| |
| |
| |
De moderne historicus als literair verteller
Pieter de Meijer
Bij een beschouwing van moderne geschiedschrijving als literaire vertelkunst moet rekening gehouden worden met verschillende bezwaren. Het eerste bezwaar betreft een mogelijke inlijving van de geschiedschrijving bij de literatuur: een dergelijke operatie zou wellicht nog gewettigd zijn voor historische studies uit het verleden maar niet voor de moderne wetenschappelijke historiografie. Wèl voor Tacitus bijvoorbeeld, maar niet voor Braudel. Tegen dat bezwaar valt wel wat in te brengen, zowel van de kant van de geschiedenis als van de kant van de literatuur.*
Van de kant van de geschiedenis kan gewezen worden op de studie van Hayden White, die wil aantonen dat de historiografie van de 19e eeuw met historici als Michelet, Ranke, Tocqueville en Burckhardt en zelfs met filosofen als Marx, Nietzsche en Croce, aardig past in een literaire genreindeling (White 1973). Zonder nu alle resultaten van White's studie onmiddelijk als vaststaand te beschouwen - er zijn tegen verschillende van zijn stellingen wel enige steekhoudende bezwaren ingebracht - kan men toch zeggen dat hij de aandacht heeft gevestigd op de literaire, in de zin van rhetorische, aspecten ook van de moderne geschiedschrijving.
Van de kant van de literatuur valt op te merken dat wanneer het bezwaar tegen inlijving van de geschiedenis gebaseerd zou zijn op de overweging dat literatuur per definitie gekenmerkt wordt door fictionaliteit, die basis niet erg stevig is: als fictionaliteit al scherp af te grenzen zou zijn, dan is er nog geen reden om er een ‘wezenskenmerk’ van literatuur van te maken. De eventuele inlijving zou dus nog niet inhouden dat de hele geschiedschrijving als een fictioneel genre wordt beschouwd.
Maar het onderzoek van literaire aspecten van de moderne historiografie hoeft helemaal nog niet tot inlijving te leiden: het gaat er mij althans voorlopig alleen maar om de enige literaire analyse-technieken toe te passen op moderne historische studies. Een impliciete uitnodiging tot een dergelijke toepassing kan men overigens ook bij sommige moderne historici zelf wel vinden. Wanneer dr. L. de Jong in een gesprek met Ischa Meijer zijn historische arbeid met schilderen vergelijkt (Meijer 1984), of wanneer de Franse Medievist George Duby zichzelf als kunstenaar beschouwt (‘je pense d' ailleurs que mon travail relève plus de l'art que de la science, ‘Duby e.a. 1978, 88), of wanneer de klassiek historicus Paul Veyne verklaart ‘l'histoire est un roman vrai’ (Veyne 1971, 10), nodigen zij in feite uit tot literaire analyses van historische studies. Waarom een ‘roman vrai’ niet eens beschouwen op de manier waarop in de literatuurwetenschap een roman zonder meer wordt beschouwd?
Een tweede bezwaar dat men tegen een dergelijke beschouwing zou kunnen inbrengen betreft het verhalende karakter van de geschiedschrijving. Zoals bekend is dit karakter juist voor de moderne geschiedschrijving niet onomstreden. Een niet lang geleden verschenen Duitse bloemlezing die
| |
| |
getiteld is Theorie und Erzählung in der Geschichte opent met een afdeling Eine Kontroverse, die gaat over het gewicht dat respectievelijk aan theorie en vertelling in de geschiedbeoefening moet worden toegekend en waarin Golo Mann in een Plädoyer für die historische Erzählung fel stelling neemt tegen Hans Ulrich Wehler, die zonder het belang van de vertelling te ontkennen juist een meer theoretisch gefundeerde geschiedschrijving bepleit had (Mann 1979). En soortgelijke ‘controverses’ zijn aan te wijzen in de wereld van de Amerikaanse historici tussen ‘narrativisten’ en aanhangers van de ‘general law theory’, in de Engelse historiografie tussen ‘narrative’ en ‘analysis’ en in de Franse, waar Jaques Le Goff zich verzet tegen opvattingen als die van Veyne, omdat die ten onrechte zouden kunnen doen denken dat de geschiedenis ‘geen wetenschap is maar een literair genre’ (Le Goff 1981, 581): ‘Elke opvatting van de geschiedenis die haar identificeert met verhaal schijnt mij thans onaanvaardbaar’ (ibid, 578).
