijk onaanvaardbaar en in strijd met B.'s eigen uitgangspunten. Had B. zijn oorspronkelijk kriterium toegepast, dan had een zeer groot aantal teksten niet in zijn gidsdokumentatie mogen worden opgenomen. Verstaat B. namelijk onder ‘lokalisering in plaats P’ van een dokument ‘lokalisering, op basis van niet taalkundige kriteria, in plaats P waar ook het schrijfcentrum van kopiist en dictator gesitueerd moet worden, met uitsluiting van teksten afkomstig van (supra-)regionale schrijfcentra’, dan zou in het huidige Nederland slechts minder dan een derde van de 235 door B. in zijn gidsdokumentatie toegelaten dokumenten zijn overgebleven.Ga naar eind4. Dat resultaat is een aanwijzing dat van de beschikbare dokumentatie niet optimaal gebruik is gemaakt. | ||||||||||||||||
3.4. Principiële volledigheidHoe is het verklaarbaar dat er bij B. zo'n afstand is tussen theorie en praktijk? De ‘verklaring’ moet gezocht worden in het feit dat B., naast zijn definitie van lokaliseerbaarheid, een tweede kriterium voor selectie van gidsdokumenten hanteert dat er volstrekt niet mee te rijmen valt. In plaats van te zoeken naar dokumenten die aanwijzingen bevatten over hun herkomst, en die met het oog op de betrouwbaarheid van die aanwijzingen originele teksten moeten zijn, keert B. de zaken om en gaat hij ervan uit dat in principe elk origineel dokument uit het corpus Gysseling lokaliseerbaar is. ‘Gewoonlijk hebben we alle documenten die aan het criterium van originaliteit voldoen geëxcerpeerd’ (p. 17). Hier lijkt sprake van een ongeoorloofde omkering van een logische implikatie. Inderdaad, met uitzondering van (a) de oorkonden afkomstig van schrijfcentra met een supra-regionaal karakter, zie hierboven; (b) teksten van het corpus van Brugge, dat te groot is om in zijn geheel te worden opgenomen; (c) die ‘gevallen waar dezelfde scribent meerdere kopieën van hetzelfde ontwerp maakte’ (p. 17, noot 4), deelt B. alle originele dokumenten uit het corpus Gysseling aan één, en niet meer dan één, schrijfcentrum toe: ‘Er werd principieel naar volledigheid gestreefd’ (p. 17, noot 4). Deze impliciete omkering van een logische implikatie heeft tot een niet onaanzienlijk aantal onbetrouwbare lokalisaties geleid. | ||||||||||||||||
4. De status van de gidsdocumentenDe tegenstrijdige kriteria op basis waarvan de gidsdokumentatie tot stand | ||||||||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||||||||
is gekomen roepen de vraag op hoe B. zelf tegenover zijn gidsdokumentatie staat. Normaal gesproken heeft het geen zin het getuigenis ervan in twijfel te trekken, want beter is er niet. Daartegenover staat dat men er ook niet meer informatie aan moet willen ontlenen dan erin zit. Het is opmerkelijk dat B. soms aan het getuigenis van de gidsdokumentatie twijfelt. Ook geeft B. soms blijk in andere opzichten een onjuiste voorstelling van de status ervan te hebben. Als een van de ‘principiële stellingen’ die hij uit zijn onderzoek afleidt, concludeert B. dat lokale oorkonden niet noodzakelijk representatief zijn voor de lokale spreektaal (p. 100). Dat is ongetwijfeld juist, maar stond al vast voordat het onderzoek begonnen was. B. meent echter dat hij dit tijdens het onderzoek heeft kunnen vaststellen door te vergelijken met de spreektaal ter plaatse: Sommige klerken ‘(zoals de handen STE I en TIE I)’ laten de spreektaal zelden zien, anderen meestal wel ‘(hand KON I b.v.)’