| |
| |
| |
Aankondiging en bespreking
Taalkunde
Frank Jansen
Van apekool tot zielepoot. Hoe mensen elkaar typeren. Met tekeningen van Trille Bedarrides. 's-Gravenhage: Nijgh & Van Ditmar, 1985. 127 p. ƒ 27,50.
In dit boekje, gebaseerd op een aantal artikelen van de auteur in het Hollands Maandblad, vindt men een overzicht van persoonstyperende samenstellingen waarvan het rechterlid een lichaamsdeel (apekop), een voomaam (smeerkees), een kledingstuk (pikbroek) een dier (geldwolf) of een voorwerp (brompot) is. ‘De data zijn ontleend aan Van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandse taal, primair de 8e druk van 1961, omdat daarvan een retrograde versie bestaat, maar ook de 9e, omdat voor de aanvulling in de 9e druk een retrograde supplement bestaat. Dit databestand is aangevuld met eigen waamemingen en enkele lijsten van persoonsnamen gebruikt door Twentse scholieren, door G. van Lennep in 1982 gepubliceerd in NRC-Handelsblad.
Omdat de Grote Van Dale in sterke mate een woordenboek van het 19e-eeuwse Nederlands is, vindt men in dit boekje talloze persoonsaanduidingen die niet meer gebruikt worden. Dit wordt door de auteur soms ook vermeld.’ Het boekje geeft dus geen precies beeld van het hedendaags Nederlands. Bovendien heeft de toevoeging van het corpus Twentse scholierentaal iets toevalligs.
Een tweede beperking van het boekje is dat het slechts één type persoonstyperingen bespreekt, samenstellingen. Zo komen de ongelede woorden die als rechterlid, en dus hoofd, van samenstellingen als leugenbeest, vloekdier, molenpaard, christenhond, stoeipoes, stemvee etc. fungeren, niet afzonderlijk aan de orde, hoewel die evenzeer een persoonstyperende functie hebben, en in die interpretatie soms de sleutel vormen tot de interpretatie van de ermee corresponderende samenstellingen. Molenpaard b.v. duidt aan een lompe vrouw, maar dat geldt ook voor paard als in een paard van een meid Bovendien komt een persoonstypering als schaap nu helemaal niet aan de orde, omdat er geen persoonstyperende samenstellingen mee zijn gevormd.
In het slothoofdstuk vraagt Jansen zich af, waarom persoonstyperingen veelal een negatief karakter hebben. Het meest plausibel lijkt me zijn sociaalpsychologische verklaring dat mensen behoefte hebben aan rake, kemachtige aanduidingen voor mensen die buiten hun eigen groep staan/vallen. Meer twijfels heb ik over Jansens verklaring van het veelvuldig metaforisch gebruik van diemamen in negatieve zin. Hij gaat uit van de gedachte dat dieren ‘lager staan dan mensen’ en dat de metafoor een soort vergelijking is, waarbij geldt: ‘De vooronderstelling bij elke vergelijking is: een moet er slechter wezen’. Nog afgezien van de vraag of de metafoor wel mag worden opgevat als een impliciete vergelijking, lijkt mij die vooronderstelling niet juist. Wat is er slechter in: De sneeuw dekte als een deken de aarde toe? Zou het niet eerder zo zijn dat men concrete eigenschappen van bepaalde dieren als negatief ziet, zodra ze eigenschappen van mensen zijn. Alleen dan wordt verklaard waarom talloze diemamen, zoals de auteur ook zelf observeert, niet in de hier besproken negatieve persoonsnamen voorkomen.
Er bestaat overigens ook een metaforisch gebruik van menselijke persoonsnamen om personen negatief te typeren, zoals dominee, professor, zakkenwasser, schoolmeester etc. Dit komt in dit boek niet aan de orde.
Tenslotte enkele details. Volgens Jansen is de zwartepiet ‘de politicus die door anderen als zondebok wordt beschouwd’ (p.49). M.i. duidt zwartepiet echter geen persoon aan: degene die een zwartepiet in z'n bezit heeft, is de zondebok. Het is immers een ding dat men elkaar toespeelt. Het woord zondebok zelf komt aan de orde op p.73 en voor de oorsprong ervan wordt verwezen naar Leviticus 16. Daar krijgt volgens Jansen Mozes de opdracht een bok de woestijn in te jagen. Dit is onjuist: het is de hogepriester, i.c. Aäron, die dit. volgens het genoemde Bijbelhoofdstuk moet doen.
Het boekje wordt gecompleteerd door een register van de ± 600 behandelde persoonsnamen.
G.E. Booij
| |
| |
Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst (1584). Ingel, geïnterpreteerd, van komm. voorz. en uitgeg. door G.R.W. Dibbets Assen etc.: Van Gorcum, 1985. XV, 571 p. III. (Studia Theodisca; 17.) ƒ 95. -
Het gaat goed met de beschrijving van de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde. Deze optimistische conclusie mag men trekken na een blik op hetgeen de laatste tien jaar aan studies op dit gebied is verschenen. In 1977 verscheen onder redactie van D.M. Bakker en G.R.W. Dibbets het overzichtswerk Geschiedenis van de taalkunde, het eerste in zijn soort ná De Vooys' Geschiedenis van de Nederlandse taal, waarin taalgeschiedenis en taalkundegeschiedenis nog duidelijk verweven waren. In de daaropvolgende jaren werd de start gegeven tot een aantal promotie-onderzoeken waarvan enkele concrete produkten inmiddels in de gespecialiseerde boekwinkel liggen. Ik noem ter illustratie de studie van H. Hulshof over C.H. den Hertog, Noordegraaf's Norm, geest en geschiedenis en het proefschrift van J.A. le Loux-Schuringa, Samenhangrelaties in de 19e-eeuwse zinsgrammatica in Nederland. Deze drie studies over de negentiende-eeuwse taalkunde vormen bovendien een duidelijk bewijs dat de wetenschappelijke aandacht niet langer (bijna) uitsluitend is gericht op de zestiende en zeventiende eeuw.
