Spektator. Jaargang 16
(1986-1987)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
De chiastische verhouding tussen literatuur en geschiedenis
| |
[pagina 92]
| |
gebruik gemaakt van een sophisticated psygologisch instrumentarium, dan blijven de Engelse films toch meer het karakter houden van boeiende case studies. Equus is, om zo te zeggen, een documentaire over een bepaalde soort van psychopatologie en als we de film gezien hebben, weten we dat zulke dingen zich voor kunnen doen. We hebben iets geleerd. Na een film als Un dimanche à la campagne, zeggen we ‘hoe waar’, alsof we wat de film toonde altijd al geweten hebben, zelfs als dat niet het geval is. Om Goodmans terminologie te gebruiken: de Franse film of roman exemplificeert zichzèlf, de Engelse roman iets buiten de roman. Dieper nadenken over de film leidt in het geval van de Engelse film tot het raadplegen van handboeken over psychologie, en bij de Franse film tot verdere overpeinzing over de film zelf. We hebben hier klaarblijkelijk te maken met twee verschillende soorten van waarheid - want beide soorten van films kunnen ons overtuigen. Het tentatief karakter van mijn poging van zojuist beiden te onderscheiden, suggereert al hoe moeilijk het is het verschil exact aan te geven. En juist in dit gegeven ligt de zin van deze introductie. Ik heb met deze vergelijking van de Engelse en de Franse roman of film aan willen duiden dat er inderdaad verschillende soorten van waarheid zijn wanneer wij over literatuur - en ook - over geschiedenis praten. Ik bedoel daarmee te zeggen dat er niet één paradigma van waarheid is, dat zijn belichaming vindt in de correspondentietheorie, de coherentietheorie of wat voor waarheidstheorie dan ook, en dat wij vervolgens allerlei genres kunnen gaan onderzoeken als de literatuur, de geschiedbeoefening of de wetenschap om het waarheidsgehalte van die genres vast te stellen. Het feit dat het zo moeilijk is de waarheid van de Franse en de Angelsaksische roman met elkaar te contrasteren, doet ons beseffen dat er niet één of ander dieperliggend niveau van waarheid is in termen waarvan we beide soorten van waarheid zouden kunnen expliceren en tegen elkaar af zouden kunnen zetten. Er is daarom ook geen afdoende argument ten gunste van één van de beide typen van roman-waarheid aan te voeren. Het enige wat we kunnen doen is om beide vanuit elkaar te verstaan. Maar een neutrale keuze tussen beide kan uiteraard op deze wijze niet gemaakt worden omdat we altijd ons uitgangspunt bij één van de beide kiezen moeten en dan ligt het voor de hand welk soort van waarheid er het beste af zal komen. Waarheid is niet een criterium in dit dilemma, maar de inzet ervan. Men zou er nu op kunnen wijzen dat ‘het leven’ zoals bedoeld door levensfilosofen als Dilthey, Nietzsche of Bergson, de verlangde neutrale achtergrond bieden kan. Het probleem is echter dat beide soorten van waarheid - evenals de soorten van waarheid die hierna nog besproken zullen worden - hun functie hebben binnen ‘het leven’ van de levensfilosofie en dat dit daarom een dubbelzinnigheid aan de dag legt die analoog is aan beide soorten van waarheid waarover wij hier spreken. ‘Het leven’ biedt ons niet een aan die verschillende soorten waarheid gemeenschappelijke wortel, maar is, om het zo uit te drukken, de grond of de aarde waarin zij geplant zijn. | |
[pagina 93]
| |
AanpakMet het bovenstaande is al een indicatie gegeven van hoe mijn benadering zijn zal van het probleem rond de literaire en de geschiedkundige waarheid. Ik wijk hier af van meer gebruikelijke benaderingen. Gewoonlijk begint men met de constatering dat roman en geschiedbeoefening verschillen en men probeert dan met behulp van het begrip waarheid de verschillen en eventuele overeenkomsten tussen beide genres te verklaren. Binnen die traditionele benadering functioneert het verschil tussen geschiedbeoefening en literatuur derhalve als explanandum. Ik stel voor om het omgekeerde te doen en dit verschil niet als een explanandum maar als een gegeven te beschouwen. En dat voorstel is in feite niet zo vreemd. Het is toch immers zo dat dat verschil praktisch probleemloos is: een kind is in staat om na de lectuur van slechts enkele regels al te zeggen of het met een roman of een stukje geschiedschrijving van doen heeft. Wat heeft het voor zin, ‘to explain the obvious’? Het is vruchtbaarder om in deze stand van zaken een interessant gegeven te ontwaren dat ons meer kan leren over het begrip waarheid. Ik voeg hier onmiddellijk aan toe dat de door mij voorgestane benadering niet geheel op één lijn gesteld kan worden met een aanpak van het begrip waarheid conform de ‘ordinary language philosophy’. Het gaat mij er niet zozeer om om na te gaan welke waarheidsopvattingen geïmpliceerd worden door het feit dat wij het woord waarheid zowel met de geschiedbeoefening als met de literatuur in verband brengen. Doel is niet zozeer, althans niet uitsluitend, vast te stellen hoe het woord waarheid in ons taalgebruik functioneert, maar vooral om twee soorten of categorieën van waarheden te onderscheiden - geschiedkundig en literair. Zoals wij in de inleiding wel gedwongen waren onbevangen te kijken naar de waarheid van de Angelsaksische en de Franse roman of film, zo zal ook hier niet één of andere ‘gouden standaard’ van de waarheid verondersteld worden in termen waarvan de geschiedbeoefening en de literatuur vergeleken kunnen worden. Het feit dat we van zowel de geschiedbeoefening als van de literatuur zeggen dat zij een element van waarheid bevat, zal niet gelegitimeerd of gerechtvaardigd worden, maar als uitgangspunt dienen om het waarheidsbegrip te problematiseren en - vervolgens - van nieuwe inhouden te voorzien. Het is zeker zo dat deze benadering ons wel zeer weinig houvast biedt. We hebben nu slechts een woord - waarheid - en twee genres - de geschiedbeoefening en de literatuur - maar daarbij afgezien van ieder analytisch instrument waar we ons van kunnen bedienen. In een dergelijke situatie, in een situatie waar de woorden en de zaken die we trachten te verhelderen zweven ten opzichte van elkaar, biedt het historisch perspectief vaak een goede sleutel. Hoe, daarom, verhielden zich waarheid, literatuur en geschiedbeoefening in het verleden en op wat voor wijze is hun huidige relatie tot stand gekomen? Met andere woorden, wat is de geschiedenis van de waarheid geweest over de laatste eeuwen, waarbij ik nadrukkelijk niet uitsluitend het begrip op het oog heb en mij uiteraard beperk tot wat binnen het bestek van de voordracht van belang is. | |
