Spektator. Jaargang 16
(1986-1987)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Literatuurgeschiedenis en cultuurgeschiedenis
| |
[pagina 30]
| |
Al met al is het niet overdreven te stellen, dat de literatuurgeschiedenis weer in de lift zit en aan prestige wint. Die revival gaat gepaard met een streven allerlei aspecten recht te doen, die in de oude literatuurgeschiedenis geen of slechts marginale aandacht kregen. Geïnspireerd door de literatuursociologie, de semiotiek en de receptietheorie is de literatuurhistoricus zich gaan interesseren voor de socio-culturele en economische kanten van de literatuur en de onderscheiden functies die de literatuur in het verleden vervulde. In het kader van die vraagstellingen verbreedde de aandacht zich van de literaire verschijnselen zelf naar de gehele communicatiesituatie, waarbinnen de literatuur wordt geproduceerd en gerecipieerd. De gerichtheid op het totale ‘literaire bedrijf’ heeft zo geleid tot een beschrijving van de diverse instituties en organisatievormen binnen en de participanten aan het literaire circuit: aan de productiekant o.a. de drukkersateliers, de uitgeverij en de boekhandel, aan de consumptiezijde de uitleenbibliotheken, de leesgezelschappen en de concrete lezer met zijn voorkeuren en sociale positie. Daarnaast heeft men oog gekregen voor de tijdschriften en de kranten als distributiekanalen en dragers van literaire normen, terwijl men recentelijk ook de literaire associatievormen vanaf de rederijkerskamers tot de genootschappen, cercles en salons op hun waarde heeft leren schatten. Deze expansie van de literatuurhistorie brengt haar voor een deel op het terrein, dat gewoonlijk aan de cultuurhistorie is voorbehouden, al zijn de grenzen tussen beide uiterst vaag en kan men ook met HuizingaGa naar eind13 de opvatting verdedigen, dat de literatuurhistorie met de godsdienst- en kerkgeschiedenis, de kunstgeschiedenis en de geschiedenis van de wijsbegeerte, wetenschap en techniek tot de ‘natuurlijke gouwen’ van de cultuurgeschiedenis behoort. Vanwege de vlottende grenzen tussen de literatuurgeschiedenis en de cultuurgeschiedenis is het niet verwonderlijk, dat er naast de herleving van de literatuurgeschiedenis binnen de literatuurwetenschap ook tekenen te bespeuren zijn van een renaissance van de cultuurgeschiedenis binnen de geschiedwetenschap. Een duidelijke illustratie van deze opleving vormt het tweedaags congres, dat vorig jaar in Amsterdam speciaal aan de cultuurgeschiedenis werd gewijdGa naar eind14. De historicus Brands bracht in zijn openingswoord die kentering binnen de geschiedwetenschap, vragenderwijs, aldus onder woorden: Cultuurgeschiedenis is weliswaar nooit weggeweest, maar in de afgelopen decades is er geen sprake geweest van een hoogconjunctuur - anders dan vandaag, nu cultuur weer goed in de markt ligt. Het ligt voor de hand de oorzaak van deze modewisseling in de eerste plaats te zoeken binnen de geschiedwetenschap zelve, waar we dit soort wisseling van de wacht eerder gezien hebben. Zoals er een tijd geweest is waarin de politieke geschiedenis als bepalend voor het geheel van de geschiedenis gezien werd, daarna gevolgd door een hoogconjunctuur van de sociaal-economische geschiedenis, zou nu het compositum cultuurgeschiedenis aan de beurt zijn voor een hoogtij?Ga naar eind15. Het begrip cultuurgeschiedenis is overigens verre van eenduidig. De verlegenheid op dat punt hangt nauw samen met de vaagheid waaraan het begrip cultuur zelf laboreert. Men behoeft de klassieke studie van Kroeber en Kluckhohn, Culture: a critical review of concepts and definitionsGa naar eind16 uit | |
[pagina 31]
| |