Een gunstige ontwikkeling is ook dat de discussie over de theorie van de historiografie goed op gang begint te komen. Eén van de kernpunten in de discussie is de kwestie van de methode. Beknopt geformuleerd komt dit neer op de vraag: kiest men voor een intern-wetenschapstheoretische benadering gericht op rationele reconstructie of voor een extem-hermeneutische benadering gericht op historische reconstructie? Anders gesteld: in hoeverre laat men exteme gegevens een rol spelen in het historiografisch onderzoek? Tot op zekere hoogte gaat het hier echter om een schijngevecht en wel om de eenvoudige reden, dat voor de oudere periode een dergelijke principiële tegenstelling niet zinvol is. Kijken we bijvoorbeeld naar de beginperiode van de Nederlandse taalkunde, de zogenoemde triviumperiode (ca. 1550 - ca. 1650) dan is een rationele reconstructie op zich wel mogelijk. Van de grammatica's uit deze periode kan men de interne systematiek blootleggen en analyseren al vraagt dat bij voorbeeld wel langdurig terminografisch onderzoek: welke grammaticale termen worden gebruikt? Wat is wel een term, wat niet? Een dergelijke analyse geeft echter geen antwoord op de vraag waarom de taalkundige bestudering van de volkstaal in deze periode op gang kwam. Dan spelen allerlei factoren een rol die met de taalkunde als zodanig minder te maken hebben, maar meer cultuurhistorisch en ook wetenschapssociologisch van aard zijn. Dit alles heeft tot gevolg dat met name voor de ontsluiting van werken uit de oudere periode van de Nederlandse taalkunde een flinke hoeveelheid filologisch voorwerk moet worden verricht. Dat is specialistenwerk. De Nijmeegse Neerlandicus G.R.W. Dibbets is zo'n specialist, die zijn sporen op dit gebied al ruimschoots verdiend heeft. Van zijn hand verschenen in het verleden al tekstuitgaven van de spellingverhandeling van De Heuiter (1581) en van de grammatica van A.L. Kók (1649). Bovendien toonde hij zich in talrijke artikelen een kenner bij
uitstek van deze periode. Nu ligt er dan zijn uitgave van de Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst in 1584 uitgegeven door de Amsterdamse Rederijkerskamer In Liefd Bloeyende, de eerste redelijk complete grammatica van het Nederlands. Deze grammatica is verscheidene malen herdrukt: in 1614 en 1649, vervolgens als onderdeel van de dissertatie van Kooiman in 1913 en laatstelijk als teksteditie door Caron bezorgd in 1962. Helaas werd met Dibbets' uitgave het ‘Spiegel’ jaar (1984, naar H.L. Spiegel), net niet gehaald; maar ieder weet dat de weg van copij naar druk soms erg lang is, ook voor een auteur/tekstbezorger. Wie Dibbets' uitgave legt naast de dissertatie van Kooiman krijgt een aardig zicht op de vooruitgang, die sindsdien geboekt is.
Dibbets' omvangrijke studie (bijna 600 pagina's!, inclusief de tekst van de grammatica) bestaan uit twee delen. Deel I bevat een facsimile-uitgave van de uitgave uit 1584 die pagina-gewijze is voorzien van aantekeningen, varianten t.o.v. deze tekst, die voorkomen in de uitgaven van 1614 en 1649, en commentaar. Hieraan gaan vijf hoofdstukken vooraf waarin Dibbets achtereenvolgens ingaat op de drukken, op algemeen historische achtergronden, het auteurschap, de kontekst en de wijze van uitgeven. Het geheel vormt een algemene, tevens beknopte inleiding op de tekst. In het eerste hoofdstuk (over de drukken) komt Dibbets tot de conclusie dat voor de uitgave van 1649 allereerst werd teruggegrepen op de editie van 1584 (er werd zelfs gestreefd naar overeenstemming in de mise-en-page); daarnaast werd soms gebruik gemaakt van de druk van 1614. In het tweede
| |
| |
hoofdstuk bespreekt Dibbets de relaties, die de Amsterdamse Kamer In Liefd Bloeyende onderhield met de Leidse drukker Plantijn. Ook gaat hij in op de vorm waarin de grammaticale verhandeling is gegoten; de dialoog, een in de zestiende eeuw gebruikelijke vorm van leerboekjes in het onderwijs (vergelijk ook Erasmus' De recta Latini Graecique sermonis pronuntiatione dialogus 1528)
Vervolgens geeft Dibbets een globale schets van de inhoud van de Twe-spraack, daarbij in het bijzonder lettend op de grammaticale systematiek en onderliggende principes. In hoofdstuk 3 komt de kwestie van het auteurschap aan de orde. Lange tijd werd de naam van Hendrik Laurensz Spiegel met de Twe-spraack verbonden. Zo wezen Kooiman en Caron Spiegel als de auteur aan hetgeen echter door Geerts in twijfel werd getrokken. Tegenwoordig is de opvatting algemeen, dat het gaat om een gezamenlijk produkt van de hele Kamer waarbij de eindredactie voor rekening kwam van Spiegel.
Binnen de Westeuropese kontekst gezien was de opkomst van de belangstelling voor de moedertaal in de zestiende eeuw een algemeen verschijnsel. In Spanje, Italië, Frankrijk enz. en ook in de Nederlanden was duidelijk sprake van een gerichte belangstelling. Het kader voor de bestudering van de volkstaal werd ontleend aan de klassieke traditie. Het is in dat licht bezien bijna vanzelfsprekend dat de Twe-spraack in korte tijd werd gevolgd door een rhetorica en een dialectica, waarmee het eerste Nederlandse trivium compleet werd. Aan deze zaken wijdt Dibbets het vierde hoofdstuk, gevolgd door een verantwoording van zijn wijze van uitgeven in hoofdstuk 5. Wie naar deze editie van de Twe-spraack grijpt voor een eerste kennismaking en geen behoefte heeft aan een diepgaande taalkundige plaatsbepaling van dit werk, kan met deel I aardig uit de voeten. Ik attendeer deze gebruiker dan wel op hoofdstuk 6 dat het eerste hoofdstuk is van deel II. In dit hoofdstuk laat Dibbets de door de opstellers gebruikte bronnen (genoemde en ongenoemde) de revue passeren. Persoonlijk zag ik dit hoofdstuk liever in het eerste deel geplaatst, dus vóór de tekst van de grammatica. Het hoort m.i. daar meer thuis dan in deel II, dat een diepgaande taalkundige interpretatie van de Twe-spraack bevat. Dibbets sluit aan bij de systematiek, die in de triviumgrammatica's gebruikelijk is. Hij gaat achtereenvolgens in op de spelling (orthographia), de ‘maatklanck’ (‘klank van het vers’, prosodia), de woordsoortenleer (etymologia) en de woordgroepenleer (syntaxis). In hoofdstuk 11 komt dan de woordvorming aan de orde en in het slothoofdstuk gaat Dibbets in op de Twespraack en de moedertaal. Hij geeft hierin een helder exposé van de visie van de Twe-spraack-schrijvers op de kwaliteiten van het Nederlands. In
dit tweede deel van het boek laat Dibbets zien, dat hij beschikt over een bewonderingswaardige kennis van de taal en taalbeschrijving uit de triviumperiode. Hij interpreteert en analyseert zorgvuldig en nauwgezet; zijn conclusies zijn steeds goed beargumenteerd. Prima vakwerk dus. Het boek wordt afgesloten met een uitgebreide bibliografie, een reproduktie van een deel van Glareanus' Donatus-editie en een konkordantie. Een register op personen ontbreekt helaas, al staan daar de konkordantie en een overzichtelijke indeling tegenover.
Tot slot een opmerking over de prijs. Die is - ondanks subsidie - hoog (ƒ. 95, -) en om die niet nog verder op te schroeven zal gekozen zijn voor een paperback-uitgave. Een begrijpelijke reden, al verdient deze uitgave meer.
Al met al heeft Dibbets een voortreffelijke en keurig verzorgde uitgave van de Twe-spraack bezorgd, die deze hoge prijs alleszins waard is.
H. Klifman
| |
Letterkunde
Jaarboek 1984 [van de] Koninklijke Souvereine Hoofdkamer van Retorica ‘De Fonteine’ te Gent. Dl. XXXIV (Tweede reeks; nr. 26). Gent, 1985. 143 p. Bfrs. 400 (België); Bfrs. 425 (Buitenland).