. Elders constateert hij dat een vorm in een dokument - een akte - de spreektaal beter weerspiegelt (cf. kaart 76) dan andere dokumenten - oorkonden. Tenslotte meent B., in navolging van Duits onderzoek, dat spelling van oorkonden conservatief is (p. 51) ten opzichte van de spreektaal. Speelt B. hier niet zijn eigen gidsdokumenten - akten en oorkonden - tegen elkaar uit op basis van de grote onbekende die de lokale Middeleeuwse spreektaal is? Middeleeuwse literaire taal zou overigens nog wel eens nog conservatiever kunnen zijn.Ga naar eind5. Een ander type opmerking, dat een belangrijke rol speelt in B.'s kommentaar bij de kaarten, is de notie ‘schrijftaalinvloed van elders’. Door deze invloed als verklaringsgrond voor lokale variatie te aanvaarden, twijfelt B. aan het lokale getuigenis van zijn gidsdokumentatie. Zo signaleert hij Vlaamse kenmerken in Mechelen (kaarten 63, 108, 121, 141) (maar niet wat konsekwent zou zijn ook nog in Dordrecht (kaart 141)).Ga naar eind6. Als de door B. gesignaleerde invloeden inderdaad invloeden van elders zijn, dan zijn er vier mogelijkheden. De betrokken teksten mogen geen deel uitmaken van de gidsdokumentatie, omdat B. niet de juiste selectiekriteria heeft toegepast. Voor de teksten van de graaf van Holland is dit een bevredigende verklaring, want die moeten als supra-regionaal worden beschouwd. De tweede mogelijkheid is dat het verschijnsel zeldzaam is en minder dan 5% voorkomt. Het moet dan als een vorm van ‘ruis’ worden beschouwd en heeft geen noemenswaardig belang. Dat is zeker niet altijd het geval. Een derde mogelijkheid is dat B. verwijst naar een diachrone ontwikkeling in de betrokken dialecten. Zo zou men kunnen volhouden dat de uitspraak van de /r/ in het huidige Haags weliswaar vroegere invloed uit Parijs verraadt, maar niettemin thans thuishoort in de taal van vele sprekers van het Haags. De herkomst van de invloeden die B. signaleert (zie noot 6) is echter te divers en te ad hoc om deze interpretatie waarschijnlijk te maken. Dan blijft over de laatste mogelijkheid, nl. dat de invloeden moeten worden toegeschreven aan twijfel aan de gidsdokumentatie. Hier geeft B. dan de pretentie op dat de taalvormen van zijn gidsdokumentatie lokaal zijn. Door het opgeven van die pretentie zet B. zijn onderzoek op losse schroeven. Dat B. niet altijd een juiste voorstelling heeft van de status van de gidsdokumentatie blijkt ook nog elders, wanneer hij uiteenzet dat de gidsdokumentatie uit originele dokumenten moet bestaan. In plaats van | ||||||||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||||||||
te betogen dat, als een tekst zijn plaats van herkomst vermeldt, de kans heel groot is dat de taal van het dokument ook uit die plaats komt, zolang het dokument tenminste origineel is, geeft B. de voorkeur aan originelen omdat aan het schrijven ervan meer zorg zou zijn besteed dan aan het schrijven van afschriften: ‘Het is voldoende bekend dat middeleeuwse kopiïsten met de taal van een af te schrijven tekst vrij onbezorgd omgingen’ (Atlas, p. 14, cf. 1984:27). Om zijn mening te staven verwijst B. naar tekst 1809a en in het bijzonder naar een afschrift (117) - van een oorkonde van de graaf van Holland - geredigeerd te Cambrai, waar, zo merkt B. op in zijn studie van 1984 (p. 29), ‘ten gevolge van een gebrek aan kennis van het Nederlands de kopiïst een aantal woorden tot onherkenbaarheid heeft vervormd’. Hoewel B.'s standpunt niet met een enkel voorbeeld te staven is, maar alleen op basis van systematisch onderzoek van corpora, is zijn laatste voorbeeld wel hoogst ongelukkig gekozen: Cambrai behoort niet tot het Middelnederlands taalgebied. Ook originele oorkonden uit Cambrai zouden op die grond moeten worden afgewezen. Overigens neemt B. zelf, ondanks zijn bezwaar tegen kopieën, er enige van in zijn gidsdokumentatie op (cf. p. 16, 1.2.2.). | ||||||||||||||||
