Spektator. Jaargang 16
(1986-1987)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| ||||||||||||||||
Het begrip ‘historiciteit’ - beslissingen van de literatuurhistoricus ten aanzien van de historische afstand
| ||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||
creatief spanningsveld, met een behoorlijke vrijheid van selectie; voor de literatuurhistoricus en de docent van literatuurgeschiedenis vormt deze relatie echter een kennistheoretisch en een ethisch probleem. Ik zal trachten de epistemologische en ethische beslissingen waarvoor de onderzoeker zich gesteld ziet nader te bespreken, waarbij enerzijds aandacht zal worden besteed aan diachronische ontwikkelingen, anderzijds aan diversiteit in de synchronie. Een konstante vanaf de Romantiek is het bewustzijn van de veranderlijkheid van verschijnselen bij spatio-temporele wisselingen. Slechts een extreme fundamentalist durft het heden ten dage nog aan, een absolute en onveranderlijke menselijke natuur te veronderstellen. De afstand tussen een huidige literatuurhistoricus en zijn te bestuderen object uit het verleden vindt algemeen erkenning, zo kunnen wij stellen. Verschil treedt echter op, wanneer het erom gaat, de mate van afstand in te schatten, een beslissing te nemen over het wel of niet accepteren van de afstand en over de middelen die mogelijk beschikbaar zijn om de afstand te verkleinen. Het positivisme van de tweede helft van de negentiende eeuw erkende de afstand, accepteerde hem ook en nam de kennistheoretische beslissing van een objectivistische wetenschapsbeoefening met als ethische pendant het afzien van het eigen waardestandpunt. De positivistische historicus wil beschrijven en verklaren - niet waarderen. Wanneer Heinrich Leo in zijn polemiek naar aanleiding van Il Principe Leopold von Ranke verwijt dat men een verschijnsel als Machiavelli niet zomaar als uniek verschijnsel dient te bestuderen maar in de grotere samenhang van zijn fatale gevolgen dient te stellen verdedigt Ranke zich als volgt: ‘Für jetzt sei nur wiederholt, dass ich von meinem Grundsatz: “gründliche Erforschung des Einzelnen”, wissentlich nirgend um ein Haar breit abgewichen bin, noch jemals abzuweichen gedenke’ (von Ranke 1890: 663)Ga naar eind4. Waar het om gaat is een historische actant of een gebeurtenis in de context waardoor zij zijn omgeven te plaatsen en het object - los van de eigen historische positie van de onderzoeker - te bestuderen in het netwerk van de factoren die het bepalen. Het probleem van de historiciteit van subject en object wordt ten gunste van het object beslist - het subject dient afwezig te zijn, vandaar: de term objectivisme. Het anderszijn wordt niet als storend ervaren (von Ranke identificeert zich niet met il principe) - de afstand hoeft niet overbrugd te worden. Zoals ook de boom, de plant en de schelp anders zijn dan de bioloog en de zoöloog die deze zaken onderzoeken mag ook het geestelijke of artistieke produkt van zijn onderzoeker verschillen. Zo wordt dan ook geen scheiding tussen natuur- en menswetenschappen verondersteld. Hippolyte Taine (1828-1893), de franse literatuurhistoricus, verwoordt deze instelling als volgt: ‘Le vice et la vertu sont des produits comme le vitriol et le sucre, et toute donneé complexe naît par la rencontre d'autres donneés plus simples dont elle dépend’ (Taine 1866: XV)Ga naar eind5. Taine wil de onderzoeker geen evaluatieve reactie toestaan: ‘Ainsi comprise, la science ne proscrit ni ne pardonne; elle constate et explique’ (Taine 1865; geciteerd naar 8ste druk z.j.: 14)Ga naar eind6. Bij J. te Winkel wordt het afzien van de eigen historiciteit van de onderzoeker | ||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||
onder de term ‘onpartijdigheid’ eerder ethisch dan kennistheoretisch gefundeerd: ‘Een der voornaamste eischen van de onpartijdigheid is, niets te verzwijgen wat van historische beteekenis is’ (Te Winkel 2 1922: 95). ‘Verzwijgen’ is duidelijk ethisch afkeurend geladen: men wil iets niet zeggen wat men zou kunnen zeggen - terwijl zonder problematisering wordt verondersteld dat de schatting van wat van historische betekenis is reeds is gemaakt. Om de taak van de (literatuur)historicus in het positivisme of historisme met één woord te benoemen: het gaat om de reconstructie van het verschijnsel uit het verleden. Rond de eeuwwisseling volgt op de positivistische stellingname een reactie die met name van Duitsland