Het jaarboek van de Gentse ‘rederijkerskamer’ De Fonteine is een periodiek in boekvorm, dat gewijd is aan de studie van de rederijkers in Nederland en België. Deze aflevering bevat, naast een overzicht van de tot nu toe verschenen jaarboeken, de lezingen van colloquium ‘Liefde en Fortuna in de Nederlandse Letteren van de late middeleeuwen’ (23-24 november 1983).
M. Boone, Th. de Hemptinne en W. Prevenier schetsen in hun bijdrage in hoeverre literaire fictie als bron voor mentaliteitsgeschiedenis en sociale geschiedenis kan dienen. Als voorbeeld wordt Colijn van Rijssele's De Spiegel der Minnen aangehaald, een verhaal over ongelijke liefde (d.w.z. tussen personen van verschillende sociale status),
| |
| |
dat in een stedelijk milieu wordt gesitueerd, i.p.v., zoals voorheen, in de hofwereld. De liefde tussen Dirk, een jongen uit een gegoede familie, en Katherina, een eenvoudig naaistertje, loopt tragisch af door de onwil van de ouders van Dirk om met een huwelijk in te stemmen. Van Rijssele maakt duidelijk dat ook burgers (en niet alleen edellieden) tot ware liefde in staat zijn en hij propageert dat, als er ware liefde is, sociaal gemengde huwelijken mogelijk moeten zijn. Hij refereert daarbij klaarblijkelijk aan de 15de-eeuwse praktijk van het doorbreken van standsmuren via een huwelijk. Er zijn daarbij gevallen van gelieven die vluchten omdat de ouders tegen de liason zijn en gevallen van vrouwenroof en verkrachting. In beide gevallen gaan de families over tot strenge vervolging, omdat de verdeling van het bezit door een afgedwongen huwelijk in het geding is. Deze pogingen de materiële status te beschermen en sociale mobiliteit te verhinderen worden in de Spiegel van Minnen duidelijk aan de orde gesteld. J.E. van Gijsen is echter van mening, dat deze sociale laag van het spel een marginale rol speelt. De hoofdpersonen worden niet als sympathiek voorgesteld - en zijn dus niet in de eerste plaats slachtoffer van de omstandigheden - maar de fout ligt in hunzelf. Dat komt in de eerste plaats door astrologische en medisch fysiologische omstandigheden. Van Gijsen stelt dat kennis van de astrologie onontbeerlijk is voor het begrijpen van middeleeuwse literatuur. Door de stand van de sterren tijdens de geboorte en conceptie van de gelieven en door het influisteren van de sinnekens Begheerte van Hoochede, Vreese voor Schande en Jalours Ghepeyns (die zelf ook weer met de planeten te maken hebben) én door hun melancholische complexie zijn beiden hoogmoedig gesteld op eer en onderworpen aan melancholie. Toch prevaleert te allen tijde de vrije wil, wat ook in het stuk benadrukt wordt, zodat het uiteindelijk de zonden - ze doorlopen
alle zeven hoofdzonden - zijn, die hen beiden naar de afgrond leiden. De Spiegel van Minnen vertoont dus zowel een sociale, psycho-fysiologische als ethisch-religieuze laag.
Het onsamenhangende artikel van J. Reynaert over de liefdeslyriek van het Gruuthuse-handschrift is voomamelijk een verhandeling over de (wetenschappelijke) problematiek rond dit liedboek en de situering ervan ten opzichte van de Franse (en Duitse) 14de-eeuwse literatuur. Als centraal motief van de Gruuthuse-lyriek wordt de bestrijding van de algemene hang tot melancholie genoemd, die ook in de Franse pre-renaissance te vinden is. A.J.M. van Buuren s bijdrage over Dirc Potter's Der minnen loep gaat over de ‘minne’, die weliswaar vrijwillig wordt aangegaan, maar die de mens veel leed kan berokkenen, omdat zij onberekenbaar is. De liefde berust op het lot, de liefde is van nature ongewis, Venus en Fortuna zijn ten nauwste verbonden. De mens heeft echter de vrije wil om de rede te laten zegevieren over de emoties bij hetgeen hem overkomt, zoals Boëthius al in de 6de eeuwe stelde. Potter borduurt hierop voort en geeft aan, dat men niet ondoordacht en roekeloos moet minnen, maar met wijsheid en mate. Wanneer men deugdelijk mint, pas dan is men bestand tegen ‘Avontuer’.
De meest uitvoerige bijdrage van de bundel, die van H. Pleij, gaat over de troost die de allogerische rederijkersteksten bieden tegen de wisselvalligheden van het aardse bestaan: de Rede die een richtsnoer moet zijn voor het leven en helpt om de mens voor te bereiden op de dood. Deze vorm van troost staat haaks op die van de traditionele kerkelijke genademiddelen in de vorm van biechten boete-instructie. [Eigen onderzoek leert dat deze laatste vorm van troostgeven overigens zeer dominant is in de 15de-16de eeuw en dat er bovendien een duidelijk onderscheid is tussen orthodoxe en reformatorische troostconcepten YGV]. De 15de-eeuwse rederijkersliteratuur bestaat volgens Pleij niet uit het decadente herkauwen van oud cultuurgoed, maar uit het geven van practische levenslessen voor een groeiende stadselite. Pleij demonstreert dat aan de hand van Van den drie blinde danssen (1482), waarin - nog meer dan in het Franse voorbeeld - gehamerd wordt op de beschermende functie van de rede tegen de verdwazing van de liefde, de slavemij van het lot en de verschrikking van de dood. Dit gedachtengoed vindt men in vele rederijkersteksten, maar ook in sommige prozaromans en volksboeken. De voedingsbodem ervan ligt in de herleving van Klassiek erfgoed, waarin een gediciplineerde apathie ten opzichte van rampspoeden wordt gepredikt. En aangezien de rede een Godsgeschenk is, maakt men zich aan ‘afgoderij’ schuldig door haar niet te gebruiken. Dat propageren de rederijkers, die geen loze vormkunst bedrijven, maar de ‘const van rhetorijc’ gebruiken om nuttige levenslessen in een aangename verpakking te componeren.
In het laatste artikel van de bundel stelt Coigneau, dat de positieve aandacht voor uitzinnige verliefdheid in verhalen vaak ingeperkt wordt door een moralistische beschouwing, die dergelijke onma- | |
| |
tigheid veroordeelt. Ook is er een grote druk op de vrouwelijke partner in de vorm van schaamte: zij mag nooit als eerste spreken en zij moet passief blijven. Als een andere restrictie geldt, dat beide personen elkaar waardig moeten zijn wat betreft de sociale status. Waar dat niet het geval is, zoals in De Spiegel der Minnen, is er sprake van een enorme terughoudendheid in de personen zelf om tot amoureuze handelingen over te gaan. Ook in de uitbeelding van de handelingen op het toneel in de 16de-eeuwse rederijkersstukken is sprake van een toename van restricties. De handelingen worden ondergeschikt gemaakt aan de motivéringen tot handelen en aan de verbale expressie daarvan, zoals het beschrijven van vrijscènes àchter de schermen. Volgens Coigneau heeft dat te maken met de tatoeëring en de maatschappelijke isolering van het sexuele, of in het algemeen van het lichamelijke. De lichamelijkheid wordt achter de schermen gebracht omdat het de mensen allemaal gelijk maakt, waar juist in deze periode de sociaal-hiërarchische scheidingen worden aangescherpt. Hoewel m.i. Coigneau's koketterie met de civillisatietheorie van Norbert Elias hier niet altijd overtuigend is, bieden zijn opmerkingen wellicht toch aanknopingspunten om op grotere schaal literaire teksten te onderzoeken op voortgaande civilisatie en tatoeëring.