5. De weergave der resultatenDe gidsdokumentatie bestaat uit taalvormen waaruit taalkundig relevante informatie gedestilleerd moet worden. Een betrouwbare manier om aan relevante informatie te komen is kwantifikatie van verschillen per plaats of regio. De verschillen kunnen dan in tabelvorm worden weergegeven. Daarnaast is bij dialectonderzoek uiteraard een adekwate kartering der gegevens van groot belang. In een oogopslag moet bij voorbeeld duidelijk zijn dat penninge oostelijk is en penege westelijk (cf. kaart 144 in de Klankatlas). De kartering in de Klankatlas is in zoverre geslaagd dat B. in het algemeen niet te veel informatie per kaart geeft.Ga naar eind7. Op twee punten zijn principiële bezwaren in te brengen tegen de wijze waarop de taalgegevens op de kaarten worden aangeboden. Het belangrijkste bezwaar betreft de wijze van karteren der gegevens per plaats en niet per regio. Daarnaast is ook de wijze waarop de taalvormen geteld zijn niet altijd aanvaardbaar. Tenslotte is er nog een interne tegenspraak bij de organisatie der dokumentatie per plaats in termen van handen, waar ik eerst op inga. | ||||||||||||||||
5.1. HandenB. stelt deelcorpora samen per schrijvershand. Aan de ene kant verdeelt hij de teksten die door meer dan een hand geschreven zijn in even zo vele stukken. Op deze wijze wordt rekening gehouden met eventuele verschillen in taalgebruik tussen de handen in dezelfde tekst. Bij registers die door de jaren heen worden bijgehouden heeft zo'n opsplitsing soms nog als nuttig bijeffekt dat relatief korte, en daardoor precies te dateren, perioden kunnen worden onderscheiden. Een Goederenregister als dat van Oudenbiezen valt zo uiteen in bruikbare tekststukken, elk met een eigen | ||||||||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||||||||
schrijver en datering, totaal 8 handen in de 13e eeuw. Met deze werkwijze kan men slechts instemming betuigen. Aan de andere kant voegt B. teksten van dezelfde hand samen tot een geheel. B. motiveert deze handelswijze als volgt: ‘Als we per schrijvershand slechts één vorm laten gelden, neutraliseren we het willekeurige aantal tokens per document en het toevallige aantal documenten per hand.’ (p. 47) Het resultaat is dus een groter aantal tokens per hand. Hoewel hun aantal nog steeds willekeurig is, is de willekeur toch enigszins beperkt. Ook deze wijze van handelen lijkt dus juist. Wel loopt men in principe het risiko dat aldus niet een homogene steekproef van individueel taalgebruik tot stand komt. Twee van die risiko's zijn: (a) dezelfde hand kan door de jaren heen schrijfof taalveranderingen introduceren; B. merkt tot driemaal toe op dat een hand in de loop de jaren anders kan gaan schrijven (zie kaart 10, 53 en 108); (b) opeenvolgende teksten van dezelfde hand kunnen beïnvloed zijn door diverse dictatoren of dictaten, waardoor ze niet langer een homogene verzameling vormen. Dit laatste risiko is weliswaar niet serieus, zoals al eerder betoogd, zie Inleiding, maar in B.'s optiek reëel. Van beide risiko's had men daarom in de Klankatlas op zijn minst een bespreking verwacht. Het zou bij voorbeeld logisch zijn geweest als B. vanuit zijn eigen optiek geëist had dat voor samenvoeging van teksten van een hand ook de dictatoren van deze teksten dezelfde hadden moeten zijn. | ||||||||||||||||
5.2. Plaats en regioIn zijn gidsdokumentatie lokaliseert B. per plaats, dus is geen behoefte aan lokalisering per regio. Toch noemt B., in deze kontekst onnodig, twee argumenten tegen kartering per regio, die bovendien onjuist zijn. Ten eerste zou de ‘enorme rijkdom aan varianten’ (p. 46) deze wijze van karteren voor het Middelnederlandse taalgebied minder geschikt maken. Ten tweede zou men bij kartering per regio ‘meestal op dichotomieën aangewezen’ zijn, binaire probleemstellingen dus (ibid.). Wat de vormgevarieerdheid met kartering per regio of plaats te maken heeft is niet duidelijk. Het Oudfranse seigneur - met meer dan 100 schrijfwijzen - belet regionale kartering niet: zie Dees et al. (1980, kaart 189). Nog verbazingwekkender is B.'s bezwaar tegen dichotomieën: In zijn eigen Klankatlas is meer dan de helft van de kaarten dichotoom gekarteerd. Ook de overige kaarten zijn in eerste instantie dichotoom - met