1952 maar op te slaan en de 164 definities van het begrip cultuur na te lopen om te begrijpen, dat vrijwel alle sprekers op het eerder genoemde congres in Amsterdam zich nauwelijks aan een definitie durfden wagen. Gewoonlijk maakt men een onderscheid tussen cultuur in brede en in engere zin. In het eerste geval fungeert cultuur als tegenbegrip van natuur en dan omvat de cultuur alles waar de mens de hand in gehad heeft. Cultuur in engere zin heeft dan betrekking op specifieke waarden, zoals filosofie, wetenschap en kunsten. Cultuurgeschiedenis is in de laatste optiek een overkoepelende discipline, die een tegenwicht zou moeten vormen tegen een steeds verder gaande specialisering van de humaniora in bijv. de kunstgeschiedenis, muziekgeschiedenis, wetenschapsgeschiedenis etc. Binnen de klassieke cultuurgeschiedenis, met Burkhardt en Huizinga als de voornaamste representanten, werd er dan ook gestreefd te komen tot een samenhangend totaalbeeld van de culturele uitingen van een culturele élite op uiteenlopende terreinen. Het is deze klassieke cultuurgeschiedenis die later aan scherpe kritiek werd blootgesteld. Men heeft haar neogelianisme verweten, een naïef geloof in een tijdgeest, een hanteren van te statische periodeconstructies, de suggestie van een te grote homogeniteit binnen een bepaalde periode, met voorbijzien van regionale verschillen en tegenstemmen en tenslotte een al te grote gefixeerheid op de élitecultuur. Zoals Gombrich, één der felste bestrijders van de cultuurgeschiedenis oude stijl, schreef, was het geloof ‘in the existence of an independent supra-individual collective spirit which seems to me to have blocked the emergence of a true cultural history’Ga naar eind17. Vandaar zijn pleidooi voor een type cultuurgeschiedenis, waarin het individu niet wordt weggemasseerd en aan het beschrijven van culturele bewegingen (mouvements) de voorkeur wordt gegeven boven logge periodeconstructies. Cultuurhistorici hebben zich deze kritiek aangetrokken en laten zich inspireren door nieuwe benaderingswijzen uit verwante disciplines. Zo heeft men aansluiting gezocht bij de historische antropologie, de civilisatietheorieën van Norbert Elias en de mentaliteitsgeschiedenisGa naar eind18. Een forse domeinuitbreiding heeft de cultuurgeschiedenis bovendien ondergaan door zich niet langer te concentreren op de élitecultuur, maar ook de zogenaamde populaire cultuur in het onderzoek te betrekken. Het is op dit laatste terrein, dat er duidelijke overeenkomsten, affiniteiten en overlappingen te constateren zijn tussen de literatuurgeschiedenis en de cultuurgeschiedenis. Literatuurhistorici houden zich niet langer uitsluitend bezig met de gekanoniseerde literatuur, die door een culturele élite op esthetische gronden wordt gewaardeerd. Men heeft ook oog gekregen voor marginale tekstsoorten als gelegenheidsgedichten, spreuken, almanakken, raadsel- en voorspellingsboeken, volksboeken, kinderliteratuur en de verstrooiings- of ontspanningslectuur, die in massaliteit de kanonieke letterkunde verre overtreft. De impuls tot een serieuze bestudering van deze gebruiksliteratuur is vooral van het buitenland uitgegaan. De studies van o.a. MandrouGa naar eind19 en BollêmeGa naar eind20 (de bibliothèque bleue), SpuffordGa naar eind21 (de 17e-eeuwse Engelse populaire literatuur), TompkinsGa naar eind22 (de 18e-eeuwse Engelse populaire roman), BeaujeanGa naar eind23 (de 18e-eeuwse Duitse triviale roman), SchendaGa naar eind24 (de 19e-eeuwse populaire leesstof), SegebrechtGa naar eind25 (de gelegen- | |
[pagina 32]
| |