[pagina 94]
| |
De voorgeschiedenisEr is een tijd geweest waarin de taal een ding was temidden van alle andere dingen van de wereld. In zijn Les mots er les choses schrijft Foucault over die tijd het volgende: ‘au 16e siècle, le langage réel n'est pas un ensemble de signes indépendants, uniforme et lisse où les choses viendraient se refléter comme dans un miroir pour y énoncer une à une leur vérité singulière. Il est plutôt chose opaque, mystérieuse, refermée sur elle-même; masse fragmentée et de point en point énigmatique, quì se mêle ici où là aux signes du monde, et s'enchevêtre à elles. (...) Par conséquent il (de taal F.A.) doit être étudié lui-même comme une chose de nature’.Ga naar eind3 Met andere woorden, er is geen duidelijke ontologische of kentheoretische cesuur tussen taal en werkelijkheid, beiden zijn met en in elkaar verstrengeld. Vandaar dat etymologie en commentaar de voor de 16e eeuw meest karakteristieke kenvorm en bron van waarheid konden zijn; door de verwantschap (similitudo) van taal en werkelijkheid kon de analyse van een woord (etymologie) of de studie van een tekst (commentaar) onverwachte nieuwe waarheden opleveren. Dit is een interessante visie, niet alleen om zichzelfs wille, maar vooral ook omdat deze 16e eeuwse visie op de relatie tussen taal en werkelijkheid in onze tijd opnieuw een zekere plausibiliteit schijnt te krijgen. Foucaults eigen intellectueel-historische arbeid sinds Surveiller et punir suggereert dat hij althans gedeeltelijk zelf overnam wat hij voor de 16e eeuw constateerde. En ook binnen de Angelsaksische denkwereld bestaat de toenemende neiging de taal te substantiveren, zoals dat in de 16e eeuw gedaan werd.Ga naar eind4 Waar het nu om gaat is dat binnen een dergelijke visie het voor ons zo evidente verschil tussen roman en geschiedbeoefening belangrijk wordt afgezwakt. Althans, er is niet een waarheid die voor beide karakteristiek zou zijn. ‘Wetenschap was een kwestie van eruditie, boekenwijsheid, tekstwijsheid, leeswijsheid’, om Ilse Bulhof te citeren. Door die sterke concentratie op woord en tekst, verliest het onderscheid tussen het ware geschiedverhaal en de fictie van de roman zijn evidentie. Tot in de 18e eeuw kon het woord ‘roman’ zowel een waar als een onwaar verhaal aanduiden en wel heel frappant in dit verband is dat Kant in het midden van diezelfde 18e eeuw nog gedichten op zijn colleges voordroeg.Ga naar eind5 Binnen deze episteme konden roman en geschiedverhaal zich maar moeilijk ten opzichte van elkaar verzelfstandigen. Het literaire karakter van de geschiedschrijving bleef daarom voorlopig nog behouden en werd in de 18e eeuw zelfs nog geïntensiveerd. Het uitgesproken rhetorisch, argumentatief en apologetisch karakter van de 18e eeuwse geschiedschrijving - men kan daarbij denken aan Gibbon, Hume of Voltaire - voorkwam dat een onoverbrugbare kloof tussen roman en geschiedbeoefening ontstond. Dat alles veranderde eerst definitief in de loop van de negentiende eeuw, vooral door toedoen van Leopold von Ranke (1795-1886) met wie voor het eerst, zoals men veelal zegt, een ‘wetenschappelijke geschiedbeoefening’ ontstond. Het is tekenend voor de nauwe band die geschiedenis en literatuur tot dan toe onderhielden, dat het zelfs Ranke moeilijk viel er definitief afstand van te doen. In een fragment uit het begin van de dertiger jaren | |
[pagina 95]
| |
van de vorige eeuw dat op dit moment nog alleen in een Engelse vertaling voorhanden is, verklaart Ranke onomwonden: ‘history is distinguished from all other sciences in that it also is an art. History is a science in collecting, founding, penetrating; it is an art because it recreates and portrays that which it has found and recognized. Other sciences are satisfied simply with recording what has been found; history requires the ability to recreate’.Ga naar eind6 En zelfs Ranke citeert nog met instemming Quintilianus: ‘historia est proxima poesis et quoddammodo carmen solutum’ - geschiedenis ligt het dichtst bij de poezie en is, om zo te zeggen, een gedicht in proza.Ga naar eind7 Geschiedenis bevat zowel een wetenschappelijke component - die men later graag met de zogenaamde ‘geschiedvorsing’ zou associëren - als een poëtische component - die men met het begrip ‘geschiedschrijving’ aanduidt. Maar zien wij nauwkeuriger toe dan blijkt dat Ranke aan dit van de historicus verlangde vermogen ‘to recreate’ (hoe opvallend is het al dat hij het mimetische ‘to recreate’ boven ‘to create’ verkiest!) het verleden geen nadere inhoud weet te geven. Want in zijn meest uitvoerige uiteenzetting van hoe de historicus te werk dient te gaan, wordt voor deze poëtische dimensie van de geschiedbeoefening geen enkele plaats ingeruimd. Ranke verlangt daar zes zaken van de historicus: 1) waarheidsliefde, 2) een nauwkeurige weergave van de bronnen, 3) een volledig openstaan voor het verleden, 4) het doordringen in causale verbanden, 5) onpartijdigheid en 6) streven naar een totaaloverzicht van het bestudeerde deel van het verleden.Ga naar eind8 Wat in deze opsomming - evenals in andere bespiegelingen van Ranke over de geschiedbeoefening - van de historicus verlangd wordt is een passieve overgave aan het verleden ‘wie es eigentlich gewesen’, onder vermijding van iedere inbreng van hemzelf. Staande tegenover het verleden moet de historicus, zoals Ranke later verklaarde, zichzelf ‘erlöschen’, zichzelf uitwissen teneinde het verleden in ongerepte staat te kunnen