uitgaat en waarmee in het bijzonder de naam van Wilhelm Dilthey (1833-1911) is verbonden. Hij ontwikkelt de epistemologische en ethische grondslagen van de hermeneutiek - ik laat nu buiten beschouwing dat hij kon aanknopen aan Romantische voorgangers zoals Schleiermacher. Wat allereerst opvalt, wanneer men Diltheys inzichten vergelijkt met die van het positivisme, is dat hij de scheiding tussen de ik en de ander, tussen heden en verleden niet accepteert en niet laat voortbestaan. F.R. Ankersmit vat Diltheys opvatting in deze als volgt samen: ‘Wat mij nu overkomt zie ik in het licht van mijn verleden en de wijze waarop ik mij mijn verleden voorstel is afhankelijk van wat ik nu aan levenservaringen opdoe’ (Ankersmit 1984: 135). Hoewel dit citaat de levenservaring tot onderwerp heeft en niet het meer specifieke wetenschappelijke kennen, gelden voor dit laatste in Diltheys conceptie dezelfde voorwaarden. Er bestaat een wisselwerking, een samenhang tussen ervaringen, gebeurtenissen en kunstuitingen uit het verleden en de ervaringen en kenwijzen van de onderzoeker in het heden. De scheiding tussen de beide grootheden die het positivisme/historisme had gepostuleerd, wordt niet erkend. Er vindt een beweging plaats tussen de beide punten van heden en verleden. Deze wisselwerking is kenmerkend voor de produkten van de menselijke geest en dientengevolge specifiek voor de menswetenschappen. Ondanks historische verschillen is het voor het kennende subject mogelijk een eenheid en samenhang van ervaring met een denkend en handelend subject uit het verleden te bewerkstelligen. De historische afstand kan overbrugd worden door de act van het ‘verstehen’ (begrijpen). Het ‘verstehende’ subject (de onderzoeker) verplaatst zich in de denkwereld van het scheppende subject uit het verleden. Er vindt een beweging plaats waarvan het belangrijkste kenmerk het dynamische vermogen van de onderzoeker is. Anders dan in het positivisme is de rol van het onderzoekende subject belangrijk. Het subject is essentieel vanwege de noodzaak om een beweging naar zijn ‘object’ toe te maken. Zijn taak is het zich inleven in de historische actor. De historicus Collingwood spreekt over ‘re-enactment of past experience’. Opvallend is dat door Dilthey ten aanzien van deze taak geen barrières worden gezien of uitgesproken. Ik citeer Ankersmit: | ||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||
‘De historicus moet als het ware de ervaringen, psychologische en intellectuele processen van de historische actor herhalen op het toneel van zijn eigen geest. De door Dilthey onuitgesproken veronderstelling hierachter is uiteraard dat zo'n Nachbildung van de levenservaringen van de actor op het toneel van de geest van de historicus dezelfde resultaten heeft als in het geval van de historische actor. Wanneer de historicus een geheel andere persoonlijkheid is dan de historische actor zou men daar op het eerste gezicht toch wel verschillen verwachten.’ Ankersmit concludeert: ‘Maar Dilthey zag hier blijkbaar geen problemen’ (Ankersmit 1984: 130). In ieder geval, zo kunnen wij vanuit onze kennis van de literatuurhistorische variant van de hermeneutische zienswijze stellen, gaat men in de praktijk deze problemen uit de weg door op verwantschap te selecteren. De eenheid van de ervaring (die in de grond van de zaak een resultaat van een bepaalde selectie is) wordt hierbij als een gegeven voorgesteld. De inleving in verwante verschijnselen wordt nu sterk geconcentreerd op de toppen van de in de canon opgenomen literatuur. Deze richting heeft met name aandacht geschonken aan de ‘great tradition’ (Leavis) en de ‘Deutsche Klassik’ (Staiger)Ga naar eind7. Emil Staiger, die een vertegenwoordiger van deze hermeneutische traditie is, gaat zo ver dat hij een evenredige verhouding tussen verwantschap en kennen postuleert. Dit komt erop neer dat de eenheid der ervaring voorwaarde is voor het kunnen interpreteren van een literair werk (Staiger 1955: 9-33). Van reconstructie en inleving als twee varianten om met het verschijnsel historiciteit om te gaan, zijn wij bij een derde mogelijkheid aangekomen, die van de ‘Aneignung’, adaptatie, het zich eigen maken van een object uit het verleden. Ook deze variant valt evenals de inleving onder de hermeneutische kentheorie en staat derhalve dichter bij het zojuist behandelde inlevingspostulaat dan bij de positivistische zienswijze. Als wij Gadamer als een