heidspoëzie), GrenzGa naar eind26 (de 18e- en 19e-eeuwse meisjeslectuur) en Müller-SalgetGa naar eind27 (de 19e-eeuwse literatuur voor het volk van Duitse predikanten) zijn voorbeelden van een verbreding van het literairhistorische onderzoeksdomein. In Nederland vroeg SchotelGa naar eind28 in de 19e eeuw al aandacht voor deze niet kanonieke literatuurvormen, maar in de jaren '70 van deze eeuw komt het onderzoek echt op gang. Te denken valt hier aan de bundel opstellen Populaire literatuurGa naar eind29, het project Laatmiddeleeuwse volks- en triviaalliteratuur van Herman Pleij en Rob ResoortGa naar eind30, het informatieve Forschungsbericht van Grootes ‘De bestudering van populaire literatuur uit de zeventiende eeuw’Ga naar eind31 en de artikelen van Schenkeveld-Van der DussenGa naar eind32 en NieuweboerGa naar eind33 over de gelegenheidsgedichten. Een pendant hiervan in de cultuurgeschiedenis vormt de spectaculaire groei van het onderzoek naar populaire cultuurvormen: de volksfeesten, in het bijzonder het carnaval, de diverse rituelen rond geboorte, huwelijk en dood, de volksprocessies, de gildemanifestaties, vormen van magie en toverij etc., die al in vroeg stadium, zoals Muchembled in Culture populaire et culture des élitesGa naar eind34 aantoonde, aan depreciatie onderhevig waren. Peter Burke heeft in een uiterst leesbare introductie tot deze volkscultuur, Popular Culture in Early Modern EuropeGa naar eind35, laten zien hoe een scherpe scheiding tussen élitecultuur en volkscultuur eigenlijk niet houdbaar is. Die problematisering van het begrip volkscultuur vormt ook het thema van de recente bundel Understanding Popular CultureGa naar eind36 onder redactie van Steven L. Kaplan. Voor literatuurhistorici is vooral het opstel van Roger Chartier relevant: ‘Popular cultural uses in early modern France’. Chartier plaatst hier kritische kanttekeningen bij het bekende boek van Robert Mandrou, De la culture populaire aux 17e et 18e siècle. Mandrou had daarin een beschrijving gegeven van de zogenaamde Bibliothèque bleue, een verzameling van honderden kleine boekjes van 8 tot 32 pagina's, in blauwe kaftjes gestoken, waarmee de uitgever Oudot uit Troyes aan het begin van de 17e eeuw startte, later vanwege het grote succes gevolgd door andere uitgevers. Die boekjes bevatten sprookjes, kalenders, rekenboekjes, medische en godsdienstige lectuur, liedjes, kleine toneelstukjes, burleske verhaaltjes en korte romans, die soms al eeuwenlang in omloop waren. Deze door marskramers aan de man gebrachte colportagelectuur beschouwde Mandrou als de volkslectuur bij uitstek. Chartier staat sceptisch tegenover deze hypothesse. Marskramers vervulden in kleine steden vaak de functie van boekverkoper en fungeerden in Parijs als de voornaamste distributeurs van verboden boeken. Uit allerlei bronnen blijkt voorts, dat deze colportagelectuur vooral gevonden wordt in de kringen van de middle class en de sociale laag daar net onder. Volgens Chartier is het dan ook veel aannemelijker, dat de blauwe boekjes de lectuur hebben gevormd van een tussengroep tussen de culturele élite en het gewone volk. Als men bovendien bedenkt, dat veel van deze boekjes door priesters, adellijken en artsen werden geschreven en standpunten vertolkten die men in geestelijke en aristocratische milieus tegenkomt, dan wordt het wel zeer twijfelachtig om de bibliothèque bleue als volksliteratuur te bestempelen. Een tweede gebied, waar literatuurhistorische en cultuurhistorische belangstelling duidelijke raakvlakken vertonen, is het terrein van de organisatie | |
[pagina 33]
| |
van het literaire en culturele leven. Wellicht is het correcter om te zeggen, dat de huidige literairhistorische interesse voor de institutievormen van het literaire leven in sterke mate impulsen ontving van eerder, verwant onderzoek binnen de cultuurhistorie. Met name in Frankrijk vond men het onderzoek naar de diverse associatievormen, zoals academies en wetenschappelijke genootschappen, daarom zo aantrekkelijk, omdat men binnen die centra van sociabiliteit niet alleen bepaalde ideeën en hun vertolkers op het spoor kon komen, maar ook het publiek, dat in de genootschappelijkheid participeerde, in het vizier kreeg. Baanbrekend werk op dit terrein werd verricht door Maurice Agulhon met zijn studie La sociabilité méridionale. Confréries et associations dans la vie collective en Provence orientale à la fin du XVIIIe