representeren. Rankes ambivalentie kunnen we nog anders toelichten. Alfred Dove, de uitgever van Rankes nagelaten geschriften, vertelt ons hoe Ranke tot de geschiedenis gekomen was. Als gymnasiumleraar moest Ranke geschiedenis doceren. Anders dan in die tijd de gewoonte was, wilde Ranke daarbij ook het één en ander te berde brengen over wat er in de wereld gebeurd was na de Val van Rome. Hij was daartoe gekomen door de lectuur van de historische romans van Scott - aan de historische roman danken wij dus het ontstaan van de moderne, zogenaamde ‘wetenschappelijke’ geschiedschrijving. En inderdaad, gedurende de eerste helft van de vorige eeuw vloeide het historisch besef bij voorkeur door de bedding van de historische roman in plaats van door die van de geschiedbeoefening. Zeker was dat zo in Nederland. Maar toen hij de gedrukte bronnen voor de eind vijftiende, begin zestiende eeuw bestudeerde, ontdekte Ranke tot zijn verbazing dat wat werkelijk in het verleden gebeurd was, interessanter en opwindender was dan de romans van Scott. Zo bleek de Lodewijk XI, zoals die tevoorschijn komt uit de mémoires van Philippe de Commynes een veel boeiender persoonlijkheid dan de Lodewijk XI uit Scotts Quentin Durward. Met andere woorden, de historische waarheid is poëtischer dan fictie. De poëzie wordt geprojecteerd op de dingen zelf. Geschiedwetenschap is de wetenschappelijke, on-poëtische representatie van de poëzie der dingen. | |
[pagina 96]
| |
Rankes ambivalentie deed bijgevolg een geheel nieuw beeld ontstaan. De retorische, argumentatieve of ethische inbreng van de historicus die de 18e eeuwer conform de Renaissance episteme nog niet zag als een inbreuk op, of discontinu met het verleden zelf, werd door Ranke nu wel als zodanig onderkend. In plaats van deze dimensie òfwel te elimeren, òfwel in de taal te importeren, exporteerde Ranke haar naar het verleden. Het verleden zelf werd gepoëtiseerd, het verleden zelf werd voor Ranke een esthetisch fenomeen van een authentieke en sublieme schoonheid. Zijn Lutheraanse Weltfrömmigkeit, recentelijk sterk beklemtoond door zijn biograaf Krieger, en zijn vertrouwen op de harmonie van het wereldgebeuren stimuleerde deze behoefte tot esthetisering van de geschiedenis. Hoe karakteristiek is niet Rankes favoriete metafoor van het Europees verleden als een melodie gespeeld door het concert der Europese volkeren. Op deze wijze kon Ranke zowel de artistieke dimensie van de geschiedbeoefening staande houden als de volledige onderwerping bepleiten van de historicus aan het verleden zelf en aan de wetenschappelijke methode. Op deze wijze kon Ranke enerzijds ethische en geschiedfilosofische apriori's à la de Verlichtingsgeschiedschrijving of à la Hegel voor de historicus van de hand wijzen, terwijl hij anderzijds daaraan nauw verwante concepties, zoals zijn ‘historische Ideen’ rustig kon terugprojecteren in het verleden zelf alsof die daar empirisch aantoonbaar aanwezig waren. De taal die eerst het proza van of in de wereld was, veranderde nu in het proza tegenover de poëzie van de wereld en het verleden. Niet alleen ontstond in de 19e eeuw de moderne geschiedbeoefening, maar ook de moderne roman - en dat is geenszins een coïncidentie. In overeenstemming met Foucaults karakteristiek van de Renaissance en de klassieke episteme was de mogelijkheid van de roman reeds aanwezig met de geboorte van de laatste. Foucault licht dat toe aan de hand van de Don Quichotte: ‘Don Quichotte est la première des oeuvres modernes puisqu’ on y voit la raison cruelle des identités et des différences se jouer à l'infini des signes et des similitudes, puisque le langage y rompt sa vieille parenté avec les choses, pour entrer dans cette souveraineté solitaire d'où il ne réapparaîtra, en son être abrupt, que devenu littéraire’.Ga naar eind9 Foucaults argument hier is dat de taal zich binnen de klassieke episteme voor het eerst verzelfstandigt ten opzichte van de werkelijkheid en daarom ook nu eerst het vermogen heeft gekregen om fictieve roman-entiteiten te scheppen als Don Quichotte. Ik ben er niet zeker van dat ik Foucaults gedachtengang steeds goed begrijp, maar het is zeker zo dat voor de schepping van romanfiguren benodigd is ‘cette mince et constante relation que les marques verbales tissent d'elles mêmes à elles-mêmes’Ga naar eind10, en dat deze verzelfstandiging van de taal eerst dateerde van na de dood van de Renaissance episteme. Desondanks ontstond de moderne roman eerst in de 19e eeuw. Hier ligt zeker een probleem voor Foucaults conceptie, dat ik niet zal proberen op te lossen. Het is alsof de Renaissance episteme in het domein van de geschiedenis en de roman zijn kracht behield tot aan de 19e eeuw en de klassieke episteme in de 17e en 18e eeuw slechts de wereld van de wetenschap en van de filosofie heeft kunnen veroveren. Sprekend dan over de 19e eeuwse roman zou ik de aandacht willen vestigen op Flauberts Mme | |
[pagina 97]
| |
Bovary (uit 1856) en de sterk autobiografische Education sentimentale van 1869. Reden is dat beide boeken in zekere zin de roman zelf tot onderwerp hebben en daarom geacht kunnen worden het zelfbewustzijn van de 19e eeuwse roman uit te drukken. Zoals bekend waren beide boeken een tijdskritiek, werden zij ook als zodanig herkend en zijn zij, zoals Swart aantoonde in zijn The sense of decadence in 19th century France en Pierrot in zijn L'imaginaire décadent, de belangrijkste inspiratiebron geweest voor de eind 19e eeuwse overtuiging te leven in een wereld van verval, decadentie en ondergang.Ga naar eind11 Mme Bovary en Frédéric Moreau, de hoofdpersoon uit de Education sentimentale waren de slachtoffers van lectuur van romantische romans over liefde, geluk en vervulde ambitie en van de daardoor geïnspireerde wensdromen. Wat Flaubert en zijn tijdgenoten als Taine hierin, niet ten onrechte, zozeer vreesden, was de vernietiging van persoonlijke integriteit en authenticiteit. Mme Bovary en Frédéric Moreau zijn het prototype van de moderne mens voor zover hun