Het jaarboek 1984 heeft een sterk afwisselend karakter. Slechts twee bijdragen (Van Buuren, Pleij) gaan in op het thema van ‘Liefde en Fortuna’. Twee andere (Boone e.a., Gijsen) maken dufdelijk hoe verschillend een spel over minne geïnterpreteerd en gehanteerd kan worden, terwijl in de overige twee artikelen (Reynaert, Coigneau) een geheel andere weg ingeslagen wordt. Van een eenheid is dus geen sprake. Het jaarboek biedt ‘voor elk wat wils’.
Yves G. Vermeulen
Koning Artur in de Nederlanden. Middelnederlandse Artur- en Graalromans ingeleid en geannoteerd door J.D. Janssens. Utrecht: HES, 1985. 196 p. Ill. ƒ. 25, -.
In 1979 verzorgde J.D. Janssens in de ‘Bibliotheek der Nederlandse Letteren’ een deel onder de titel Ridderverhalen uit de Middeleeuwen. In deze bloemlezing nam hij geen verhalen op over Artur, zijn ronde tafel en de graal, omdat aan de Brits-Keltische romans een afzonderlijk deel gewijd zou worden. Met Koning Artur in de Nederlanden lijkt nu dit toen aangekondigde deel verschenen, zij het niet meer in de ‘Bibliotheek der Nederlandse Letteren’. Het is overigens opmerkelijk dat de editeur zelf zijn bloemlezing uit 1979 niet in deze zin vermeldt. Het concept uit Ridderverhalen uit de Middeleeuwen is in deze nieuwe bloemlezing Middelnederlandse Artur- en Graalromans zonder ingrijpende wijzigingen gehandhaafd.
Wilde Janssens in 1979 de teksten in overeenstemming met de doelstelling van de ‘Bibliotheek der Nederlandse letteren’ onder de belangstelling brengen van het ‘grote publiek’ (aldaar p. xv), nu bij de Artur-bloemlezing lijkt hij de beoogde publieksgroep enigermate te hebben beperkt. Zoals hij hetzelf in zijn voorwoord omschrijft, richt hij zich op ‘een breder publiek’ (p. 8). Deze subtiele inperking van zijn lezersgroep heeft echter geen gevolgen gehad voor de wijze van tekstpresentatie. Ook nu heeft Janssens de spelling van de door hem gekozen tekstfragmenten ‘zo logisch mogelijk gemodemiseerd en genormaliseerd’, waarbij hij pro- en enclitische vormen heeft opgelost. Het ‘breder publiek’ heeft hij hiermee beslist een effectieve handreiking geboden en de vraag dient zich dan ook aan of een vergelijkbare normalisatie en modemisering van de spelling ook door andere editeurs van Middelnederlandse tekstedities, of in ieder geval van bloemlezingen uit Middelnederlandse teksten, navolging verdient. Omdat een uitgewerkt theoretisch kader voor de editietechniek van Middelnederlandse teksten nog steeds ontbreekt, zou beantwoording van deze vraag meer ruimte eisen dan het kader van een boekbespreking als deze toelaat.
Spellingsnormalisatie alleen is niet voldoende om Middelnederlandse teksten voor een breed publiek toegankelijk te maken en Janssens heeft de gekozen tekstfragmenten dan ook voorzien van uitvoerige woordverklaringen, van een samenvatting van de niet afgedrukte tekstgedeelten en van een beknopte analyse van het desbetreffende werk.
Bij zijn keuze uit de Artur-literatuur heeft de samensteller zich gericht op het ‘nog genietbare van onze beste dichters van Arturromans’ (p. 8) en in concreto koos hij fragmenten uit de Walewein, de Perchevael, de Ferguut, Walewein ende Keye en uit de Graalqueeste. Op basis van het zojuist geciteerde - wel zeer subjectieve - selectie- | |
| |
criterium was mijns inziens ook een geheel andere keuze uit de beschikbare Arturromans mogelijk geweest. Dit dunkt mij echter een punt van ondergeschikt belang, zeer zeker omdat de auteur er aan de hand van de door hem gekozen fragmenten voortreffelijk in is geslaagd een representatieve dwarsdoorsnede te geven van de Middelnederlandse Artur-romans. Na lezing van de fragmenten en vooral van de door de editeur helder geformuleerde analyses zijn voor de lezer - ook voor de niet ingewijde belangstellende - de globale structuur en de meest voorkomende thema's van de (Middelnederlandse) Arturromans zondermeer duidelijk.
In zijn inleiding geeft Janssens een beknopt overzicht van de Europese Arturtraditie in de loop der eeuwen en schetst hij het culturele klimaat waarin deze traditie tot stand kwam. In zijn enthousiasme over de artistieke en intellectuele activiteiten van de twaalfde eeuw laat hij zich hierbij een enkele keer te zeer meeslepen, bijvoorbeeld waar hij deze eeuw ten onrechte een aantal vemieuwingen op architectonisch gebied toedicht. Toon en inhoud van de inleiding zijn over het geheel genomen voor een breed publiek echter goed getroffen. Op één punt kan de inleiding bij dit publiek echter verwarring stichten. Hoewel de auteur op p.22 meldt dat in de loop van de 13e eeuw het proza een normale vorm voor de Arturteksten werd, worden bij de Nederlandse overlevering - naar wij mogen aannemen tot verbazing van de niet gevorderde lezers - geen prozateksten vermeld. Het ‘brede publiek’ zou dan ook ergens in de inleiding moeten lezen dat de ontwikkeling van vers naar proza in de Nederlanden anders verliep dan in Frankrijk.
Terecht heeft Janssens gekozen voor een uitvoerige woordverklaring bij de door hem gekozen tekstfragmenten. In combinatie met de reeds genoemde normalisering en modemisering van de spelling zijn de teksten zo daadwerkelijk voor een groot publiek toegankelijk gemaakt. Toch zou ik op een bescheiden aantal plaatsen een extra woordverklaring wensen. Eén voorbeeld: ‘sparen’ (p. 55, vs. 179) dient mijns inziens als ‘talmen’ of ‘dralen’ in de woordverklaring te worden opgenomen. Een enkele maal verschil ik met de editeur van mening over de door hem gegeven vertaling. Ook hiervan één voorbeeld ter illustratie: de betekenis van ‘aan hem stoed’ (p. 143, vs. 17) is in de desbetreffende contekst niet het opgegeven ‘op hem gericht was’, maar ‘in zijn macht stond’ of ‘in zijn handen lag’ (vgl. MNW VII, 1878, sub 11).
In zijn voorwoord meldt de editeur dat hij niet een wetenschappelijke discussie wil beginnen en dat de doorgewinterde Arturist aan de inleiding wellicht aanstoot zal nemen ‘omdat de complexiteit van de problemen onvoldoende uit de verf komt’ Janssens is er echter ten volle in geslaagd de Middelnederlandse Arturromans literair-historisch duidelijk te plaatsen en de door hem gekozen tekstfragmenten voor een breed publiek toegankelijk te maken. En dat zal zeker elke doorgewinterde Arturist toejuichen.