siècleGa naar eind37 (1966) en Le cercle dans la France bourgeoise 1810-1848Ga naar eind38 (1977). Een belangwekkende bijdrage aan dit onderzoek leverde Agulhons landgenoot Daniel Roche met Le siècle des lumières en province. Académies et académiciens provinciaux, 1680-1789Ga naar eind39 (1977), waarin aannemelijk wordt gemaakt hoe belangrijk de intermediaire rol van de provinciale genootschappen in de verbreiding van verlichtingsidealen is geweest. Ook in Nederland wordt de laatste jaren het belang van genootschapsonderzoek onderkend. Vooral de Utrechtse historicus Mijnhardt heeft zich daarvoor ingezetGa naar eind40. Hij bracht een aantal vooraanstaande 18e en 19e eeuwse wetenschappelijke genootschappen in kaart en stimuleerde kunsthistoriciGa naar eind41 en literatuurhistoriciGa naar eind42 tot verwant onderzoek in hun eigen disciplines. Omdat in die periode een groot deel van de literaire bedrijvigheid in deze associaties geconcentreerd was, vormt het genootschappelijk onderzoek een uitstekende introductie tot het literaire leven. De vaak omvangrijke genootschapsarchieven verschaffen niet alleen inzicht in de diverse activiteiten, maar bevatten ook vaak waardevolle informatie over wie er nu eigenlijk actief dan wel passief aan het literaire leven deelnam. In veel genootschappen was het bovendien usance prijsvragen uit te schrijven over brandende kwesties. Het type vragen en de gepubliceerde of soms nog in de archieven sluimerende antwoorden zijn uiterst relevant voor het verstaan van het contemporaine literaire denken. Hoewel er op dit punt nog veel onderzoek te doen valt, is nu reeds duidelijk, dat in de loop der tijd de functie van de genootschappen aan verandering onderhevig is. Aanvankelijk stond de literaire productie in het teken van een gedeelde verantwoordelijkheid, doordat de genootschapsleden elkaars literaire voortbrengselen van kritisch commentaar voorzagen en pas na bijschaven volgens genootschapsnormen tot publikatie overgingen. In de 19e eeuw raakt deze procedure langzamerhand in onbruik. Men gaat nu volstaan met het voordragen uit eigen werk zonder de kritische inmenging van de medeleden te duchten. Wie achter de katheder plaats nam, droeg veelal niet voor uit al gepubliceerd werk, maar stelde er een eer in het gehoor met een primeur te verrassen. De orale presentatie ging zo vooraf aan de gedrukte versie. Als zoveel gedichten uit de eerste helft van de negentien de eeuw zo'n rhetorische indruk maken, dan valt dat mede te verklaren uit het feit, dat deze poëzie in eerste instantie bedoeld was om te worden voorgedragen. Het is eerder hoor- dan leespoëzie. Vandaar ook het respect voor het declamatorisch talent | |
[pagina 34]
| |
en de publikatie van diverse handleidingen over de uiterlijke welsprekendheid: een gedicht komt pas tot zijn recht, wanneer het volgens de regels van de declamatie ten overstaan van een belangstellend gehoor tot klinken wordt gebracht. Wie in die kunst een grote bedrevenheid had bereikt was ook buiten zijn eigen genootschap een gezien gastvoordrager en kon rekenen op volle zalenGa naar eind43. De genootschappen bestonden bij de gratie van de verlichtingsfilosofie, dat wetenschap en kunst door een gemeenschappelijke aanpak en beoefening meer zouden floreren dan door individuele pogingen. ‘Nemo solus satis sapit’, in je eentje weet je nooit genoeg, zo luidde het devies van een Alkmaars genootschap en dat parool gold eigenlijk voor elke genootschappelijke onderneming. Halverwege de 19e eeuw komt dat gemeenschapsideaal op de tocht te staan en dan zet ook de teloorgang van de genootschappen in. Tegen het einde van de 19e eeuw zijn de meeste een zachte dood gestorven. Een meer individualistische wetenschaps- en kunstopvatting deed hen de das om. In de literatuurgeschiedenissen werden deze literaire associaties weliswaar niet geheel verwaarloosd, maar toch