ideeën geleende ideeën zijn en zij leven uit de kleine waarheden die functioneren als het intellectuele en sociale wisselgeld binnen onze samenleving. De samenleving is niet langer een attribuut van de mens, maar de mens een attribuut van de samenleving. De eigen persoonlijkheid is verloren gegaan om zich op te lossen in de contourloosheid van de moderne persoonlijkheid waaraan alle zelfbepaling, begrenzing en realiteitsbesef ontbreekt. De moderne mens heeft zichzelf gedenatureerd tot een functie van de publieke opinie, is de belichaming geworden van één of andere selectie uit het algemeen toegankelijke dictionnaire des idées recues. Door assimilatie van romanwaarheden verloor Mme Bovary's identiteit zich in de anonimiteit en haar geschiedenis toont ons de geboorte van de moderne massamens. Zelfs het directe contact met de eigen emoties werd hier verbroken - ‘la réflexion, en anticipant sur le plaisir, le vide de toute substance’Ga naar eind12 - een even juiste als treurige diagnose die door moderne psychologen als Mitscherlich ook voor de tegenwoordige mens gesteld werd. Voor de aanwezigheid van dit inzicht in de degeneratie van de moderne persoonlijkheid zijn ook andere, niet-Franse, bewijsplaatsen aan te voeren. Zo beklaagde Paul Lagarde, één van de wonderlijkste geleerden van het 19e eeuwse Duitsland, zich erover dat in zijn tijd ‘das Wort nicht mehr die Bezeichnung der Sache, sondern nur das Echo irgendwelches Gerede über die Sache ist’.Ga naar eind13 De intermenselijke communicatie heeft haar authenticiteit verloren en komt zelden boven het niveau van een uitwisseling van cliché's. En als wij Anton Zijderveld mogen geloven zijn in onze tijd cliché's zelfs de voorwaarde geworden voor de mogelijkheid van die intermenselijke communicatie. Volgens Zijderveld heeft voor de moderne mens de taal eerder een functie dan een betekenis en het zijn de ‘microinstituties’ van de cliché's die nog een laatste rustpunt bieden in de voortdurende beweeglijkheid van dat op de functie georiënteerde taalgebruik.Ga naar eind14 Ik vermeld hier niet zonder reden de visies van Lagarde en van Zijderveld. Zij kunnen ons helpen het verschil tussen de 16e en de 19e eeuw te preciseren. Want zou men op het eerste gezicht Lagardes karakteristiek van de taal van de moderiteit als ‘das Echo irgendwelches Gerede über die Sache’ niet juist uitstekend kunnen plaatsen binnen de 16e eeuwse episteme? Vond ook niet daar de waarheid haar belichaming in het commentaar en | |
[pagina 98]
| |
het onderling naar elkaar verwijzen van teksten? Er is echter een wezenlijk verschil. Het web van die intertextualiteit lag voor de 16e eeuwer in de werkelijkheid, het web van de taal en van de waarheid was, om zo te zeggen, geïnscribeerd in de dingen zelf. Daarentegen, de cliché's en dat geklets waar Flaubert en Lagarde het over hadden vormden een nieuwe werkelijkheid met nieuwe waarheden waaruit de moderne mens bij voorkeur zijn levenswijsheid putten zou. Dit contrast wordt nog scherper wanneer we Don Quichotte vergelijken met Mme Bovary. En er is alle reden voor een dergelijke vergelijking want Don Quichotte is eigenlijk de 16e eeuwse voorvader van Mme Bovary. Evenals zojuist zien we hier op het eerste gezicht alleen de overeenkomsten: zowel Don Quichotte als Mme Bovary lieten zich immers door romans het hoofd op hol brengen en verloren daardoor het onderscheid tussen roman en werkelijkheid uit het oog. Maar ook hier ligt het geheim juist in het verschil. Waar Don Quichotte in zijn romantische interpretatie van de werkelijkheid de tekens van de werkelijkheid, om het op een 16e eeuwse manier uit te drukken, op een vreemde manier las, daar voegde Mme Bovary een nieuwe, gedroomde romanwereld aan de bestaande werkelijkheid toe en verwezenlijkte tot op zekere hoogte die romanwereld door eruit te leven. De 16e eeuwer Don Quichotte, bezien door de bril van de klassieke episteme van Cervantes, was eenvoudigweg niet goed wijs: hij zag in windmolens - in de woorden van de 17e eeuwse Nederlandse vertaling, - ‘een schoonen hoop verschrickelijke Reusen, met den welcken ick den strijt sal aenvangen en brengen hen altemael om den hals’.Ga naar eind15 Don Quichotte las het proza van de wereld verkeerd en het was inderdaad eerst vanuit het perspectief van de klassieke episteme mogelijk om op een dergelijke manier de Renaissance met zichzelf te confronteren. Mme Bovary daarentegen lijdt niet aan een onschuldige vorm van waanzin, zij vervangt niet de bestaande werkelijkheid door een ander, maar superponeert een nieuwe werkelijkheid boven de oude. Zij vervangt geen windmolens door reuzen maar heeft zich een wereld geschapen die beide bevat en is er daarom eigenlijk erger aan toe dan Don Quichotte. Don Quichotte interpreteerde de wereld verkeerd; Mme Bovary wist zoals wij allen sinds de 19e eeuw haarfijn wat het verschil tussen roman en werkelijkheid is, maar dat belette ons en haar niet ook aan de roman een eigen waarheid en werkelijkheid toe te kennen. Een verre van onschuldige procedure want die nieuwe waarheid en werkelijkheid was de causa efficiens van Mme Bovary's zelfmoord en, als we Flaubert mogen geloven, van het zich binnenste buiten keren van de moderne mens. Laten wij nu proberen de verschillende draden met elkaar te verbinden. In de loop van de 16e eeuw maakte de taal zich los uit de wereld van de dingen van de werkelijkheid om zich terug te trekken ‘dans cette souveraineté solitaire’ zoals Foucault het zei. Sindsdien was de taal even doorluchtig als de souvereine vorsten van die periode; de taal dicteerde wat waarheid en werkelijkheid was zonder evenwel zichzelf een moment te riskeren. De taal werd een spiegel die we zelf niet zien omdat we alle aandacht gericht houden op wat er gespiegeld wordt; of, beter nog, de taal wordt als een pressepapier waar doorheen wij de werkelijkheid waarnemen. Sindsdien is waarheid steeds een verhouding tussen taal en werke- | |
[pagina 99]
| |