vertegenwoordiger van deze variant beschouwen staan wij nog zo dicht bij Dilthey dat een zelfstandige behandeling van het Aneignungsprincipe nauwelijks gerechtvaardigd lijkt. Letten wij daarentegen op de wijze waarop b.v. Walter Benjamin het begrip ‘historiciteit’ benadert en nemen wij verder onze voorbeelden uit zo verschillende invalshoeken als de TV-enscenering van Adam in Ballingschap (december 1984), de feministische bijbelinterpretatie, de resultaten van de empirische onderzoekingen van Heuermann, Hühn, Röttger, dan beseffen wij onmiddellijk dat juist deze variant uitermate rekbaar, productief, omstreden en bovendien van eminent belang voor de leraar is. Om toch bij Gadamer te beginnen: evenals Dilthey verzet Gadamer zich tegen het historisme, omdat de historistische geschiedschrijver ‘im Vertrauen auf die Methodik seines Verfahrens seine eigene Geschichtlichkeit vergisst’ (Gadamer 21965: 283)Ga naar eind8 en tegelijkertijd er principieel vanaf ziet ‘in der Überlieferung für einen selber gültige und verständliche Wahrheit zu finden’ (287)Ga naar eind9. Gadamer verwijdert zich echter in lichte mate van Dilthey doordat hij voor het individu, de onderzoeker, een grotere inbreng bepleit. De ervarings- | ||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||
horizon van de onderzoeker wordt belangrijker dan bij de inleving het geval is geweest. ‘Aber in diese andere Situation muss man sich selber gerade mitbringen’ (288)Ga naar eind10 - men moet niet opgaan in de wereld van de ander, maar trachten deze wereld met de eigen wereld te verbinden: ‘Wenn sich unser historisches Bewusstsein in historische Horizonte versetzt, so bedeutet das nicht eine Entrückung in fremde Welten, die nichts mit unserer eigenen verbindet, sondern sie ingesamt bilden den einen grossen, von innen her beweglichen Horizont, der über die Grenzen des Gegenwärtigen hinaus die Geschichtstiefe unseres Selbstbewusstseins umfasst’ (288)Ga naar eind11. Waar Dilthey zich ongevoelig toonde ten aanzien van het als vreemd en onvertrouwd ervaren verleden, is Gadamer zich van de kloof die er kan bestaan, volledig bewust. Hij wil juist dat deze kloof wordt opgemerkt en dat kan alleen wanneer er voldoende kennis van de eigen historiciteit aanwezig is. Pas op grond van een dergelijke kennis kan de historicus zijn taak van de ‘Horizontverschmelzung’ vervullen. Ook hier weer citeer ik Ankersmit: ‘Pas de historicus die vanuit de aanvaarding van zijn gebondenheid aan bepaalde tradities het verleden tegemoet treedt, staat waarlijk open voor het verleden omdat hij zich bewust is van de kloof tussen hemzelf en het verleden dat hij bestudeert en is daarom eerst in staat het vreemde van het verleden te herkennen (...) Zo kon de herkenning van wat specifiek was voor de Perzische wereld eerst ontstaan toen de Grieken zichzelf kenden’ (140) Gadamers ‘applicatieve hermeneutiek’ - het gaat om de ‘applicatie’ van teksten uit het verleden op onze huidige eigen omstandigheden - opende de weg naar de receptietheorie. Deze weg kon vanuit Diltheys inlevingspostulaat niet worden ingeslagen. Dit ligt - zoals wij uit het voorgaande konden opmaken - aan de probleemloze wijze waarop Dilthey met de historiciteit van de hedendaagse onderzoeker en van het door hem te bestuderen verschijnsel uit het verleden is omgegaan. De inbreng van het hedendaagse subject werd daarbij geminimaliseerd; het werd weliswaar niet weggecijferd zoals in het positivisme, maar in staat geacht het vreemde van het verschijnsel uit het verleden zonder moeite te kunnen opnemen. Pas het belang dat Gadamers Aneignung aan de historiciteit van het hedendaagse subject hecht, kon Hans Robert Jauss tot zijn ontwerp van een ‘Rezeptionsästhetik’ brengen die immers de vraag die de hedendaagse mens aan het verleden stelt primair acht voor het voortbestaan van het verleden en niet een mogelijk antwoord dat het verleden ongevraagd gereed zou hebbenGa naar eind12. Ik heb reeds gesteld dat de ‘adaptatie’-variant rekbaar is en omstreden. Adaptatie kan in Gadamers spoor de bewustwording van het vreemde op grond van zelfkennis zijn - de eerste stap - en het kan gevolgd worden door een poging tot verzoening - de tweede stap - waarbij het dan gaat om de ethische taak, ‘die Kontinuität des Herkommens und der Tradition’ (281) in ere te houden. Maar adaptatie kan veel verder gaan. Het kan ook betekenen dat het | ||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||