Pierre N.G. Pesch
| |
J.H. Leopold.
Gedichten uit de nalatenschap. Uitgeg. en van editie-technisch en genetisch-interpretatief commentaar voorzien door G.J. Dorleijn. Amsterdam enz.: Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, 1984. 2 dln. XIV+258, VIII+258 p. Facs. (Monumenta Literaria Neerlandica, II,3-4.)
Bij de officiële presentatie van de delen II,5 en II,6 a-b van de Leopold-editie, samengesteld door H.T.M. van Vliet met medewerking van A.L. Sötemann, op 14 december 1985 in Den Haag is het tot een academische rel gekomen. Directeurgeneraal In 't Veld hield daar een pleidooi voor meer onbezoldigd individueel onderzoek, uitgerekend op een plechtigheid waar het resultaat van jaren en jaren bezoldigd teamwork werd gepresenteerd. De monumentale Leopold-uitgave, waarvan het hier besproken proefschrift van Dorleijn het middenstuk vormt, is inderdaad de kroon op het werk van de Utrechtse teksteditie-school van Sötemann. Toch lijkt me een eventuele bedreiging van dit soort wetenschappelijk onderzoek niet te zullen komen uit de door In 't Veld toen geschetste hoek; de tweefasenstruktuur is veel funester voor de school van Sötemann. Mensen die in vier jaar tijd door een opleiding heen geperst worden en van wie er enkelen in nog eens vier jaar een proefschrift moeten produceren, kunnen niet toegerust zijn voor werk dat veel geduld en precisie vergt; ze kunnen het - vrees ik - niet eens opbrengen om kennnis te nemen van de resultaten van zulk geduldwerk.
Op p.l van zijn 2e deel stelt Dorleijn zelf de vraag naar wat men zou kunnen hebben aan historischkritische edities zoals deze van Leopold: ‘Men kan zich met recht afvragen of deze kostbare edities wel functioneren. Ze leveren veel zorg- | |
| |
vuldig en verantwoord gepresenteerd materiaal dat vervolgens niet gebruikt lijkt te worden door de groep waarvoor het in de eerste plaats is bedoeld. Om het extreem te stellen: de uitgaven hadden net zo goed niet gemaakt kunnen worden.’ Nederland is bepaald geen koploper geweest bij het onderkennen van de problemen en het hanteren van de methoden van de moderne editietechniek en nu ze dan uiteindelijk hier geïntroduceerd zijn, kunnen ze vervolgens weer de grens over? Nee, Dorleijns tweede deel is uiteraard het antwoord op de retorische vraag. Maar toch is de vraag niet helemaal retorisch; niemand - ook Dorleijn zelf niet - zal ontkennen dat het enige studie kost om thuis te raken in het vrij complexe editiesysteem van de Duits-Utrechtse Editionswissenschaft. En als men dan op p. 57 in dl. 1 de volgende zin tegenkomt, kan ik me voorstellen dat sommigen afhaken: ‘De meeste hier besproken begrippen, weergavesystemen en diacritische tekens zijn alleen onderscheiden of ontworpen voor de presentatie van de tekstontwikkeling van Leopolds gedichten.’
Iedere auteur heeft inderdaad zijn werkwijze, maar daarnaast of daaroverheen zijn er toch algemeengeldige handelingen die bij iedere auteur tijdens het scheppingsproces optreden: ideeën (niet op schrift, dus niet achterhaalbaar voor de tekstediteur), noteren van flarden tekst en/of trefwoorden, een eerste staat die al lijkt op het eindresultaat, afschriften met varianten, netschrift of typoscript, drukproef, tijdschriftpublikatie, boekpublikatie, herdrukken. In vele gevallen moeten we het alleen met de resultaten in druk doen. Dat zijn de minst interessante gevallen voor de Editionswissenschaft, omdat de tekstontwikkeling dan niet in beeld komt, aldus Dorleijn in dl. 1 op p. 2, nog steeds vasthoudend aan een veronderstelde scheiding der geesten die zich voltrokken zou hebben tussen enerzijds de Angelsaksische ‘bibliography’ en anderzijds de Duitse editiewetenschap. De analytische bibliografie zou er uitsluitend op uit zijn om een definitieve, betrouwbare tekst te verschaffen; de Editionswissenschaft daarentegen stelt de tekstontwikkeling centraal ‘zoals die af te lezen is uit drukken èn handschriften’ (dl. 1, p. 2).
Het wordt zo langzamerhand tijd - geloof ik - dit soort heilloze polarisaties uit de weg te ruimen. Als er van een auteur geen snipper handschrift overgeleverd is, kunnen alle gedrukte versies bij elkaar nog wel voldoende stof tot variantenonderzoek leveren. Sinds Tanselle zich met de analytische bibliografie is gaan bemoeien, is de ideale tekst niet meer zo ideaal in de betekenis van ‘definitief-betrouwbaar’, maar wil de analytischbibliograaf ook liever alle stadia signaleren die tot een eindresultaat geleid hebben. Aan de andere kant lijkt het streven naar inzicht in de tekstontwikkeling wel erg wetenschappelijk, maar niemand weet welke of hoeveel stadia er ontbreken vóór en tussen de overgeleverde: studie van de overgeleverde tekstontwikkeling is iets heel anders dan inzicht kunnen krijgen in de tekstgenese. De moderne tekstediteur kan maar beter samenweken met de bibliograaf, zeker wanneer het teksten betreft uit de periode van de handpers, ook al zijn er nog zoveel handschriftelijke stadia bekend. Op de boven geschetste weg van eerste snipper naar laatste herdruk komen ze elkaar tegen.
Het is bijzonder verantwoord en ook juist dat Dorleijn beklemtoont dat het door hem gehanteerde begrippenapparaat en editiesysteem uitsluitend geldig is voor Leopold, maar mutatis mutandis is het in grote lijnen ook toepasbaar op vergelijkbare auteurs. Mocht dat niet zo zijn, dan graaft de editiewetenschap haar eigen graf: een consistente terminologie en systematiek lijkt me een conditio sine qua non om dit soort kostbare uitgaven ook voor passief geïnteresseerden toegankelijk te maken. Als een wetenschapper controleerbaar wil zijn, moet hij die controle niet te moeilijk maken door zijn formules onnodig te wijzigen.