zwarte, witte en zwart-witte rondjes - waaraan enige extra gegevens, meestal met behulp van driehoekjes en vierkantjes zijn toegevoegd. Het enige juiste argument om aan kartering per plaats de voorkeur te geven boven regio was geweest dat kartering per plaats meer precisie oplevert. Er is echter een belangrijke randvoorwaarde: De gegevens moeten in voldoende aantallen beschikbaar zijn. Helaas zijn ze dat vaak niet. Slechts in vier plaatsen zijn dokumenten van meer dan 20 handen beschikbaar (de Kanselarij van de Graaf van Holland telt uiteraard niet mee), slechts in 14 plaatsen 6 tot 20 handen. Verreweg de meeste plaatsen zijn maar door een, of twee tot vijf, handen vertegenwoordigd.Ga naar eind8. Dit heeft tot gevolg dat de per plaats gekarteerde informatie op grond van de te kleine aantallen gegevens onbetrouwbaar is. Zegt driekwart van de sprekers in een plaats | ||||||||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||||||||
of streek zelk, en een kwart zulk, dan zijn immers (zoals al in de Inleiding is opgemerkt) minstens vier, bij voorkeur aanzienlijk meer handen nodig om de vormen in de juiste proporties te kunnen illustreren. Karteert men de vormen van een - en in mindere mate twee tot vijf - handen per plaats, dan levert dat dus een misleidend kaartbeeld op. B.'s kaart 53 - hier gedeeltelijk als kaart 1 gereproduceerd - illustreert het probleem heel duidelijk: Mechelen kent ‘zelk’ met 75%, ‘zulk’ met 25%. In de omgeving moet men echter een aantal door een hand vertegenwoordigde plaatsen bij elkaar optellen om tot een zelfde verdeling over de regio te komen. Het gevolg is dat de gebruiker, door deze hybride vorm van kartering, tot een dubbele, en daarmee verwarrende, kijkstrategie wordt gedwongen.Kaart 1. Mechelen en de streek rondom kennen 25% zulk en 75% zelk Bij Mechelen trekt de lezer deze conclusie op basis van de zwart-wit verdeling binnen de grote cirkel. Deze cirkel staat voor 6 à 20 taalgetuigenissen. In de streek rondom moet meer globaal gekeken worden om tot dezelfde conclusie te komen. Hier staan de kleinste cirkels voor 1 taalgetuigenis, de overige voor 2 tot 6 getuigenissen. Bron: kaart 53 uit B.'s Klankatlas
| ||||||||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||||||||
In goed gedokumenteerde plaatsen kijkt hij naar de frekwenties waarmee bij voorbeeld zulk en zelk voorkomen, in de door een of enkele handen vertegenwoordigde plaatsen abstraheert hij hiervan en kijkt globaal per regio. Dat lijkt B. zelf ook vaak in zijn kommentaar bij de kaarten te doen, waar hij vaak over regio's spreekt, niet over plaatsen. Wil B. frekwenties per lokatie geven, dan moet hij naast frekwenties per plaats ook frekwenties per regio karteren. Wil B. dat de lezer globaal kijkt, dan had hij moeten afzien van een representatie in frekwenties per plaats. De techniek van de globale representatie is schitterend toegepast in de Taalatlas van Laat Middeleeuws Engels met meer dan 1000 ‘Dot Maps’, zie McIntosh et al. (te verschijnen). | ||||||||||||||||
5.3. Het tellen van taalvariantenEen laatste probleem betreft de wijze waarop de taalvormen geteld zijn. A priori zijn er minstens drie aanvaardbare kriteria. Een daarvan komt bij B. voor. Daarnaast telt B. op een wijze die hij ‘niet statistisch’ noemt. En tenslotte nog volgens een onjuist kriterium. De drie aanvaardbare kriteria zijn: - elk voorkomen van een taalvorm telt als een getuige; - elk dokument telt als een getuige; - elke hand telt als een getuige. De laatste methode van tellen is het veiligst, en heeft dus de voorkeur. Is een klassifikatie van dokumenten in termen van handen niet mogelijk, dan kan het beste een dokument als een getuige tellen. Beschikt men ook daar niet over, dan moet het aantal voorkomens geteld worden. Het volgend voorbeeld illustreert mogelijke verschillen tussen de kriteria.