lijkheid; op verschillende terreinen - die van de verhouding tussen waarheid of geschiedenis en fictie en die van de roman als zodanig - trad een verdubbeling op in wat eerst enkelvoudig was. Bijgevolg moest het komen tot een boedelscheiding tussen de literatuur - het terrein van de fictie - en dat van de ware representatie van de werkelijkheid - dat van de geschiedenis. Het probleem is nu - en dat is de pointe van mijn betoog - dat deze boedelscheiding niet op een ‘cleane’ wijze tot stand kwam. Elementen van de één bleven ook bij de ander hangen en misschien zou het ook moeilijk anders kunnen. Ranke projecteerde de literatuur in het verleden zelf en poëtiseerde aldus de historische werkelijkheid; desondanks voelde Ranke en ook voor zijn Nachwuchs zo karakteristieke behoefte en neiging die poëtische dimensie zoveel mogelijk te verdonkeremanen. De roman schiep zich een nieuwe waarheid en werkelijkheid zonder zich, op zijn beurt, de quasi-historische dimensie daarvan al te zeer te bekommeren. In één woord, Ranke romantiseerde de werkelijkheid en Mme Bovary verwerkelijkte de roman. Het constructieve, creatieve of literaire element van de geschiedschrijving en de waarheid van de roman kwamen zo beide in de lucht te hangen. In zijn tweede Unzeitgemässe Betrachtung wees Nietzsche ons op een nog steeds onovertroffen wijze op de onaangename gevolgen van dit alles voor de geschiedbeoefening.Ga naar eind16 Flaubert, van zijn kant, maakte de rekening op voor de roman in zijn beide hierboven genoemde boeken. Aldus liet het ‘unglückliches Bewusstsein’, om Hegels terminologie te gebruiken, van de uit de werkelijkheid gestoten taal een erfenis na die zowel de geschiedbeoefening als de roman uit hun balans bracht. Het valt tenslotte op dat de romancier hier meer ons respect verdient dan de toch zo op waarheid en inzicht gebrande historicus. Want is niet Ranke de romantische ‘Schwärmer’ die poëzie ziet zelfs waar die niet is, terwijl juist de romancier Flaubert de cynische en bittere waarheid durft uit te spreken over de roman en de moderne mens. Maar het was helaas niet voor het laatst dat historici zich tevreden stelden met naïeve opvattingen over zichzelf en hun vak. | |
De chiastische verhouding tussen de roman en de geschiedbeoefeningEn nu een blik op onze eigen tijd. Een anticlimax zal niet te vermijden zijn want er is niet bijzonder veel veranderd sinds de dagen van Ranke en Flaubert. En uiteraard za! ik mij tot enkele kanttekeningen moeten beperken. Laat ik beginnen met een diagnose van de dynamiek die besloten ligt in Rankes geschiedopvatting. Zijn objectiviteitsideaal, zijn eis dat de historicus zichzelf zou moeten ‘uitwissen’, heeft sinds de vorige eeuw een lange reeks van meer of minder primitieve afbeeldingstheorieën doen ontstaan over de verhouding tussen de historische representatie en de historische werkelijkheid. Is de historicus slechts een passieve spiegel van het verleden dan is de geschiedkundige representatie een afbeelding daarvan. De historicus is binnen die conceptie te vergelijken met de naald van een pick-up die met een maximum aan beweeglijkheid en mechanische ‘empathie’ de groef op de plaat volgt. Het natuurlijk teken van de waarheid is, om deze | |
[pagina 100]
| |
beeldspraak voort te zetten, niet zozeer gelegen in het vermogen heel de plaat ten gehore te brengen - ook een slechte naald speelt dat klaar - maar om zelfs het kleinste detail weer te geven. Eerst wanneer ook dit weergegeven wordt is het oplossend vermogen en daarmee de waarheid van de geschiedkundige representatie gegarandeerd. Kortom, aanvaarding van één of andere afbeeldingstheorie stimuleert een kennisdrift die zich bij voorkeur richt op het specifieke detail in plaats van op het totaal. Geschiedkundige waarheid is bijgevolg vooral de waarheid van de afzonderlijke uitspraak over het verleden en aldus deed de ideologie van de correspondentietheorie haar entrée in de geschiedbeoefening. Doordat deze kennisdrift een stortvloed van dit soort historische waarheden genereerde en wij juist binnen de bestaande episteme een zekere afstand moeten nemen om waarheid überhaupt te kunnen zien, werd het verleden steeds verder van ons weggeduwd. Zowel de geschiedbeoefening van onze tijd als de huidige geschiedfilosofie leggen getuigenis af van de omnipresentie van deze kennisdrift. Reeds veertig jaar geleden klaagde Romein over, zoals hij het noemde, ‘de vergruizing van het beeld’ ten gevolge van een steeds verder gevoerde specialisering.Ga naar eind17 De geschiedkundige waarheid nestelt zich bij voorkeur op de intersectie van die specialismes. Voor wat betreft de geschiedfilosofie zijn tekenend de onverminderde belangstelling voor kentheoretische vragen - die immers eigenlijk alleen aan de hand van afzonderlijke uitspraken over het verleden onderzocht kunnen worden - en het algehele afgrijzen waarmee Hayden Whites uit 1973 daterende Metahistory ontvangen werd. Op een inderdaad zeer uitdagende manier herinnerde White ons in zijn boek aan de plaats van de historische imaginatie in de geschiedschrijving. Met kracht en nadruk wees hij erop dat iedere geschiedschrijving een element van ‘fictie’ bevat, ‘fictie’ in de oorspronkelijke betekenis als datgene wat ‘gemaakt’ en niet ‘gevonden’ wordt. In de woorden van LaCapra: ‘White's theory is also “constructivist” in that it affirms a “making” function of consciousness, identified with poiesis, in contrast to the “matching” function stressed by the mimetic epistemology common to positivism and traditional narrative’.Ga naar eind18 Het feit dat White die poietische dimensie van de geschiedschrijving identificeerde met de vier literaire stijlfiguren, waardoor geschiedenis en literatuur op één en dezelfde lijn geplaatst werden, betekende de definitieve breuk tussen White en de bestaande geschiedfilosofie of die nu vanuit een sociaal-wetenschappelijke dan wel vanuit een historische visie opereerde. Anderzijds, het feit dat White deze verschrikkelijke dingen gezegd heeft en zich langzamerhand een zekere aanhang verwierf, bewijst dat de tijden aan het veranderen zijn. De literaire waarheid zal men tegenwoordig graag zien in overeenstemming met Oscar Wildes bekende dictum: ‘by teaching us to see its truths, literature makes reality imitate art’.Ga naar eind19 In zijn grondige en uitvoerige overzicht van hedendaagse opvattingen over literaire waarheid, zet Cebik uiteen dat die literaire, nieuwe waarheid vooral conceptueel van aard is.Ga naar eind20 Een nieuwe literaire waarheid is bovenal een nieuwe manier van zien naar de wereld. Zich daarbij baserend op zulke uiteenlopende auteurs als Hospers, Heidegger en Sartre, omschrijft Cebik de literaire waarheid als volgt. Wanneer we een | |