Het zal duidelijk zijn dat een poging de historicus eens als literair verteller te beschouwen niet een dergelijke totale identificatie impliceert: het is onloochenbaar dat niet alle moderne geschiedschrijving te vangen valt onder het hoofd ‘verhaal’. In zovere is Gallie's uitspraak dat ‘History is a species of the genus story’ (geciteerd in Ricoeur 1983, 215), niet zonder meer over te nemen. Maar even onloochenbaar is dat in veel moderne historiografie wèl een sterk verhalend element steekt. Of, zoals het heet in de formulering van Paul Ricoeur, die in zijn boek Temps et Récit diep ingaat op de hele problematiek zoals die in Frankrijk en in de V.S. aan de orde is, en die Gallie' s radicale stellingname verwerpt: ‘de geschiedenis zou niet elke band met het verhaal kunnen verbreken zonder haar historisch karakter te verliezen’ (Ricoeur 1983, 250). Dat zou te illustreren zijn met talrijke voorbeelden, maar het aardigste voorbeeld levert misschien wel La naissance du Purgatoire, een boek van diezelfde Jacques Le Goff die we daarnet de identificatie van geschiedenis en verhaal zagen afwijzen. Dat boek is opgezet in drie delen: I Het hiernamaals vòòr de Louteringsberg, II De XIIe eeuw: ontstaan van de Louteringsberg, III De triomf van de Louteringsberg (Le Goff 1981a). Een dergelijke opzet roept bij kenners van de structurele verhaal-analyse onmiddellijk de triade in gedachten waarmee Claude Bremond elk mogelijk verhaal denkt te vangen: mogelijkheid (virtualité) - proces - resultaat. Voor zover nu de moderne historicus een verhaal vertelt, kan hij als verteller onderworpen worden aan een nader onderzoek.
Op dit punt zou men echter weer de vraag kunnen stellen of dan wel uitgegaan moet worden van de analyses van het literaireverhaal. De discussie over narrativiteit in de geschiedenis zoals deze zich heeft ontsponnen sinds de zestiger jaren, is in feite niet meer dan een aspect van een bredere ontwikkeling die een verdieping van de aandacht voor het narratieve in het algemeen laat zien, niet alleen in de letterkunde, maar ook in de folklore, de tekstwetenschap, de linguistiek en de filosofie. Met name de rol van het verhaal in de het dagelijks leven, van het Erzählen im Alltag om de titel van een Duitse verzamelbundel te citeren (Ehlich 1980), heeft de laatste tijd veel belangstelling gekregen, om nog maar te zwijgen van de opvattingen van de Franse Filosoof Lyotard, voor wie het narratieve, het in verhalende
| |
| |
vorm doorgeven van ervaring, de tegenpool vormt van de wetenschappelijke communicatie (Lyotard 1979). Zou het niet veel meer voor de hand liggen voor de analyse van geschiedverhalen aan te knopen bij wat wel met een misleidende term ‘natural narrative’ wordt genoemd en wat ten opzichte van het literaire verhaal in elk geval het voordeel zou bieden van de afwezigheid van het lastige probleem van de fictionaliteit? Zonder te betwisten dat ook een dergelijk uitgangspunt interessant onderzoek op zou kunnen leveren, meen ik toch dat aansluiting bij de literaire verhaal-analyse op dit moment de voorkeur verdient. Want al zal er zeker ook een lijn te trekken zijn van het vertellen in het dagelijks leven naar het vertellen van de historicus, de veronderstelling lijkt gewettigd dat de historicus als schrijvende verteller enige problemen gemeen heeft met de schrijvende verteller zoals we die kennen uit de literatuur.
Wanneer we uitgaan van het in de literaire verhaal-analyse gangbare onderscheid tussen twee niveaus van de tekst: het niveau van het discours en het niveau van de vertelde geschiedenis, ‘discourse’ en ‘story’ in de terminologie van Chatman (Chatman 1978), valt op dat de meeste studies die zich met het verhalende element in de geschiedenis bezig houden, zich bewegen op het niveau van de ‘story’, van de vertelde geschiedenis. Daarvan wordt de verklarende kracht onderzocht ten aanzien van de historische werkelijkheid en/of in vergelijking met andere verhalen. Het gaat daarbij steeds om begrippen of beelden die weliswaar in de tekst worden opgebouwd, maar die ook kunnen worden gebruikt los van de concrete tekst: het gaat om elementen uit het verhaal dat in verschillende versies, samenvattingen en parafrases identiek blijft. Veel minder heeft men zich bezig gehouden met het niveau van het discours, de manier van vertellen, het standpunt van de verteller en zijn behandeling van de gebeurtenissen in de tekst zelf. Dat geldt ook voor de in het begin genoemde Hayden White. Ofschoon deze er zich in een artikel van 1966 al over beklaagd had dat moderne historici als vertellers waren blijven steken op het niveau van de Engelse roman van het einde van de 19e eeuw (White 1966, 44) en dus duidelijk oog had getoond voor de problematiek van het vertellen, concentreert hij zich in zijn grote studie Metahistory (White 1973) toch op de vertelde geschiedenis, op de macrostructuur van het verhaal, wellicht mede op grond van de overtuiging die hij in het begin in een noot formuleert: ‘Historians in general, however critical they are of their sources, tend to be naive storytellers’ (White 1973, 8). Maar ook naieve verhalenvertellers hebben zo hun technieken en ook aan de oppervlakte van de tekst doen zich heel wat interessante problemen voor, zoals is aangetoond door Roland Barthes in zijn essay Le
discours de l'histoire (Barthes 1967), dat ten onrechte weinig navolging heeft gevonden. Om aan te geven in welke richting een onderzoek van het verhalend historisch discourse zich verder zou kunnen ontwikkelen, wil ik hier verkennenderwijs op twee aspecten ervan nader ingaan: het optreden van de verteller en de relatie tussen het discours van de verteller en dat van de door hem opgevoerde historische personages en instanties.