In dit opzicht begaat Dorleijn - geloof ik - een misstap met het invoeren van het begrip ‘authenticiteit’ naast ‘autorisatie’ en ‘(auteurs)intentie’. Op p. 21-27 van dl. 1 doet hij moeite om uit te leggen wat verschillende autoriteiten over autorisatie gezegd hebben: Seiffert, Zeller, Fokkema, Bowers, Gaskell, Tanselle, Scheibe en Kanzog worden geciteerd. Maar, zegt Dorleijn dan op p. 27-28: ‘Toch kan autorisatie in de door mij bedoelde zin niet als kem-criterium fungeren voor het al dan niet opnemen van teksten in een historischkritische uitgave. Ook de teksten die niet geautoriseerd zijn, maar wel van de auteur stammen, moeten worden opgenomen. Met andere woorden: de historisch-kritische uitgave dient alle authentieke taalvormen - waaronder ook de geautoriseerde vallen - te presenteren.’ Daarna blijkt het even problematisch te zijn om authenticiteit vast te stellen als dat het geval was met autoriteit en in sommige gevallen moeten ook niet-authentieke teksten tot een historisch-kritische editie toegelaten worden.
| |
| |
In de analytische bibliografie heeft men zich heel lang in de problemen geworpen ten aanzien van het begrip ‘ideal copy’, zich afvragend wat de drukker/uitgever als ideaalbeeld voor ogen gehad zou kunnen hebben. Tegenwoordig wordt de ‘ideal copy’ meer bezien vanuit de bibliograaf en is het eerder een historische recontructie van het drukprocédé. Het lijkt me dat de tekstediteur ook minder zou moeten proberen in de huid van de dichter te kruipen en zich minder druk zou moeten maken over welke snipper papier nu wel of niet geautoriseerde of geauthentiseerde tekst bevat. Het stadium van de archief-editie is heel geschikt om alle teksten te editeren; ook de nietgeautoriseerde of niet-authentieke spelen op de een of andere manier hun rol in de tekstontwikkeling. Het lijkt me de taak van de editeur om in de genetisch-interpretatieve commentaar aan te geven waarom bepaalde staten of versies kennelijk verworpen zijn.
Overigens heb ik diepe bewondering voor wat Dorleijn in dl. 2, in de genetisch-interpretatieve commentaar, over de Leopoldiaanse auteurspoëtica meedeelt. Met name zijn beschouwingen over het gedicht ‘O, als de rozen, als de donkerroode’ (dl. 2, p. 95-228) zijn een voorbeeld van minutieuze diepteinterpretatie, die alleen maar mogelijk was op basis van de historisch-kritische editie in dl. 1, p. 127-141. De slotconclusie omtrent de kernprocédés in Leopolds poëzie mag misschien wat mager lijken (tautologisering, paradox en indirectheid of vaagheid), de bewijzen zijn ijzersterk.
P.J. Verkruijsse
| |
Ria Vanderauwera.
Dutch novels translated into English. The transformation of a ‘minority’ literature Amsterdam: Rodopi, 1985. [V] 170 p. (Approaches to translation studies; vol 6.) (Ook verschenen als dissertatie U.I.A. Antwerpen) ƒ 40, -
Tussen ± 1960 en 1980 zijn ongeveer vijftig in het Nederlands geschreven romans in het Engels vertaald. Een kleine, relatief onbelangrijke literatuur, de Nederlandse, heeft daardoor een afvaardiging gekregen binnen het domein van een grote, prestigieuze literatuur, waarmee ze een rechtstreekse confrontatie moest aangaan. Over deze ontmoeting tussen twee literaturen, een grote en een kleine, handelt de hier besproken dissertatie. Het thema is ruim opgevat: niet alleen de vraag hoe er vertaald is valt eronder, ook zulke vragen als hoe de selectie van te vertalen werken tot stand is gekomen, hoe de vertalingen zijn verspreid en hoe ze aan het Engelstalige publiek zijn gepresenteerd.
In haar theoretische benadering van het verschijnsel vertaling heeft de auteur, Ria Vanderauwera, aansluiting gezocht bij de literatuursociologische en receptietheoretische onderzoeksrichtingen. Vertalen is in deze benadering niet een louter interlinguale aangelegenheid die in een historisch vacuüm te bestuderen valt. Het is een activiteit waaraan keuzes te pas komen, keuzes die op hun beurt niet louter vertalergebonden zijn, maar beïnvloed worden door factoren van culturele en maatschappelijke aard. Vooral aan zulke nietindividuele factoren, de zogenaamde ‘constraints’, wordt in de dissertatie veel belang gehecht.
Hoe gaat Vanderauwera te werk om ze te achterhalen? Er is alle aanleiding om aan te nemen dat de vergelijkende beschrijving van vertalingen en originelen een onmisbaar bestanddeel van de gevolgde methode uitmaakt. Het corpus neemt een centrale plaats in het onderzoek in, en Vanderauwera windt er geen doekjes om dat ze van oordeel is zich gunstig van het merendeel van haar collega's te onderscheiden door haar bereidheid de handen uit de mouwen te steken voor ‘concrete research’, de langdurige en saaie arbeid van het minutieus vergelijken van bron- en doelteksten, in plaats van mee te doen met het ijdele getheoretiseer over een paar klassieke twistpunten uit de vertaalwetenschap. Bovendien beargumenteert ze waarom vergelijkend vertaalonderzoek haars inziens bij uitstek geschikt is voor het verwerven van kennis over de extralinguistische factoren die bij alle literaire communicatie in het spel zijn.
De redenering luidt als volgt: een literair werk bestaat uit ‘tekst’ en ‘context’. De context is het geheel van relaties van het werk met andere werken, socio-culturele omstandigheden, literaire conventies, lezersverwachtingen enz., dat bepalend is voor de manier waarop het gerealiseerd wordt. Terwijl de tekst een permanent gegeven vormt, is de context ervan aan verandering onderhevig. Nieuwe contexten worden weerspiegeld, expliciet gemaakt, in de diverse vormen van ‘processed’ (ver- of bewerkte) literatuur, waarvan vertaling er een is. De traditioneel veronachtzaamde sector van afgeleide en secundaire literatuur verdient als geheel intensieve bestudering, omdat daaruit een completer en waarheidsgetrou- | |
| |
wer beeld van de literaire situatie in een bepaalde periode te reconstrueren is dan wanneer een statische en arbitraire canon het exclusieve voorwerp van aandacht uitmaakt; en binnen dit terrein zou aan vertalingen een geprivilegieerde status behoren toe te komen. Vooral in vertalingen namelijk is de invloed van contextuele factoren goed te isoleren: juist vanwege de pretentie van een zo volledig mogelijke substitutie van de originelen worden de verschillen tussen bron- en doelteksten veelzeggend.
Uit de vergelijking van vertalingen en originelen zouden dus conclusies zijn te trekken over de mechanismen die in werking treden wanneer een tekst een nieuwe context krijgt; met andere woorden over de constraints die het vertaalproces beheersen. Vanderauwera presenteert dit programma zonder enige methodologische reserve; toch zijn de problemen die het oproept, zelfs afgezien van de vraag naar de praktische uitvoerbaarheid, niet onaanzienlijk. Het meest fundamentele punt is dit: bij het onderscheid tussen tekst, oorspronkelijke context en nieuwe context wordt geabstraheerd van taalverschillen en vertalersidiosyncrasieën. Niettemin zijn dat essentiële aspecten van vertaling. Op grond waarvan kan nu worden uitgemaakt welke verschijnselen in vertalingen daaraan zijn toe te schrijven en welke op een constraint wijzen? Om de schijn van circulariteit te vermijden, zou een of andere expliciete maatstaf nodig zijn, en zo'n maatstaf is niet eenvoudig vast te stellen.
Voor het beschrijven van de verhouding tussen vertalingen en originelen zijn verschillende methoden en modellen ontworpen. Vanderauwera heeft daarmee niet veel op. Vaak zijn het niet meer dan meer of minder uitgewerkte en ingenieuze taxonomieën voor de classificatie van ‘verschuivingen’ in vertalingen; en het is waar dat die nooit volledig recht kunnen doen aan de complexiteit en polyinterpretabiliteit van de te beschrijven verschijnselen. Maar als Vanderauwera ze afwijst ten gunste van wat ze noemt ‘de traditionele terminologie’, houdt dat een miskenning in van de problemen van het beschrijven van vertalingen die tot het zoeken naar een methode aanleiding hebben gegeven. Het getuigt van kortzichtigheid om uit onvrede met de resultaten van pogingen een probleem op te lossen, tegelijk met de verwerping van die resultaten te doen of het probleem niet bestaat.