[pagina 101]
| |
nieuw woord introduceren of de betekenis van een oud woord veranderen, dan doen we geen propositionele uitspraak over de dingen van de wereld, maar stellen we een revisie voor van de dingen die de wereld bevat. We bieden een herziening van wat we in termen van proposities over de werkelijkheid kunnen zeggen. In extreme gevallen kan de literaire waarheid zelfs een verandering in onze geschiedenis en in onze waarneming van de wereld bewerkstelligen.Ga naar eind21 Om het in één woord samen te vatten: ‘artistic truths and conceptual proposals are not themselves true. Instead, they alter what can be true’.Ga naar eind22 En analoge opvattingen treffen we aan in Nelson Goodmans zeer invloedrijke Ways of worldmaking, waarbij ik vooral denk aan het opstel waar het boek zijn naam aan ontleent. En zo blijft dit alles vrij sciëntistisch klinken, ook al is dat sciëntisme op een Kuhniaanse wijze verzacht. Op basis van het bovenstaande kunnen we de verhouding tussen de literaire en de geschiedkundige waarheid met het adjectief ‘chiastisch’ aanduiden. Ik wil met dat adjectief de blijvende verstrengeling van beide, ‘for better or for worse’ suggereren. De onderdelen van het historisch verhaal zijn waar, daarnaast bevat de geschiedschrijving een element van ‘fictie’ waar men tegenwoordig echter moeilijk raad mee weet. En dat is des te ernstiger omdat het hier bepaald niet een bijzaak van het historisch betoog betreft. In de roman ligt het precies andersom. De onderdelen ervan zijn onwaar, of noch waar, noch onwaar zoals men tegenwoordig bij voorkeur zegt. Maar daarnaast drukt de roman een literaire waarheid uit waarvan de herkomst echter onduidelijk blijft omdat binnen de bestaande concepties fictie geen waarheid is. In een sciëntistische schemer, waarin men, zoals Goodman, in één adem spreekt over Van Gogh, Canaletto of Piero della Francesca en Galileï of Kepler, poogt men de verschillen in de contouren van kunst en wetenschap te laten vervagen.Ga naar eind23 De geschiedenis trivialiseert de waarheid, de roman mystificeert haar. En in beide gevallen is de toestand onbevredigend juist waar het de essentie van de beide genres betreft. Het is alsof elk van beide het hart van de ander behoeft om zichzelf te vervolmaken. Er is daarom, vanuit een transhistorisch perspectief, alle reden om de divergentie van de geschiedenis en literatuur als een voor beide genres tragische ontwikkeling te zien. Ik wil er tot besluit op wijzen dat in de leegte die ontstaan is door die drievoudige beweging weg van de taal als ding - de beweging waarin de taal zich in zijn omnipresente absentie terugtrok en de roman en de geschiedenis uit elkaar gingen - dat in die leegte een traditie ontstond die die leegte in zekere zin weer opvulde. Ik denk daarbij aan de psychoanalyse. Freud was zelf getroffen door het verhaal-karakter van zijn psychoanalytische onderzoek. Zo schreef hij in zijn studies over hysterie zich er zelfs ongemakkelijk onder te voelen ‘that the case histories I write should read like novellas and that they lack, as it were, the serious stamp of science’.Ga naar eind24 Men kan verdedigen dat de psychoanalyse de onevenwichtigheden opheft van zowel de roman en de geschiedbeoefening als van de verhouding tussen beiden. Zij is geschiedenis en toch maakt niet zozeer de relatie tussen het vertellen en het vertelde alswel het vertelde zelf haar waarheid uit; zij is roman, maar daarbij de waarheid zelf, zonder daar, als | |
[pagina 102]
| |
in de roman, slechts een uitdrukking van te zijn. Zij is de roman van onze levensgeschiedenis en de geschiedenis van onze levensroman. De psychoanalyse kan deze synthese bewerkstelligen omdat zij - in tegenstelling tot de geschiedbeoefening en de roman - niet die dichotomie of verdubbeling genereert van het gesprokene en waar het gesprokene over gaat. Integendeel, de psychoanalyse beoogt juist die verdubbeling ongedaan te maken. Immers, de neuroses waar de psychoanalyse zich mee bezighoudt zijn in essentie gevoelens over gevoelens. Freud bestudeerde de in deze verdubbeling ontstane taal der ‘gevoelens over gevoelens’. Vanuit het perspectief van dit betoog is nu van belang dat binnen deze taal het onderscheid tussen syntaxis (vorm) en inhoud (semantiek) niet gemaakt kan worden. Het feit dat het niet mogelijk bleek een op de vorm gerichte zogenaamde ‘metapsychologie’ te ontwikkelen, legt daar getuigenis van af. Waar vorm en inhoud niet te scheiden zijn, hebben we van doen met dingen of objecten in hun concrete hoedanigheid, dat wil zeggen, voordat zij ontbonden werden in hun algemene, formele eigenschappen en hun contingente inhoud. Het volgende voorbeeld mag één en ander verduidelijken. De Franse analyticus S. Viderman behandelde een patient bij wie de negatieve pool in zijn gevoels-ambivalentie ten opzichte van zijn vader sterk gestimuleerd werd door het feit dat zijn vader aan cirrhose was overleden. De patient vertelde een droom dat hij met zijn vader in een tuin wandelde en hem een boeket van zes rozen aanbood. Waarop Viderman reageerde met de vraag: ‘six roses ou cirrhose?’