Ofschoon niet lang geleden de Amerikaanse Ann Banfield, geinspireerd door Benveniste, de vertelling (narration) heeft gedefinieerd als een uitdrukking
| |
| |
die al dan niet een spreker bevat, maar geen toegesprokene en die geen heden en geen nu heeft (Banfield 1982, 171), is daarmee nog geen bres geslagen in de gangbare opvatting van vertelling, die nu juist uitgaat, in de definitie, van een essentieële functie van de verteller, van een bemiddelaar tussen de gebeurtenissen en een publiek. En ofschoon Benveniste zelf de ‘histoire’ definieert als tegengesteld aan het ‘discours’, als iets waarin de gebeurtenissen zichzelf vertellen (Benveniste 1966) volstaat een blik in enkele historische studies om te zien dat in elk geval in de tekst als geheel ook de historische vertelling gekarakteriseerd wordt door de aanwezigheid van een verteller. Het is trouwens opvallend dat in elk van de drie voorbeelden die Benveniste citeert om aan te geven wat hij onder ‘histoire’ verstaat, telkens tenminste één keer een spoor van een verteller is aan te wijzen (Benveniste 1966, 240-241). In het kleine stukje van Balzac's Gambara, een van de voorbeelden van Benveniste, heeft Genette zelfs 6 elementen van ‘discours’ weten aan te wijzen (Genette 1969, 66). Anders dan de fictionele verteller moet de historische verteller zich voor al zijn uitspraken kunnen verantwoorden met een beroep op de historische werkelijkheid, maar evenals de fictionele verteller heeft hij de keuze tussen verschillende vormen van aanwezigheid: van een maximum tot een minimum aan interventie, van een voortdurend of frequent aanwezige ikverteller tot een slechts af en toe waarneembare ‘onpersoonlijke’ verteller. Een voorbeeld van de eerste levert Hans Baron's The Crisis of the Early Italian Renaissance (19662), waar de ‘ik’ een wetenschappelijke ‘wij’ is, een voorbeeld van de tweede levert Denis Mack Smith met zijn Italy. A Modern History (1959), waar, als mij geen geval is
ontgaan, de schrijver erin slaagt geen enkele maal de eerste persoon enkelvoud of meervoud te gebruiken. Maar ‘ik’ of ‘onpersoonlijk’ de historicus-verteller is bij uitstek een vertegenwoordiger van het auctoriële type volgens de criteria die Lintvelt daarvoor in navolging van Stanzel op een rijtje heeft gezet (Lintvelt 1981, 42-66): zijn gezichtspunt ligt buiten de vertelde geschiedenis, hij is alwetend of tendeert naar alwetendheid (let wel, niet ten opzichte van de historische werkelijkheid, maar ten opzichte van zijn eigen verhaal), hij vertelt na afloop van de geschiedenis, hij kan teruggrijpen naar het verleden en, vooral, zich bedienen van voorspellingen, ‘zukunftgewisse Vorausdeutungen’ in de terminologie van Lämmert, hij kan in contact treden met de lezer (de narrataire), commentaar leveren op de geschiedenis of op de manier van vertellen en waarde-oordelen uitspreken. Niet elk van deze mogelijkheden wordt natuurlijk voortdurend uitgebuit, maar ze behoren wel alle tot het standaard-repertoire van de historische verteller, zonder dat ervan gezegd kan worden dat ze allemaal dwingend worden opgelegd door het historische dicours.
Het meest sprekende voorbeeld daarvan is de verwijzing naar de toekomst, mogelijk gemaakt door de positie in de tijd van de historicus, na afloop van zijn geschiedenis. In de controverse tussen Golo Mann en Hans-Ulrich Wehler waarvan ik hierboven gewag maakte, roemt Mann de historische verteller, die twee dingen weet te verbinden: hij kan ‘von auszen, als ein ohne eigene Verdienste besser Wissenden an vergangene Menschenwelt herantreten und auch im Strom vergangenen Lebens schwimmen, so als
| |
| |
gehöre er dazu und wüszte er nicht, was, im Vergangenen, demnächst kommen wird’ (Mann 1979, 51). Daarin zou de verteller zich onderscheiden van de analyticus: ‘Der Analytiker weisz alles. Aber er weisz es nur nachher - eine billige Uberlegenheit über die Toten’ (ibid.). Maar in het licht van de practijk van het historische vertellen lijkt deze voorstelling van zaken toch niet helemaal correct, in zoverre ze het doet voorkomen alsof er sprake zou zijn van een soort evenwicht tussen het ‘von aussen herantreten’ en het ‘im Strom vergangenen Lebens schwimmen’.