Bij vergelijking van de telwijze op basis van voorkomens en op basis van handen springen de verschillende in het oog. Spelling X komt in plaats A 20% voor in termen van voorkomens, 45% in termen van handen. Dat verschil kan als volgt tot stand zijn gekomen. De eerste hand in A heeft 1x X. Een hand telt als een getuige, dus dat levert in termen van handen 1 op. De tweede hand - een lange serie dokumenten - kent 15x Y, een derde hand 4x Y. Een hand telt nog steeds als getuige: dus dat levert 2 handen met Y op. De vierde hand schrijft zowel X als Y: 4x X en 1x Y. Hier levert het kriterium: een hand een getuige een proportionele score van 0,8 voor X en 0,2 voor Y op. Dus X komt 5x voor en Y 20x. In termen van handen is de verhouding echter 1,8 en 2,2. Tellen in termen van handen voorkomt dus oververtegenwoordiging van handen met veel taalvormen. Het is juist dat B. voor deze methode kiest. De rondjes van verschillende grootte geven op de kaarten met zwart en wit de frekwenties per hand aan. Soms echter prefereert B. een andere methode die hij aanduidt als ‘niet statistisch’. Hij signaleert dan of een spelling al dan niet voorkomt in een bepaalde plaats, zie de kaarten 20, 92, 93, 123, 137, 150. In feite komt deze wijze van tellen, naast de presentatie in termen van rondjes van diverse | ||||||||||||||||
[pagina 145]
| ||||||||||||||||
grootte, ook op vele andere kaarten voor in de vorm van driehoekjes en vierkantjes, hetgeen deze kaarten ook in dit opzicht hybride maakt. Toch blijft zolang per plaats geen vormvariatie optreedt, zoals op kaart 150 met bachten en hender bij voorbeeld, de schade beperkt. Op vele andere kaarten is deze vorm van tellen niet alleen hybride, maar bovendien een onnodig verlies aan precisie. Daarnaast hanteert Berteloot nog een laatste wijze van tellen die eenvoudig niet aanvaardbaar is. Het gaat hierbij om handen die twee varianten van een taalvorm kennen: ‘...als de twee onderzochte varianten allebei in één en dezelfde tekst naast elkaar voorkomen...worden beide varianten geteld, de bewuste tekst dus dubbel gerekend.’ (p. 47, cf. 1984, p. 34, 35-36). Hier geldt dus het kriterium: ‘een hand telt als twee getuigen’. In het voorbeeld boven krijgen we dus voor plaats A een score van 2 i.p.v. 1,8 X en van 3 i.p.v. 2,2 Y. De percentages worden dan 40 en 60 en het aantal handen 5. B. brengt deze wijze van tellen inderdaad in praktijk: Zo hebben zich op kaart 129 (-like, -lijke tegenover -leke) de handen in Neer, Waalwijk en Kortrijk verdubbeld ten opzichte van hun feitelijk aantal dat op kaart 2 (‘Omvang van de schrijfcentra’) gekarteerd is.Ga naar eind9.