.Ga naar eind25 Uiteraard biedt Freuds werk nog talloze soortgelijke voorbeelden.Ga naar eind26 Opvallend is nu dat de associatie van de patient - laten we ervan uitgaan dat Vidermans interpretatie correct is - niet verloopt via algemene, formele eigenschappen van cirrhose (als ‘bewerkt door alcoholisme’, ‘ziekte van de lever’, ‘kan de dood ten gevolge hebben’ etc.). De associatie is gebaseerd op de klankverwantschap tussen beide woorden en niet op wat de betreffende woorden betekenen of waarnaar zij verwijzen. Binnen de context van die klankverwantschap wordt de taal als een ding gezien (als geluid). Bij kinderen is, naar het schijnt, die toestand nog herkenbaar aanwezig; zo spreekt Freud over ‘die Sprachkünste der Kinder, die zu gewissen Zeiten die Worte tatsächlich wie Objekte behandeln’.Ga naar eind27 We mogen het volgende concluderen. In de taal van de psychoanalyse, waar de logica van de associatie de meest herkenbare uitdrukking van is, hebben we van doen met twee categorieën van dingen of objecten, de ‘normale’ dingen uit de werkelijkheid (i.c. het leven, de ervaringen en de gevoelens van de analysant) en de taaldingen die in een associatieproces onderling gerelateerd worden. Die taaldingen hebben niet zozeer een betekenis (noch extensioneel noch intensioneel), zij spreken niet over de werkelijkheid, we treffen hier niet de bekende twee parallelle vlakken van taal en werkelijkheid aan - veeleer is er een relatie van analogie. De werkelijkheid heeft, als het ware, twee, analoge, manieren om zich uit te drukken. Taaldingen verwijzen niet naar de werkelijkheid, maar vormen een tweede werkelijkheid die de eerste symboliseert. Zeer treffend werd dit inzicht door Freud verwoord toen hij (het associatieproces van) de droom met een rebus vergeleek: ‘ein solches Bilderrätsel ist nun der Traum, und | |
[pagina 103]
| |
unsere Vorgänger auf dem Gebiete der Traumdeutung haben den Fehler begangen, den Rebus als zeichnerische Komposition zu beurteilen. Als solche erschien er ihnen unsinnig und wertlos’.Ga naar eind28 Taal en werkelijkheid liggen hier broederlijk naast elkaar en hun convenientia, om de juiste 16e eeuwse term te gebruiken, weeft een hechter, een sterker web van intieme contacten tussen taal en werkelijkheid dan wij kennen uit onze bewuste ervaringswereld. Alles is, en wordt ons hier vertrouwd alleen door de woorden die wij gebruiken. De werkelijkheid is een gedachte en de gedachte een werkelijkheid. En inderdaad, zoals wij zojuist zagen, in de psychoanalyse is ons verleden een roman en een roman ons verleden. De overeenkomst tussen associatieve, psychoanalytische denkprocessen en Foucaults karakteristiek van de 16e eeuwse episteme behoeft ons nu niet meer te verbazen. Beluisteren we daartoe nogmaals Foucault: ‘Le langage fait partie de la grande distribution de similitudes et des signatures. Par conséquent, il doit être étudié lui-même comme une chose de nature. (...) Le langage n'est pas ce qu'il est parce qu'il a un sens; son contenu représentatif, qui aura tant d'importance pour les grammairiens du XVIIe et du XVIIIe siècle qu'il servira de fil directeur à leurs analyses, n'a pas ici de rôle à jouer’.Ga naar eind29 (...) On parle sur fond d'une écriture qui fait corps avec le monde; on parle à l'infini sur elle, et chacun des signes devient à son tour écriture pour de nouveaux discours; mais chaque discours s'adresse à cette prime écriture dont il promet et décale en même temps le retour’.Ga naar eind30 De verwantschap tussen de psychoanalyse en 16e eeuwse opvattingen over de relatie taal en werkelijkheid kan het ‘pre-moderne’ karakter van de psychoanalyse verklaren en het feit dat velen tegenwoordig zich zo onthand voelen tegenover het verschijnsel psychoanalyse. Buiten de psychoanalyse is alleen in de geschiedbeoefening de herinnering aan de 16e eeuwse episteme levend gebleven. Immers, ieder historisch inzicht heeft in die zin een stereo-scopisch karakter dat het eerst herkenbaar wordt, contouren krijgt, bij de gratie van het contrast met andere inzichten. Een geisoleerd historisch inzicht is een contradictio in adjecto. Pas in de context van een vergelijking van taaldingen (i.e. historische interpretaties) kan historisch inzicht ontstaan.Ga naar eind31 Zoals in de 16e eeuw alle wetenschap en kennis in essentie commentaar waren, zo geldt dat nu nog steeds voor de geschiedbeoefening. In de verdubbeling van gevoelens over gevoelens ligt de oorsprong van de neurose en de bewustwording is daarom de eerste en belangrijkste stap in de psychoanalyse. Essentiëel daarbij is de herkenning van het spoor dat de verdubbeling heeft nagelaten. Aan deze overweging zijn belangrijke en opmerkelijke conclusies te verbinden. Wat ‘gegeven’ is in de psychoanalyse - dat wil zeggen, de sporen van de verdubbeling - functioneert in de psychoanalyse niet als bewijsmateriaal voor iets wat daarachter of daaronder ligt, maar veeleer als een verzameling van ‘stepping stones’ waarover men zich voortbeweegt of als een richtingaanwijzer die aangeeft in welke richting zich de analyse voortbeweegt of voortbewogen heeft. Het gegevene is hier niet het bewijsmateriaal om een werkelijkheid te reconstrueren waaruit het afkomstig is (zoals het documentatiemateriaal van de historicus of het soort sporen waar een detective mee werken moet), noch basis voor de formu- | |
[pagina 104]
| |