In het eerste het beste voorbeeld dat Benveniste heeft van ‘histoire’ komt aan het slot een zin voor die de auteur van een noot moet voorzien om de werkwoordsvorm daarin te karakteriseren als de ‘prospectif’, een tijd die in de ‘histoire’ kan voorkomen naast de aoristus, de onvoltooid verleden tijd en de voltooid verleden tijd, als een ‘plaatsvervanger’ van de toekomende tijd. De zin besluit een passage die vertelt hoe de Grieken de hegemonie over de Middellandse Zee veroverden en luidt aldus:
Entre l'Aryen et le Semite, la lutte commerciale ne devait cesser2 dans les mers du Couchant qu'à la chute de Carthage.
(G. Glotz, Histoire grecque, 1925, p. 225 geciteerd in Benveniste 1966, 24D)
Deze blik op de toekomst kan men wellicht met ‘prospectief’ karakteriseren, het is toch niet vol te houden, dat hier nog de gebeurtenissen zich als het ware zelf vertellen en dat de zin kan worden toegeschreven aan de handelende personen uit de tijd waarover het in deze passage gaat: het is de historicus zelf die van buitenaf de voltooiing van zijn geschiedenis laat zien. (Dat hij daarbij ook nog de ‘narratieve substantie’ oorlog tussen Ariers en Semieten creëert, waarvan de door hem vertelde geschiedenis een episode zou zijn, is een aspect dat hier buiten beschouwing moet blijven.)
Een dergelijk vooruitgrijpen op de toekomst is in historische werken veel frequenter dan men zou mogen verwachten, als men historische vertellers met Golo Mann zou willen karakteriseren als mensen die het ook niet kunnen helpen dat ze de afloop van hun geschiedenis kennen. Nemen we nog enige voorbeelden uit de moderne geschiedenis van Italië van Denis Mack Smith, die me vooral interessant lijkt omdat de auteur er, zoals gezegd nooit expliciet als ik-verteller in optreedt. In hoofdstuk 6 van het tweede deel heeft de auteur het over sociale verhoudingen in het Italië van omstreeks 1861 en merkt tegen het einde op dat om het proces van eenwording te voltooien ook het gewone volk in de hoofdstroom van het nationale leven gebracht moest worden. Zijn slotzin luidt dan:
This was a lesson to be learned, and reluctance to learn it was to bring terrible trials upon Italy in the next ninety years.
(Mack Smith 1959, 43).
En zo besluit hij het verhaal van de val van Mussolini op 25 juli 1943:
| |
| |
For twenty years he had educated people in subservience and corrupt practices, and now he was to crown all by dividing the nation in a futile and shocking civil war. It needed far more than the joyful shouting and illumination of that fatal Sunday in July 1943 before this incalculable damage could be repaired.
(ibid., 864).
De eerlijkheid gebiedt te vermelden dat het boek eindigt met een veel onzekerder blik op de toekomst. Verwijzend naar de afgunst van sommige Italiaanse conservatieven ten opzichte van de Gaulle's triomf in het plebisciet van 1958, besluit Mack Smith met de zin:
After ten years of the new republican constitution there was still no positive assurance that a solution could be found inside the traditional system of politics which derived from Cavour.
(ibid, 498).
Dit is nog steeds het commentaar van een auctoriële verteller, maar het is zeker geen ‘zukunftsgewisse Vorausdeutung’. Dat dit echter niet moet worden verklaard uit het vrijwillig opgeven van een bevoorrechte positie, maar uit noodzaak, leert een blik op het jaar van uitgave: 1959. De toekomst waar Mack Smith het aan het slot over heeft is ook voor hem onzeker.
Om de indruk te vermijden dat het hier om een stylistische eigenaardigheid van Mack Smith zou gaan een voorbeeld van een heel andere historicus: Peter Gay. Aan zijn boek Weimar Culture. The Outsider as Insider (1968), heeft deze auteur in een appendix een korte politieke geschiedenis van de Weimar Republiek toegevoegd, een verhaal van zeventien bladzijden, bij uitstek een gelegenheid, zou men denken, om zich te beperken tot het pure verhaal, zonder vooruitblikken. Maar hoofdstuk II, dat eindigt met Hitler' s mislukte Putsch van 1923, besluit met de vermelding dat toen ook de financiële toestand zich stabiliseerde, de republikeinen opgelucht adem haalden:
‘Was Hitler not, after all, just another crank? It took years before they were proved wrong’.