nauwelijks serieus genomen. Vanuit een na-tachtig optiek kon men maar weinig begrip opbrengen voor deze ‘poetische gasthuizen’, waarvan het artistiek rendement zeer laag werd geschat. Als cultuurhistorisch fenomeen vormen zij echter voor de literatuurhistoricus die geïnteresseerd is in de totaliteit van het literaire bedrijf een aantrekkelijk onderzoeksdomein. Vooral voor de receptiehistoricus zal bestudering van de genootschappelijkheid lonend kunnen zijn, omdat nu eenmal achter de genootschapsdeuren literatuurproducenten en consumenten met elkaar contact hebben onderhouden. Een zorgvuldige analyse van bewaard gebleven ledenlijsten zal het mogelijk maken de precieze bemanning van bepaalde genootschappen op het spoor te komen en uitspraken te doen over de sociale geledingen die deel hadden aan het literaire leven. Ik zeg met opzet bemanning, omdat, op een enkele uitzondering na, de vrouwen genootschappelijk buiten spel werden gezet. Zij waren alleen welkom op feestelijke bijeenkomsten en speciale openbare vergaderingen. De tendens om het literaire leven in de tweede helft van de 18e en de eerste helft van de 19e eeuw voor een deel in genootschappen te organiseren staat overigens niet op zichzelf, maar past in een algemene trend tot sociabiliteit, die allerwegen in Europa geleid heeft tot het oprichten van maatschappijen, academies en genootschappen op zeer uiteenlopende culturelen terreinen. Voor een globaal overzicht over die verschillende associatievormen verwijs ik naar een recente studie van Ulrich Im Hof met de veelzeggende titel Das gesellige Jahrhundert. Gesellschaft und Gesellschaften im Zeitalter der Aufklärung.Ga naar eind44 In het kader van de toegenomen aandacht voor de lezer is er de laatste tijd ook een ander type institutie in het gezichtsveld van de literatuurhistoricus gekomen: het zogenaamde leesgezelschap, ook wel leescollegie of leessociëteit genoemd.Ga naar eind45 Zij schieten in de tweede helft van de 18e eeuw als paddestoelen uit de grond. PrüsenerGa naar eind46 schatte het aantal Duitse leesgezelschappen op ruim 430, BuijnstersGa naar eind47 komt voor Nederland tot ongeveer 300 leesgezelschappen in de 18e eeuw, terwijl het aantal rond 1850 tot | |
[pagina 35]
| |
ongeveer 800 zou zijn opgelopen. Kenmerkend voor het leesgezelschap was, dat er voor gezamenlijke rekening boeken werden ingekocht en er in groepsverband gelezen werd. Soms had men de beschikking over een eigen lokaliteit, vaker kwam men op gezette tijden bij één der leden thuis. In principe vormt het leesgezelschap natuurlijk een uiterst waardevolle bron om vast te stellen wie wat las, maar slechts in incidentele gevallen is relevant archiefmateriaal bewaard gebleven. Op grond van dergelijk materiaal wist MilsteinGa naar eind48 een vrij gedetailleerd beeld te geven van een 8tal Duitse en Zwitserse leesgezelschappen, terwijl een recent onderzoek naar het voorkomen van leesgezelschappen te LeidenGa naar eind49 aan het licht bracht, dat de leden voornamelijk uit de hogere lagen van de bevolking - stadsbestuurders en academisch gevormden - stamden. Rond één zo'n Leids leesgezelschap, Miscens Utile Dulci kon Peter van ZonneveldGa naar eind50 onlangs concrete gegevens aandragen, omdat voor de periode 1830-1840 het archief vrijwel volledig is overgeleverd, compleet met wetten, notulenboeken, rekeningen van boekhandelaren, lijsten van aanschafte boeken en een ledenlijst. Daarop komen ook de namen voor van ongehuwde vrouwen en weduwen, getrouwde vrouwen werden echter buitengesloten. Hun leesbelangen moesten kennelijk door hun echtgenoot behartigd worden. Opvallend, maar begrijpelijk voor een universiteitsstad als Leiden, is de hoge opleidingsgraad van de leden: een kwart is hoogleraar, het verdere bestand wordt gevormd door advocaten, notarissen, raadsleden, predikanten, artsen, uitgevers en officieren. In de wetten van het