lering van een theorie of hypothese, waarmee dat gegevene verklaard kan worden (zoals in de exacte wetenschappen). Hier moet aan toegevoegd worden waar de metafoor van het psychoanalytisch gegevene als ‘steppingstone’ misleidend kan zijn. De metafoor suggereert dat de analysant via deze sporen naar zijn oorspronkelijke beginpunt, bijvoorbeeld een periode uit zijn kindertijd, wordt teruggevoerd. Echter, de herinnering aan de verdubbeling en de sporen die deze heeft nagelaten verdwijnt niet. De interpretatieve waarheid van de psychoanalyse ligt in de verbinding tussen de sporen en niet in het begin- of eindpunt van de keten daartussen. Juist de fixatie op een bepaalde fase uit die keten is de aanleiding tot de neurose. Dat brengt ons tot een tweede conclusie. Waarheid in de psychoanalyse heeft niets met correspondentie van doen; de door correspondentieopvattingen van de waarheid gesuggereerde verdubbeling wordt juist bestreden. Ook coherentie is niet de inzet, aangezien de weg langs de sporen een weg is juist langs contrasterende zelf-interpretaties. Juister is het spreken van wat Spence aanduidt als ‘narrative fit’: ‘narrative truth can be defined as the criterion we use to decide when a certain experience (dat tijdens een psychoanalystische sessie herinnerd wordt F.A.) has been captured to our satisfaction; it depends on continuity and closure and the extent to which the fit of the pieces takes on an aesthetic finality. Narrative truth is what we have in mind when we say that such and such is a good story, that a given explanation carries conviction, that one solution to a mystery must be true. Once a given construction has acquired narrative truth, it becomes just as real as any other kind of truth; this new reality becomes a significant part of the psychoanalytic cure’.Ga naar eind32 Nog nauwkeuriger omschrijft De Boer de psychoanalytische waarheid: ‘hij (Adler) betoogde immers dat de traumatische herinneringen die voor Freud zo belangrijk waren in de neurose werden verzonnen. De actuele toestand van de patiënt bracht dit verleden voort. Het komt voor dat een gebeurtenis pas als traumatisch ervaren wordt, nadat een andere gebeurtenis heeft plaatsgevonden. Wat is dan de ware gang van zaken in het eerste geval? Wat is de historische waarheid? Is dat die waarheid omtrent de eerste gebeurtenis vóór de tweede plaats vond? Of openbaart de tweede gebeurtenis de ware betekenis van de eerste? Ik denk dat we het laatste moeten stellen en dat we hier bovendien niet kunnen onderscheiden tussen wat echt gebeurd is, het “feit”, en de interpretaties die er achteraf aan gegeven worden’.Ga naar eind33 Zeer duidelijk geeft De Bcer hier aan hoezeer het gegevene in de psychoanalyse het karakter van sporen heeft, en hoe bij het volgen van de sporen het onderscheid tussen taal (interpretatie) en werkelijkheid (feit) zijn betekenis verliest. Gezien de werkelijkheidswaarde van zijn neurose heeft de neuroticus op een wel zeer dramatische wijze het fictieve karakter van dat onderscheid ervaren. En, in de derde plaats, met de vervaging van het onderscheid tussen taal en werkelijkheid verliest ook het onderscheid tussen idealisme en realisme zijn betekenis. | |
BesluitOnze omzwervingen vanaf de 16e eeuw langs het ontstaan van de roman | |
[pagina 105]
| |
en van de geschiedbeoefening naar de renaissance van de 16e eeuw in de psychoanalyse leidden ons uiteindelijk naar de vraag wat waarheid is. Ik ben mij er terdege van bewust dat mijn antwoord op de vraag naar de waarheid in de psychoanalyse een tentatief karakter draagt. Precisering zou niet eenvoudig zijn; mogelijk is die zelfs niet te realiseren omdat we met de psychoanalytische taal stoten op de grens van wat we in taal over iets - in dit geval het functioneren van de taal zelf - zeggen kunnen. Immers, alles wat in dit verband gezegd kan worden, ontstaat juist in de verdubbeling van spreken en beprokene die hier ongedaan gemaakt wordt. Een tegenwerping in de trant van de gedachte dat de beschrijving van iets blauws zelf niet blauw is, haalt hier niets uit. Want als het waar zou zijn wat hier gezegd wordt, is het eo ipso ook onwaar omdat dan een relatie tussen het spreken en het besprokene gelegd wordt die wij hier juist verwerpen. De waarheid van de psychoanalyse laat zich niet uitdrukken. Vandaar dat ik wil volstaan met de weergave van een naar mijn idee scherpzinnige analyse van Kousbroek over een nauw verwant thema. Sprekend over symboliek zegt hij het volgende: ‘symbolische voorstellingen (en handelingen) hebben (soms) dat merkwaardige vermogen: er wordt niets door veranderd, je bent nog steeds moederziel alleen in het heelal dat zich niet om je bekommert, er wordt geen enkel nieuw perspectief geopend, geen hoop ergens op, niets, niets. Maar je bent zelf veranderd. Wat is de functie van de symboliek? Zij weerspiegelt het onafwendbare, meer niet; maar brengt het blijkbaar in een vorm die ons in staat stelt het te verwerken. Dat proces gaat bovendien gepaard met een hevige emotie, die zich niet onder woorden laat brengen - zomin als de symboliek zelf. Een beschijving in woorden bevat de symboliek, maar zo'n beschrijving kan de lengte hebben van een heel boek en dat moet dan beschouwd worden als de niet-reduceerbare vorm ervan. Vandaar de bekende moeilijkheid, of onmogelijkheid, om uit te leggen waarom een mooi boek mooi is, wat een meesterwerk tot een meesterwerk maakt’.Ga naar eind34 Aan het einde van dit citaat sprak Kousbroek over literatuur - die zou volgens hem immers het bedoelde effect kunnen bewerken. Misschien mogen we daar de conclusie aan verbinden dat het hierboven aangeduide model van de psychoanalytische of ‘16e eeuwse’ waarheid niet geheel uit de wereld van de roman verdwenen is. Aan de andere kant hebben sinds Goethe, Marx, Nietzsche en - recentelijk - Habermas, ook velen gewezen op de psychoanalytische eigenschappen van de geschiedenis. Bovendien heeft het essentialisme in de geschiedbeoefening, volgens welke er een koninklijke weg naar de historische waarheid zou zijn, gaandeweg moeten wijken voor de erkenning dat de historicus zijn meest waardevolle inzichten ontwikkelt wanneer hij er in slaagt een patroon te ontwaren in het schijnbaar irrelevante en onbelangrijke - kortom, als hij te werk gaat op de wijze van de analyticus. Veel geprezen boeken als die van Le Roy Ladurie, Ginzburg of Natalie Davis hebben juist deze benadering met elkaar gemeen. Het is daarom denkbaar dat de leegte die ergens in de Westerse beschaving tussen de 16e en de 19e eeuw ontstaan is en waarvan de bedreiging door Nietzsche en door Flaubert zo sterk gevoeld werd, door de roman en de huidige geschiedbeoefening beter gevuld wordt dan tot voor kort het geval was. | |
[pagina 106]
| |
Noot van de redaktieDit artikel sluit qua thematiek aan bij de aflevering over Literatuur en Geschiedenis (nummer 1 van deze jaargang). |
|