(Gay 1970, 155).
En om ook de Nederlandse historiografie aan het woord te laten nog een laatste voorbeeld, uit Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog van dr. L. de Jong. In de openingsparagraaf van hoofdstuk 3, De eerste Wereldoorlog en zijn gevolgen heeft De Jong het over de stemming in de SDAP:
In de kringen van de SDAP kon men hoogstens spreken van de groei van een vaag revolutionair sentiment-vaag en daardoor grillig en onvast. Dat zou blijken.
(de Jong 1969, 40).
De analytische filosoof Arthur Danto heeft er al op gewezen dat dit soort zinnetjes vaak voorkomt in historische werken en hij heeft er zelfs in een noot een kleine bloemlezing van gegeven (Danto 1968, 168 en 404-305).
| |
| |
Voor Danto is dit vanzelfsprekend. Men zou kunnen zeggen dat deze uitspraken alleen maar een expliciete uitbreiding zijn van wat Danto als typisch historische narratieve zinnen beschouwt, zinnen namelijk, waarin naar twee gebeurtenissen wordt verwezen en van de eerste een descriptie wordt gegeven, zinnen van het type: ‘De dertigjarige oorlog begon in 1618’ (ibid. 152). Deze zinnen komen, evenals de voorspellende, volgens Danto voort uit het voordeel van de historicus tegenover de ooggetuige, waardoor de historicus de gebeurtenissen kent in verband met latere gebeurtenissen en als delen van tijdgehelen. ‘Dat voordeel wegwensen zou dwaas zijn, historisch catastrofaal en niet te verwezenlijken’ (ibid. 183). Dit zou derhalve betekenen dat de historicus-verteller per definitie een auctoriële verteller is en dat Golo Mann's voorkeur voor de verteller wel een heel zwakke basis heeft: in superioriteit boven de doden zou deze niet veel onderdoen voor de analyticus.
En toch, als we de geciteerde voorbeeldzinnetjes nog eens bekijken, kunnen we ons afvragen of dit soort interventies van de verteller eigenlijk noodzakelijkerwijs deel uitmaakt van het discours van deze historici. Voor het verhaal van de gebeurtenissen waar de historicus het op dat moment over heeft kunnen deze zinnen heel goed gemist worden. Dat betekent natuurlijk niet dat deze historici deze zinnen hadden moeten weglaten: het heeft geen zin hun een andere vertelvorm op te dringen dan die welke ze in feite gekozen hebben. Maar wèl heeft het zin zich af te vragen of er ook een andere vertelvorm mògelijk zouden zijn. Die vraag zou zeker gesteld moeten worden door wie met Golo Mann de reconstructie van de onzekerheid van het verleden als het bijzondere vermogen van de historische verteller ziet. Als we aannemen dat typisch narratieve zinnen als bedoeld door Danto niet te vermijden zou zijn, zou toch wellicht een wat minder auctoriële opstelling mogelijk zijn door vermijding van voorspellende zinnen. Danto geeft als eerste voorbeeld van zo'n voorspellende zin het commentaar van een romancier: ‘Little did Smith know that his innocent sally was to cause the Bishop's death’ (ibid. 167). Een dergelijk zinnetje karakteriseert echter onmiddellijk een ouderwetse 19e eeuwse romancier, een echte auctoriële verteller. In de fictionele vertelkunst is dat soort vertellers nog steeds in ere, maar hij is ook opgevolgd voor veel ‘bescheidener’ figuren, ‘vertellers achter de coulissen’, of vertellers die veel dichter bij hun personages blijven, hun gezichtspunt radicaal beperken, zich onthouden van elk extern commentaar, kortom, afstand gedaan hebben van elke superioriteit. Zouden historische vertellers zich hierop nu kunnen inspireren?
We zagen hierboven al dat Hayden White geneigd is deze vraag bevestigend te beantwoorden, maar een veel explicieter bevestigend antwoord is te vinden bij Hans-Robert Jauss. Deze verwijt Danto dat diens opvatting van een vertelling nog helemaal vast zit in de klassieke aristotelische normen van de epische fabel (Jauss 1970, 229) en pleit voor een geschiedschrijving die zich bewust is van een beperkt gezichtspunt, gebonden aan een bepaalde plaats, die de horizon open houdt en die zo, in tegenstelling tot de klassieke vertelvorm de contingentie van het historisch gebeuren recht doet. Voor een dergelijke geschiedschrijving, aldus Jauss, bieden de verteltechnieken van de moderne roman sinds Flaubert het paradigma (ibid. 230). Wat Jauss,
| |
| |
kennelijk niet onder de indruk van Danto's waarschuwing dat het wegwensen van het voordeel van de historicus dwaas zou zijn, hier op het oog heeft, is de situatie waarin de verteller zijn gezichtspunt radicaal beperkt tot dat van een of meer van zijn personages. Of een zo totaal opgeven van de auctoriële verteller in de historiografie mogelijk is zonder dat tegelijkertijd de verklarende kracht van de historische vertelling verloren gaat, lijkt me echter zeer twijfelachtig. Voorlopig houd ik het erop dat de historicus die vertellend wil verklaren of verklarend wil vertellen inderdaad per definitie een auctoriële verteller is en dat zijn keuzes zich beperken tot de mate waarin hij ‘personale’ vertelsituaties in zijn verhaal kan opnemen. Wel zou Jauss' suggestie eens uitgeprobeerd kunnen worden in een laboratorium voor experimentele historiografie, als zoiets zou kunnen bestaan, en anders door een individuele experimenterende historicus.