Er wordt in de dissertatie veel vergeleken. Er verschijnen dan naast of onder elkaar een stukje Nederlandse en een stukje Engelse tekst, waaraan een paar regels commentaar zijn toegevoegd, iets als: het Engels is algemener, of vlakker, of vloeiender, of eenvoudiger. Of er staat met betrekking tot een in een Engels en een Nederlands citaat voorkomend personage te lezen: ‘This is how he feels in the source and target texts.’ Van een ‘raspberry-colored swelling’ heet het dat die minder ‘ugly’ is dan een ‘frambozengezwel’. De categorie ‘ugly’ komt in geen enkele bestaande classificatie van verschuivingen voor, en inderdaad kan men zich afvragen of het de zaken verhelderd had als de verschuiving in plaats van met deze ad hoc-term gekarakteriseerd was als ‘optionele semantische specificatie’ of iets dergelijks. Welk predicaat aan een incidentele vertaaloplossing gehecht wordt, maakt op zichzelf niet veel uit; waar het op aankomt is dat door middel van benoeming typen van vertaaloplossingen onderscheiden kunnen worden, waarvan vervolgens het relatieve belang voor een vertaalde tekst als geheel, of voor een heel corpus is vast te stellen. Door classificatie is het mogelijk generalisaties te verantwoorden.
Doordat Vanderauwera niet aangeeft welke ontdekkingsprocedure ze bij het vergelijken volgt, is de controleerbaarheid van haar uitspraken over tendensen in het corpus, vertaalstrategieën en dergelijke, dus uitspraken die berusten op de extrapolatie van detailobservaties, ver te zoeken. Dat bepaalde voorbeelden van door vertalers gemaakte keuzen voldoende representatief zijn om zulke algemene conclusies te rechtvaardigen, moet de lezer maar geloven. De enige verstrekte waarborg voor intersubjectiviteit is dat de lezer het onderzoek zelf kan overdoen; wat niet alleen veel gevraagd is, gezien de omvang van het corpus, maar ook een wat magere definitie van het intersubjectiviteitscriterium impliceert.
Hoewel uit het programmatische deel van de dissertatie zou zijn af te leiden dat de vergelijking van bron- en doelteksten vooral wordt uitgevoerd om meer over constraints en veranderende contexten te weten te komen, is van verschillende bevindingen niet duidelijk hoe ze in dat interpretatiekader passen. Zo constateert Vanderauwera een tendens om doelteksten logischer, coherenter en explicieter te maken dan hun bronnen, en merkt dan op dat het ‘common practice’ van prozavertalers is om dat te doen. Deze praktijk was Jiři Levý al een paar decennia eerder opgevallen in een geheel ander corpus, en werd door hem psychologisch verklaard als een algemene
| |
| |
vertalersneiging; misschien een van de universalia van het vertalen dus? Maar dan valt de verschuiving af als kenmerk van een of andere specifieke nieuwe context. Op een andere plaats in de dissertatie wordt plotseling gewag gemaakt van een bijzonderheid van één met name genoemde vertaler, Roy Edwards, ‘an interesting case of a translator who very visibly leaves his stamp on his translations without really making any sensational departures from the source texts.’ Een zo eigen stempel is per definitie geen contextueel stempel; overigens blijft onopgehelderd waarin het onderscheid zich manifesteert.
Van de constraints die Vanderauwera signaleert, hebben er veel in de eerste plaats betrekking op de selectiefase van het vertaalproces, de keuze van voor vertaling in aanmerking komende werken. Uiteraard berust haar kennis van deze factoren niet op de vergelijkende bestudering van de teksten van het corpus. Maar ook waar constraints in verband worden gebracht met de formulering van de vertalingen, valt meestal moeilijk in te zien hoe van de contrastieve methode gebruik is gemaakt, zo willekeurig doet het verband aan. Wellicht geeft de verhouding tussen vertalingen en originelen toch niet zoveel informatie over de nieuwe contexten van de vertaalde werken prijs als ze volgens de theorie zou behoren te doen.
Het zal niet voor niets zijn dat Vanderauwera de noodzaak heeft gevoeld buiten de temporele grenzen te treden die ze aan haar onderzoeksobject had gesteld: alsof het corpus nog niet uitgebreid genoeg was, bespreekt ze in een afzonderlijk hoofdstuk drie vertalingen van de Max Havelaar, waarvan een uit 1868 en een uit 1927. ‘(T)he comparison of the three target texts and their subsequent frames of interpretation,’ zo rechtvaardigt ze die stap, ‘is an excellent way to show how processed literature is embedded in its historical period and situation (-).’ De excursie buiten het temporele kader van het onderzoek is tegelijk een excursie buiten het methodologisch kader; nadat eerder de nadruk is gelegd op de merites van de bestudering van verschuivingen tussen bron- en doelteksten, wordt hier de vergelijking van doelteksten onderling aan bevolen.
Het is ongetwijfeld belangrijk dat er meer aan empirisch, descriptief vertaalonderzoek gedaan wordt dan tot nu toe het geval is geweest, en wat dat betreft heeft Vanderauwera een goed voorbeeld gegeven. Het had alleen geen kwaad gekund als enige bezinning op kwesties van vraagstelling en methode haar voortvarenheid een weinig had getemperd.
Matthijs Bakker
| |
Mededelingen
Lessenpakket over de vreemdeling in de literatuur.
Als scriptie voor de vakgroep Historische Letterkunde van het Instituut voor Neerlandistiek te Amsterdam is een lessenpakket voor HAVO/VWO vervaardigd door Colien Alleman over De ‘vreemdeling’ in de literatuur in de zeventiende eeuw. In de 17e eeuw, de tijd waaraan altijd gerefereerd wordt wanneer het gaat om onze Nederlandse tolerante traditie, trokken verschillende groepen ‘vreemdelingen’ naar ons land en lieten ook in de literatuur hun sporen na. In deze scriptie worden drie groepen behandeld: de Joden uit Spanje en Portugal èn uit Oost-Europa, de Duitsers en de Zuidnederlanders die na de val van Antwerpen hun toevlucht zochten in het Noorden. In het lessenpakket worden stukjes geschiedenis afgewisseld met literaire fragmenten (waar nodig met vertaling) en elk hoofdstuk wordt afgesloten met opdrachten. Omvang: 90 pagina's.
Deze publikatie kan afgehaald worden op de afdeling Documentatie Nederlandse Letterkunde (DNL) van het Instituut voor Neerlandistiek (kamer 463) tegen de prijs van ƒ 3,95 of besteld worden door storting van ƒ 6,25 (incl. verzendkosten) op postgiro 5032232 van de Administratie van het Instituut Neerlandistiek, Spuistraat 134, 1012 VB Amsterdam, onder vermelding van ‘Lessenpakket Vreemdeling’.
| |
Terugblik. Opstellen en toespraken van A. van Elslander
Op 1 oktober j.l. nam Professor Dr. Antonin van Elslander, die sedert 1957 belast was met het onderwijs in de Nederlandse literatuur aan de Rijksunversiteit te Gent, officieel afscheid van het academisch leven. Zijn medewerkers hebben besloten, bij wijze van hulde ter gelegenheid van zijn 65ste verjaardag op 10 september, een aantal van zijn verspreide opstellen en toespraken te bundelen in een ‘Terugblik’ op zowat 40 jaar literairhistorische activiteit. De samengebrachte
| |
| |
bijdragen zijn in vier rubrieken verdeeld: rederijkerstijd en renaissance, 19e eeuw en Van Nu en Straks, 20e eeuw en ten slotte ‘algemeen’.