Wil men zo goed mogelijk gebruik maken van het bewaard gebleven 13de eeuws Middelnederlandse tekstmateriaal, dan moet een gidsdokumentatie worden aangelegd bestaande uit alle 13e eeuwse teksten voor zover ze lokaliseerbaar zijn. Onder ‘lokaliseerbaar’ moet worden verstaan, niet alleen ‘afkomstig uit een plaats’, maar ook ‘afkomstig uit een streek’. Lokalisatie heeft plaats op grond van geografische aanduidingen en handschriftvergelijking. Voor de 13de eeuwse Nederlanden lijkt een hoofdindeling in zeven regio's waarbinnen plaatsen en subregio's onderscheiden kunnen worden, bruikbare resultaten op te leveren, al zijn andere indelingen mogelijk.Ga naar eind10. In de Appendix staan de dokumenten en handen opgesomd van vier van de zeven regio's. Totaal zijn aldus 240-44 = 196 dokumenten van 102 handen bruikbaar uit het huidige Nederlands gebied. | ||||||||||||||||
6. ConclusieBezien wij nu de Klankatlas van B. nog eenmaal in wat wijder perspectief. Nu ook elders het corpus Gysseling en de bijbehorende indices druk worden geëxploreerd en geëxploiteerd (zie b.v. Berteloot (1983), Hogenhout (1986), Pijnenburg (1982) en van Sterkenburg (1982)), is het niet zonder belang dat duidelijkheid bestaat ten aanzien van de mogelijkheden en beperkingen van dit type onderzoek. Daarom is in deze bespreking sterk de nadruk gelegd op de methodologische aspecten van de Klankatlas van B. Enerzijds heeft de Klankatlas meer te bieden dan alles wat op het gebied van Middelnederlandse dialectologie gepubliceerd is en verdient de verifieerbaarheid van de gepresenteerde resultaten waardering. Anderzijds garandeert verifieerbaarheid nog niet dat goed onderzoek ook inderdaad tot stand komt. Daarvoor ontbreekt te vaak het juiste inzicht of wordt dit onvoldoende in praktijk gebracht. Er komen tegenstrijdigheden voor; dokumenten zijn onjuist of ten onrechte gelokaliseerd; gids- en secondaire dokumentatie zijn onvoldoende afgebakend; een regio-indeling ontbreekt: de representatie der gegevens is niet | ||||||||||||||||
[pagina 146]
| ||||||||||||||||
altijd juist. Daarom is met deze Klankatlas niet het basiswerk tot stand gekomen voor het 13de eeuwse Middelnederlands waarop men na publikatie van het corpus Gysseling zit te wachten. Het is overigens de vraag of er niet een nog urgentere taak te wachten ligt dan de publikatie van dit basiswerk. Zoals is aangetoond zijn de 13de eeuwse plaatselijke en zelfs regionale dokumenten buiten Vlaanderen en Brabant schaars. Nader onderzoek leert dat pas vanaf ongeveer 1330 overal in het Middelnederlandse taalgebied lokale, of althans regionale, dokumentatie ter beschikking staat. Voor de kennis van de oudste fase van het hele Middelnederlandse taalgbied is het dus nodig dat de 14de eeuw zo spoedig mogelijk in kaart wordt gebracht.Ga naar eind11. Vanuit de 14de eeuw is het dan mogelijk zowel terug als vooruit in de tijd de beschikbare taalgegevens te klassificeren. | ||||||||||||||||
[pagina 147]
| ||||||||||||||||
AppendixVoor vier van de zeven regio's kom ik tot de volgende verdeling in subregio's en plaatsen met bijbehorende dokumentnummers en handen. De handen zijn gescheiden door een /. Cursieve nummers zouden alleen aanvaardbaar zijn als B. zijn eigen kriteria strict zou toepassen.