Een dergelijk laboratorium zou ook eens kunnen experimenteren met een vorm die in de moderne roman voorkomt: de ik-verteller die een verhaal wil vertellen en tegelijkertijd het verhaal vertelt van zijn pogingen dit bepaalde verhaal te vertellen, een probleem dat historici niet onbekend moet zijn, maar dat meestal niet zijn weerslag vindt in zijn verhaal. ‘Verdomme, ik zit vast. Dat gebeurt meer als je boeken schrijft,’ tekent dr. L. de jong op in zijn dagboek op 6 september 1984, dat gepubliceerd werd in het Zaterdags Bijvoegsel van het NRC-Handelsblad van 15 september van hetzelfde jaar. En even verderop: ‘Kalm blijven. Pijp aansteken (ik heb te weinig lucifers). Rustig herlezen wat je geschreven hebt. De aantekeningen die nu aan de beurt zijn, nog eens lezen en nòg eens. Er moet een zinvolle ordening in zitten. Gaat het schrijven weer? Ja, het gaat’. Waarom zou een moderne historicus eigenlijk deze problemen niet in zijn verhaal mogen verwerken? Dat wordt er toch niet minder wetenschappelijk door? En zou in sommige gevallen niet een wetenschappelijk zeer verantwoorde conclusie ongeveer als volgt kunnen luiden: ‘Wellicht zit er een zinvolle ordening in de gebeurtenissen die zich in mijn aantekeningen aan mij voordoen, maar ik slaag er niet in die ordening te ontdekken. Ik kan de lezer slechts het verhaal van deze mislukking vertellen’.
De problematiek van de rol van de verteller in zijn relatie tot de personages is ook te beschouwen onder het gezichtspunt van de vraag hoe in het discours van de historicus de teksten van zijn ‘personages’ worden weergegeven, het tweede aspect van mogelijk ‘literair’ onderzoek van de historiografie. Zonder de rol te onderschatten van andere bronnen die de historicus ten dienste staan bij de constructie van zijn verhaal, kan men toch zeggen dat het belangrijkste deel ervan bestaat in de omgang met teksten. Zelfs tot de meest echte en dramatische handelingen en gebeurtenissen van de geschiedenis, veldslagen, opstanden, revoluties, heeft de historicus toegang via teksten, terwijl trouwens ook heel wat handelingen, oorlogsverklaringen, wetgeving, vredesverdragen bijvoorbeeld, teksten zijn, althans de vorm hebben van taalhandelingen in teksten. Als de term intussen niet in beslag genomen was, zou dit aspect kunnen worden samengevat onder het hoofd ‘de historicus als tekstverwerker’.
Een onderdeel van die tekstverwerking dat in het geschiedverhaal meestal
| |
| |
zichtbaar wordt is het citeren. In vrijwel elk geschiedverhaal, evenals in vrijwel elk fictioneel verhaal, komt men de afwisseling tegen van discours van de verteller en discours van de personages geciteerd in de directe rede. Soms met betrekkelijk veel ruimte voor die directe rede, zoals bijv. in Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog van De Jong, soms met betrekkelijk weinig, zoals bijv. in het derde deel van Braudel's La Méditerranée et le monde méditerranéen à l'époque de Philippe II, dat zeker onder de categorie verhalende geschiedschrijving valt. (Braudel 19662). Het is dan ook begrijpelijk dat de Amerikaanse historicus Hexter in zijn boek The rhetoric of history, een van de studies waarin ook aandacht wordt besteed aan het niveau van het discours in de historische tekst, op de problematiek van het citeren ingaat. Maar Hexter's rhetorica is een normatieve rhetorica: hij beveelt een ‘economy-of-quotation’- regel aan (Hexter 1971, 58), op basis van het voorbeeld van de debatten in Huis en Senaat, die een historicus toch moeilijk in hun geheel kan citeren. Maar gesteld al dat deze regel een didactische waarde heeft, voor de beschrijving van wat de historische vertellers feitelijk doen, hoe vaak zij citeren, hoe zij hun citaten in het verhaal vlechten, biedt zij geen uitgangspunt. Een onderzoek naar het ‘vertelprofiel’ (de term is van Stanzel) van enkele historische teksten, naar de precieze verhouding tussen vertellers-discours en personage-discours zou trouwens ook meer inhoud kunnen geven aan die ‘economy-of-quotation’-regel.