Geinteresseerden kunnen dit boek bestellen door overschrijving van 800 B.fr. (verzendkosten inbegrepen) op rekening nr. 290-0023525-72 van ‘Album A. van Elslander’, Blandijnberg 2, B-9000 Gent.
| |
Publicaties Instituut voor Algemene Taalwetenschap
In de reeks Publikaties van het Instituut voor Algemene Taalwetenschap is verschenen nummer 49 Leesvaardigheid van doven van C. Fortgens & R. de Jong. Deze publicatie bevat het verslag van een literatuuronderzoek naar de leesvaardigheid van doven en een empirisch onderzoek naar de begrijpelijkheid van het ‘Nieuws voor doven en Slechthorenden. (NVDSH)
Uit het onderzoek blijkt dat de doven veel moeite hebben met het begrijpen van geschreven teksten. Ook de teksten van het NVDSH blijken veel problemen op te leveren, dit ondanks het feit dat deze zijn afgestemd op een doelgroep die ook de doven bevat. Tevens blijkt onderzoek naar de begrijpelijkheid van woorden en syntactische constructies in een context andere resultaten op te leveren dan vergelijkbaar onderzoek met behulp van geisoleerde zinnen.
De prijs van deze publicatie is ƒ 9,00.
De publicatie kunt u bestellen door de genoemde kostprijs, vermeerderd met ƒ 1,00 verzendkosten, over te maken op postgiro 5032250 t.n.v. Vakgroep Algemene Taalwetenschap, Spuistraat 210, Amsterdam onder vermelding van ‘bestelling publicatie nr. 49’
Voor grotere bestellingen kunt U kontakt opnemen met het secretariaat van het Instituut, tel. 020-5253864, b.g.g. 5253869
Amsterdam Creole Studies IX (Hans den Besten ed.): Papers on Negerhollands, the Dutch Creole of the Virgin Islands (122 p.s.) (juni 1986)
Dit speciale nummer van ACS is gewijd aan één taal, de nagenoeg uitgestorven Nederlandse Creooltaal van de Maagdeneilanden (US Virgin Islands), misschien beter bekend als het Negerhollands. Naast linguistische analyses en geschiedkundige artikelen bevat dit nummer een becommentarieerde bibliografie van de hand van Peter Stein over de Negerhollandse documenten (handschriften en gedrukt materiaal) die door hem in het Unitäts-Archiv van de (Moravische) Broedergemeente te Hermhut (DDR) gevonden zijn.
| |
Overzicht van de inhoud:
Part 1: The Moravians and 18th Century Negerhollands
Peter Stein, Les premiers créolistes: Les Frères Moraves à St. Thomas au XVIIIe siècle. |
Peter Stein, The Documents concerning the Negro-Dutch Language of the Danish Virgin Islands, St. Thomas, St. Croix and St. John - Negerhollands -, in the Unitäts-Archiv (Archives of the Moravian Brethren) at Herrnhut. A Commented Bibliography. |
Peter Stein, An Example from the Dutch Creole of St. Thomas, spoken by the Moravian Missionaries at the End of the 18th Century: ‘Eine Rede an die Kinder’ (‘A Speech to the Children’) from July 11/12, 1796 (UA: NB VII R3, 6D). Edited with an introduction by - |
Part 2: Linguistic Analyses of 20th Century Negerhollands
Robin Sabino, Another Step towards a Characterization of the Negerhollands Tense and Aspect Particles. |
William Bradford, Virgin Islands Dutch Creole: A Morphological Description. |
Part 3: Social History and the Genesis of Negerhollands
Thomas Stolz & Peter Stein, Language and History in the Former Danish Antilles: Non-Linguistic Evidence for a Diachronic Descriotion of the Negro-Dutch Language. |
Dit nummer kan besteld worden door overmaking van f 8,50 + f 1,00 voor verzendkosten op gironummer 5032250, t.n.v. Vakgroep Algemene Taalwetenschap, UvA / Spuistraat 210/1012 VT AMSTERDAM, onder vermelding van Amsterdam Creole Studies 9.
Voor grotere bestellingen kunt U contact opnemen met het Secretariaat van het Instituut voor Algemene Taalwetenschap, tel. 020-525 3864 (bij geen gehoor tel. 525 3869.)
Jaarboek van de Stichting voor Nederlandse Lexicologie. Overzicht van het jaar 1984. Leiden, 72 p. Ill.
Dit jaarboek bevat naast de gebruikelijke infor- | |
| |
matie over de plannen van het Instituut voor de toekomst en de verrichte werkzaamheden van de WNT- en de Thesaurusafdeling een artikel van A. Moerdijk over het standbeeld voor de lexicograaf Van Dale in Sluis en een overzicht van het onderwijs in de Lexicologie aan de R.U. Leiden dat wordt verzorgd in samenwerking met het INL. Het adres van de stichting is: postbus 9515, 2300 RA Leiden.
| |
Publikaties van de Taalunie
De Nederlandse Taalunie te 's-Gravenhage heeft onlangs een aantal publikaties het licht doen zien. In Vijf jaar Taalunieverdrag 1980-1985, (Staatsuitgeverij ect. 1985, 95 p. Ill., ƒ. 28, -) wordt een overzicht gegeven van de verrichte en lopende werkzaamheden, en verder vindt men er de tekst van een aantal toespraken van politieke autoriteiten. Verder is er een reeks van vijf brochures verschenen in samenwerking met uitgeverij Wolters-Noordhoff, waarin diverse aspecten van taalregulering de revue passeren. De reeks heet Voorzetten en bevat de volgende nummers: 1. W. Haeseryn en J. de Rooij, Grammatica 2. W. Haeseryn, Terminologie 3. J. de Rooij en W. Haeseryn, Spelling, wettelijke en bestuurlijke aspecten 4. J. de Rooij, Spelling, inhoudelijke aspecten 5. F. Montens en A.G. Sciarone, Nederlands bij buitenlanders.
Het adres van de Nederlandse Taalunie is: RJ. Schimmelpennincklaan 12, 2517 JN 's-Gravenhage.
| |
Kroniek van een eeuw universitaire frisistiek I
Onder deze titel is de rede verschenen die in verkorte vorm werd uitgesproken door mw. A. Feitsma bij de aanvaarding van het ambt van bijzonder hoogleraar in de Friese taal- en letterkunde vanwege de Fryske Akademy aan de Universiteit van Amsterdam op 21 april 1986. Deze publikatie die handelt over een stukje exteme geschiedenis van het Fries en 46 p. omvat is uitgegeven door de Fryske Akademy in samenwerking met de Koperative Utjowerij te Leeuwarden en kost ƒ 15, - (voor donateurs van de Fryske Akademy ƒ 13, -)
|
|