leesgezelschap werd voorts bepaald, dat éénderde deel van de aan te schaffen boeken in het Duits gesteld moest zijn, éénderde in het Frans, éénderde in het Nederlands. Ongeveer 35% van de gekochte boeken behoorde tot de literatuur in engere zin, de rest bestond uit reisverhalen, geschiedwerken, politieke en religieuze lectuur. Ook in dat leesmilieu is Bilderdijk de absolute topper, gevolgd door Van Lennep. Het zogenaamde Jonge Holland, auteurs als Beets en Kneppelhout, zijn zuinig vertegenwoordigd. Favoriete Duitse auteurs blijken ook hier Spindler en Pichler te zijn, maar de grote namen ontbreken. Van de Franse literatuur scoort Lamartine redelijke, Hugo en George Sand komen niet voor. De vraag is natuurlijk in hoeverre Leiden representatief is voor het Nederlands leesgezelschap. Vergelijking met andere leesgezelschappen, waarvan het archief vrij ongeschonden is overgeleverd, zoals het Haags leesgezelschap De Eendragt, is geboden om hierover uitspraken te kunnen doen. Naast de genootschappen en de leesgezelschappen worden tegenwoordig ook de uitleenbibliotheken, al dan niet op commerciële basis, in het onderzoek betrokkenGa naar eind51. Ze ontstonden meestal op initiatief van boekhandelaren en speelden nadrukkelijk in op de verlangens van het publiek. Vanaf het einde van de 18e eeuw nemen deze instellingen een grote vlucht. Rond 1800 bezat elke stad in Duitsland wel zo'n instelling, in 1811 telde alleen Berlijn er al 27. Al deze circulating libraries, Leihbibliotheke, cabinets de lecture en leenbibliotheken gaven geregeld catalogi van het boekenbezit uit, op grond waarvan men een redelijk inzicht kan verwerven over het lectuuraanbod. Veel moeilijker is er echter achter te komen welke lezer nu een bepaald boek las, omdat de lezersadministraties vrijwel altijd verloren zijn gegaan. | |
[pagina 36]
| |
In het voorafgaande heb ik een aantal instituties opgesomd die in het 18e en 19e eeuwse literaire bedrijf een vooraanstaande rol spelen en die, mits er archiefmateriaal voorhanden is, de literatuurhistoricus op het spoor zetten van de zo moeilijk grijpbare concrete lezer, Men kan echter ook via een andere weg trachten de literatuurconsument nader te komen. Vorig jaar is in Utrecht een omvangrijk project gestart, waarin de literatuurhistoricus Kloek en de historicus Mijnhardt eendrachtig samenwerkenGa naar eind52. Beiden moeten constateren, dat de traditionele bronnen voor concreet lezersonderzoek, zoals veilingcatalogi en notariële archieven, vaak ontoereikend zijn. De eerste geven immers alleen uitsluitsel over het boekenbezit van een kleine élite, wier boekenbezit groot genoeg was om een auctie te rechtvaardigen, terwijl het bovendien vaak usance was om goedkopere geschriften, waaronder ook romans, niet in de veilingcatalogi op te nemen. De bestudering van notariële archieven is evenmin bevredigend, omdat bijv. romanliteratuur in de nalatenschap niet nader werd gespecificeerd. Hun onderzoek richt zich dan ook op de distributiezijde, met name de boekhandel, waarbij de zogenaamde klantenboeken de gegevens moeten verschaffen. in het begin van de 19e eeuw was het op rekening kopen al usance en dat hield in, dat de boekhandelaar genoodzaakt was een nauwkeurige administratie bij te houden van zijn klantenkring en de door hen gekochte boeken, kranten en tijdschriften. Aan de hand van de sinds 1801 overgeleverde klantenboeken van de Middelburgse boekhandelaar Salomon van Benthem is men begonnen met het inventariseren van de gigantische hoeveelheid materiaal. Op de lange duur en na vergelijking met de klantenboeken van boekhandelaren elders in het land zal dit project het mogelijk maken antwoord te geven op de vraag welke boeken door welk soort lezers werden gekocht. Of die lezers de aangeschafte boeken ook werkelijk lazen en hoe zij lazen, daarover zal, zoals Kloek en Mijnhardt zelf ook toegeven, het