Een dergelijk onderzoek zou echter alleen zin hebben in het kader van een breder onderzoek naar de manier waarop historici hun personages aan het woord laten komen. Want het mag waar zijn dat het niet doenlijk is de debatten van een parlement in hun geheel te citeren, op een of andere manier zal de historicus toch de uitingen van zijn personages tot hun recht moeten laten komen: hij kan selecteren en gedeeltelijk citeren, hij kan parafraseren, hij kan alleen de handeling die erin geschiedt weergeven en hij kan de indirecte en de vrije indirecte rede gebruiken. Vooral deze laatste vorm nu is interessant, omdat de stem van de verteller daarin als het ware versmelt met de stem of de gedachten van de personages. We hebben er hierboven een voorbeeld van gezien in het citaat van Peter Gay: ‘Was Hitler not, after all, just another crank?’ Die vraag schrijft de verteller toe aan de opgeluchte republikeinen, zonder dat de lezer er achter kan komen of het hier gaat om iets dat de republikeinen werkelijk in deze vorm gedacht of gezegd hebben. En in zoverre de verteller hier niet zijn eigen standpunt formuleert maar dat van zijn personages, staat het vragende zinnetje lijnrecht tegenover de vertellende zin die erop volgt: hier begeeft de verteller zich even in de stroom van het verleden en beperkt hij even zijn gezichtspunt. Deze vermenging van vertellers- en personage-discours komt men in de historiografie wel vaker tegen. Bijvoorbeeld in de eerste regels van De Jong's boek over Nederland in de Tweede Wereldoorlog:
Op vrijdag 7 juli 1939 was het acht dagen geleden dat Nederland in een kabinetscrisis was gestort. Colijn had het ontslag van zijn ministerie aangeboden. Jarenlang had hem, dominerende figuur in de binnenlandse politiek, als ideaal voor ogen gestaan dat de rijksbegroting in evenwicht zou zijn; voor 1941 achtte hij dat mogelijk; in 1940 moest een eerste stap in die richting gezet worden: het eindcijfer van de begroting waarover
| |
| |
de ministers in voorafgaande besprekingen in beginsel overeenstemming bereikt hadden, moest alsnog met f 37 miljoen verlaagd worden, voor de werkloosheidszorg - het land telde op dat moment meer dan een kwart miljoen werklozen - f 15 miljoen minder uitgetrokken.
(de Jong 1969, 1).
Dit voorbeeld illustreert wel zeer duidelijk de vermenging van de stemmen: terwijl de verteller de gedachten, de voornemens van zijn personage weergeeft, verstrekt hij in een relatieve zin en in een tussenzin tegelijk aan de lezer wat feitelijk informatie, die overigens ook in het hoofd van zijn personage aanwezig geweest moet zijn. Een voorbeeld van een wat minder duidelijke vermenging van stemmen is te vinden in Mack Smith' Mussolini's Roman Empire:
The Italian press of course welcomed the Nazi coup and emphasised that Germany was copying an Italian example. Here was one more sign that Europe would soon be facist, and Italy alongside Germany would create a political bloc in Europe which could alter the course of history.
(Mack Smith 1977, 49).
Tenzij men hier in de zin in de vrije indirecte rede de ironie van de verteller wil horen doorklinken, een interpretatie die alleen maar mogelijk is dankzij onze gelukkige wijsheid achteraf, lijkt hij interpreteerbaar als uiting van één stem eerder dan als die van een ‘dual voice’. In technisch opzicht moet de zin echter zeker aan de verteller worden toegeschreven.
Het gaat echter uiteraard niet om de specifieke problematiek van deze voorbeelden, maar om de problematiek van de vrije indirecte rede in het discours van de historicus in het algemeen. In de literatuurwetenschap, die de neiging heeft deze vorm van weergave van taaluitingen en gedachten als een exclusief privilege van fictioneel verhalend proza te beschouwen, staat tegenover de opvatting van de ‘dual voice’ (Pascal) of van ‘hybried discours’ (Bachtin), de opvatting van Ann Banfield, die van oordeel is dat het hier gaat om discours dat alleen aan het personage moet worden toegeschreven. Ofschoon Banfield het vòòrkomen van de vrije indirecte rede in geschiedwerken wel noemt (Banfield 1982, 237), acht ook zij hem toch strikt gebonden aan de opkomst van de roman en concentreert zij haar aandacht op romanteksten. Maar het is duidelijk dat deze kwestie alleen maar zinvol kan worden bestudeerd wanneer ook de historiografie en de wijze waarop historici het discours van hun personages weergeven in de beschouwingen worden betrokken. Dat de kwestie ook voor de geschiedschrijving zelf van belang zou kunnen zijn lijkt aannemelijk wanneer men bedenkt dat de vrije indirecte rede in de fictionele vertelkunst vooral opgang heeft gemaakt sinds Flaubert, en dat het juist die ontwikkeling is, die Jauss als voorbeeld suggereert aan de historiografie. Zoals we zagen, maakt de geschiedschrijving ook gebruik van deze verteltechniek, maar men krijgt niet de indruk dat het om een meer dan spaarzaam gebruik gaat of dat het op zou wegen tegen de voorspellende interventie van de auctoriële verteller, zodat Jauss' suggestie althans gedeeltelijk al verwezenlijkt zou
| |
| |
zijn en Golo Mann althans wat dit aspect betreft zou kunnen wijzen op evenwicht tussen in de stroom van het verleden zwemmen en superioriteit boven de doden. Wel zou een laboratorium voor experimentele historiografie, mooi aansluitend bij een al bestaande historische practijk, juist op dit punt zijn onderzoek kunnen starten.