1. Holland minus Zuid-Holland Oost: totaal 31 handen, 86 dokumenten 1.0. Algemeen: 5 handen 1211/ 1390/ 1508/ 1613 (?)/ 1780, 1781/ 1.1. Dordrecht: 10 handen 233, 399, 513, 529, 532, 534(I), 542, 547, 558, 675, 809, 849, 859, 923, 980, 1021, 1188, 1339, 1399, 1445, 1532, 1545, 1624, 1641/ 398/ 534(II), 601 602, 669, 702, 719, 754, 1319, 1335, 1381/ 534(III)/700/837, 838, 1069, 1070, 1112, 1517/910/1009, 1139, 1154, 1284, 1295, 1391, 1439/1081/1246, 1255, 1264, 1267, 1271, 1272, 1392 1.2. Holland-Zuid: 7 handen 196/ 414/(I)/414(II), 733/703/1634, 1774, 1851, 1890, 1929/1743/1784 1.3. Holland-Noord: 9 handen 981/ 1189/ 1280/ 1287/ 1353/ 1490/ 1518/ 1666/ 1909
2. Zeeland: totaal 36 handen, 68 dokumenten 2.0. Algemeen: 4 handen 136(?)/ 560/ 1279/ 1496, 1559, 1566, 1568, 1582, 1583, 1871 2.1. Aardenburg en directe omgeving: 14 handen 129/ 170/221/ 237, 520, 863/311, 631, 711, 905, 906, 930, 1207, 1220, 1291, 1345/ 394/ 475/ 725/ 1298/ 1355, 1387, 1396/ 1413/ 1414/ 1553/ 1875 2.2 de rest van Zeeuws-Vlaanderen: 18 handen 119 / 172/ 189/ 224/ 251/ 404, 427/ 864/ 888, 931, 932/ 1024, 1084, 1265, 1322, 1523, 1593, 1594, 1795/ 1080/ 1193, 1222, 1268/ 1270/ 1314/ 1346a, 1841/ 1530/ 1574/ 1586/ 1714/
Opmerking: Ten aanzien van Aardenburg geldt, in tegenstelling tot wat in de Klankatlas vermeld wordt, dat 1355 is geschreven door hand XII, niet hand XIII (p. 19); en dat AAR IX moet zijn AAR XI (p. 54).
3. Utrecht en Zuid-Holland Oost, het gebied ten Oosten van Utrecht, Betuwe: totaal 21 handen, 23 dokumenten | ||||||||||||||||
[pagina 148]
| ||||||||||||||||
3.0. Algemeen: 9 handen 523/ 886/ 879/ 975/ 1294 (?)/ 1397/ 1625/ 1862/ 1899 3.1. Provincie Utrecht 12 handen 900/ 1180/ 1351/ 1436/ 1642/ 1662/ 1733, 1891, 1908/ 1757a/ 1786/ 1879/ 1902/ 1917
4. Noord-Brabant, Antwerpen, Limburg (Belgisch en Nederlands) en het gebied ten Oosten ervan (Heinsberg): totaal 29 handen, 62 dokumenten 4.0. Algemeen: 1 hand 1437 4.1. Noord-Brabant en Antwerpen: 13 handen 75/ 280/ 735/ 869, 870, 985/ 920/ 1316/ 1363, 1869/ 1424/ 1425A, 1426, 1539, 1848/ 1425AA/ 1427/ 1627/ 1831 4.2. Limburg en het gebied ten Oosten ervan: 7 handen 203(I)/ 203(II)/ 688/ 899/ 1022/ 1315, 1323, 1324, 1333/ 1757 4.3 Oudenbiezen: 8 handen 295, 32 dokumenten
Totaal te gebruiken: 196 dokumenten (plus 43 uit België), 101 handen (plus 16 uit België). De overige regio's zijn: (5) Brabant, (6) Oost-Vlaanderen, (7) West-Vlaanderen. In deze streken is voldoende dokumentatie aanwezig om tot een aantal aanvaardbare indelingen te komen. | ||||||||||||||||
Bibliografie
|
|