onderzoek geen uitsluitsel kunnen geven. Het is een type vraag, waarvan de moeizame beantwoording aan de receptiehistorie is voorbehouden. Hoe de receptiehistorie soms uit een onverwachte hoek gegevens in handen gespeeld krijgt, wil ik tenslotte aan de hand van een uitgeversarchief duidelijk maken. De cultuurhistoricus Darnton deed zo'n 20 jaar geleden de vondst van zijn leven, toen hij op de archieven stuitte van de 18-eeuwse Société typographique de Neuchâtel, een Zwitserse uitgeversmaatschappij die Frankrijk voorzag van verboden boeken en piratendrukken. Zijn nauwgezette bestudering van dat archief leidde tot een fascinerend boek over de drukgeschiedenis en de verspreiding van de beroemde Encyclopédie van Diderot, The Business of the EnlightenmentGa naar eind53 (1979), later gevolgd door de bundel opstellen The Literary Underground of the Old RegimeGa naar eind54 (1982). Nog altijd puttend uit hetzelfde archiefmateriaal nam hij in zijn meest recente publikatie, The Great Cat MassacreGa naar eind55 (1984) een opstel op onder de titel ‘Readers Respond to Rousseau: The Fabrication of Romantic Sensitivity’. Darnton voert hier een welvarend zijdekoopman uit Rochelle, Ranson geheten, ten tonele, die met de directeur van de Zwitserse uitgeversmaatschappij Ostervald in correspondentie heeft gestaan. Zijn 47 brieven vormen slechts een fractie van de ruim 50000 brieven uit het archief, maar ze zijn uiterst relevant. Uit die correspondentie valt niet alleen af te lezen welke | |
[pagina 37]
| |
boeken Ranson in Neuchâtel bestelde, maar ook hoezeer hij in de ban raakte van Rousseau, over wie hij alles verzamelde wat hij maar in handen kon krijgen. Rousseaus geschriften blijken hem zelfs tot leidraad te dienen voor zijn huwelijk en de opvoeding van zijn kinderen. Ranson leest niet voor zijn plezier, maar om zijn leven naar de lectuur in te richten. Dat Ranson daar niet alleen in stond, weet Darnton te illustreren aan de hand van de uitgebreide fanmail die Rousseau ontving. Doordat de lectuur van Rousseau in het leven van de lezer werd geabsorbeerd, leerde, aldus Darnton, Rousseau op een nieuwe wijze te lezen. Darnton staat dan ook uiterst sceptisch tegenover de door Engelsing gelanceerde hypothese van een lezerrevolutie op het einde van de 18e eeuw, waarbij het intensieve leven (de herhaalde lezing van een beperkt aantal boeken) plaats zou maken voor het extensieve lezen (het slechts éénmaal ter verstrooiing lezen van een groot aantal boeken). De literatuurgeschiedenis en de cultuurgeschiedenis, zo stelde ik aan het begin, beleven beide een come-back. De serieuze bestudering van de volksliteratuur, de toegenomen aandacht voor de diverse insituties die het literaire bedrijf structureren en het onderzoek naar de concrete lezer tonen aan dat deze literairhistorische revival gepaard gaat met een forse verruiming van het onderzoeksterrein, die tevens een expansie inhoudt in de richting van de cultuurhistorie. De vraag is in hoeverre de resultaten van het onderzoek naar de afzonderlijke factoren die in de literaire communicatiesituatie, vanaf de productie, via de distributie tot en met de receptie een rol spelen, tenslotte kunnen worden ingepast in een synthese, in de vorm van een nieuwe literatuurgeschiedenis. In de huidige reflectie op de literatuurgeschiedenis staat dan ook het doordenken van de interactie tussen die verschillende afzonderlijke factoren centraal, waarbij men zich vooral laat leiden door systeemtheorieën die in de sociologie ontwikkeld zijnGa naar eind56. Ook op dit metaniveau vallen er parallellen aan te wijzen met de cultuurgeschiedenis, waarin in toenemende mate de cultuur wordt beschouwd als een zich voortdurend wijzigend communicatiesysteemGa naar eind57. Het lijkt dan ook gewenst, dat in deze fase van vernieuwing van beide verwante disciplines over en weer naar elkaar wordt geluisterd. |
|