Ofschoon de twee aspecten die ik gekozen heb om te illustreren hoe een studie van de historicus als literair verteller zou kunnen worden opgezet, naturlijk niet helemaal toevallig juist de verhouding van de verteller tot het verleden in de kern raken, zijn het toch niet meer dan voorbeelden. Andere aspecten van het vertellersdiscours, de wijze van beschrijven, de wijze van commentaar geven op de gebeurtenissen, het teruggrijpen op eerdere ontwikkelingen, zouden evenzeer de aandacht verdienen. Dat de resultaten van dergelijk onderzoek zowel voor letterkundigen als historici relevant zouden kunnen zijn, maken de voorbeelden in elk geval wel aannemelijk.
Deze tekst is eerder verschenen in ‘Raster’, 36.
| |
Bibliografie
Banfield A., 1982. Unspeakable Sentences. Narration and Representation in the language of fiction, Routledge & Kegan Paul, Boston-London-Melbourn-Henley. |
Baron H., 19662. The Crisis of the Early Italian Renaissance, Princeton University Press, Princeton. |
Barthes R., 1967. Le discours de l'histoire, in Le bruissement de la langua, Seuil, Parijs 1984, 153-166. |
Benveniste E., 1966. Problèmes de linguistique générale, Gallimard, Parijs. |
Braudel F., 19662. La Méditerranée et le monde méditerranéen à l'époque de Philippe II, Colin, Parijs. |
Chatman S., 19802. Story and Discourse. Narrative Structure in Fiction and Film, Cornell University Press, Ithaca and London. |
Danto A., 19683. Analytical Philosophy of History, Cambridge University Press, Cambridge. |
Duby G. et alii, 1978. Table ronde, in ‘L'Arc’, n72, gewijd aan Georges Duby. |
Ehlich K., Hg.., 1980. Erzählen im Alltag, Suhrkamp, Frankfurt a.M. |
Gay P., 1970. Weimar Culture. The outsider as insider Harper Torchbooks, Harper and Row, New York, Hagerstown, San Francisco, London. |
Genette G., 1969. Figures II, Seuil, Parijs. |
Hexter J.H., 1971. The Rhetoric of History, in Doing History, Indiana University Press, Bloomington & London, pp. 15-76. |
Jauss H.R., 1970. Literaturgeschichte als Provokation, Suhrkamp, Frankfurt a.M. |
Jong L. de, 1969. Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, 1, Voorspel, Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, Amsterdam. |
Le Goff J., 1981. Storia, in Enciclopedia Einaudi, 13, Tutijn 566-670. |
Le Coff J., 1981a. La Naissance du Purgatoire, Gallimard, Parijs. |
Lintvelt J., 1981. Essai de Typologie Narrative. Le point de vue, Corti Parijs. |
Lyotard J.-F., 1979. La condition postmoderne, Minuit, Parijs. |
Mack Smith D., 1959. Italy. A modern history, The University of Michigan Press, Ann Arbor. |
Mack Smith D., 1977. Mussolini's Roman Empire, Penguin Books, Harmondsworth. |
Mann G., 1979. Plädoyer für die Historische Erzählung, in J. Kocka e T. Nipperdey, Theorie und Erzhälung in der Geschichte, DTV, München, 40-62. |
Meijer 1., 1984. ‘De optimist’, in ‘Vrij Nederland’, 15 september 1984. |
Ricoeur P., 1983. Temps et Récit, Seuil, Parijs. |
Veyne P., 1971. Comment on écrit l'histoire, Seuil, Parijs. |
White H., 1966. ‘The Burden of History’, in Tropics of Discourse. Essays in Cultural Criticism, Johns Hopkins Paparback Edition, Baltimore and London 1985, 27-50. |
White H., 1973. Metahistory. The historical imagination in Nineteenth-Century Europe, The Johns Hopkins University Press, Baltimore and
London. |
|
|