hedendaagse subject (onderzoeker, leraar, recipient) zijn eigen historiciteit zoveel ruimte geeft dat het verschijnsel uit het verleden geheel en al naar het heden wordt toegetrokken. Het vreemde, het anders zijn krijgt in dit geval geen kans omdat alle vreemde elementen worden getransformeerd in vertrouwde, of alleen die elementen van het verschijnsel worden waargenomen die vertrouwd zijn. Het vreemde wordt door transformatie of selectie buiten de deur gehouden. Zover de rekbaarheid van het verschijnsel. Het omstreden karakter ervan komt naar aanleiding van onze voorbeelden eveneens ter sprake. Om met een voorbeeld van Jauss te beginnen: niet geheel consequent ten opzichte van zijn programmatische geschrift ‘Literaturgeschichte als Provokation der Literaturwissenschaft’ (Warning 1975: 126-162) laat Jauss in ‘Racines und Goethes Iphigenie - Mit einem Nachwort über die Partialität der rezeptionsästhetischen Methode’ (Warning 1975: 353-400) weliswaar zien hoe de historische bepaaldheid van de recipiënten van Goethe in de negentiende eeuw tot allerlei harmoniserende lezingen van Iphigeneia heeft geleid, maar hij eist dan toch van de hedendaagse literatuurhistoricus een interpretatie die de oorspronkelijke subversieve intentie van de auteur weer aan het licht brengt. Met deze beslissing staat hij dichter bij het programma van Dilthey dan bij de Aneignungs-variant van de hermeneutische benadering. Het volgende voorbeeld kies ik uit een geheel andere denkwereld, namelijk die van Walter Benjamin. Deze filosoof, die historisch-materialist en - paradoxaal genoeg - mysticus tegelijkertijd was, houdt er een geschiedenisopvatting op na die uitstekend in de Aneignungs-context past. Volgens Benjamin kan de betekenis van een kunstwerk of historische gebeurtenis niet achterhaald worden door zich in te leven in de schepper ervan - evenmin of minder nog met behulp van de positivistische kentheorie. Alleen vanuit de actualiteit, met name van crisissituaties en shock-ervaringen in de ‘Jetztzeit’ valt er een licht op een gebeurtenis uit het verleden, waardoor het tot een specifieke verbinding van heden en verleden komt. De Franse revolutie, bijvoorbeeld, ontdekt in een veraf gelegen epoche van het antieke Rome aanwijzingen voor het revolutionaire heden. Of een ander voorbeeld: de boulevards die Haussmann in Parijs heeft aangelegd en die het toonbeeld van de negentiende eeuwse vooruitgang vormen en van een hoog esthetisch besef getuigen, krijgen ineens een ideologisch gehalte tijdens de opstand van de Commune: zij verkrijgen de functie te verhinderen dat er barrikades worden opgericht en ze garanderen een korte afstand tussen de kazernes en de arbeiderswijken (Benjamin 1974: 691-704)Ga naar eind13. Om nog even bij expliciet politieke voorbeelden van de hermeneutiek van de adaptatie te blijven, noem ik een literatuurhistoricus van pre-nationaalsocialistische signatuur, te weten Adolf Bartels. Interpretatie, historische plaatsing en evaluatie (de laatste component is sterk vertegenwoordigd in Bartels) van het literaire erfgoed geschieden vanuit de actualiteit van nieuwe waarden. Dat zijn: het nieuwe ras, de afkeer van de grote stad, de verheerlijking van de boerenstand, de liefde tot de ‘Heimat’, de eis van toegankelijkheid van literatuur samengaand met de afwijzing van het experiment en de internationale gerichtheid, waarbij met name de stro- | ||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||
mingen van Expressionisme en Decadentie het moesten ontgelden (Bartels 1919). De historiciteit van het onderzoekende subject krijgt hier alle ruimte en bepaalt volledig de selectie. Wat betreft het voorbeeld van Bartels moet vermeld worden dat de ideologische invulling (ik gebruik hier ‘ideologie’ voorzien van het kenmerk ‘exclusiviteit’, dat wil zeggen: een door historiciteit gestuurde wereldvisie die exclusieve geldigheid opeist) als een ‘natuurlijke’ en objectieve wordt voorgesteld. Dat dit laatste niet het geval hoeft te zijn, kan aan een volgend voorbeeld worden gedemonstreerd. Door Mieke Bal, Fokkelien van Dijk Hemmes en Grietje van Ginneken (1984) wordt de stellingname die tot de interpretatie van de bijbelverhalen heeft geleid, duidelijk als zodanig kenbaar gemaakt. De intentie om de verhalen op deze specifieke wijze te adapteren wordt aan de historische situatie gerelateerd en hierdoor gelegitimeerd. In dit opzicht is de verantwoording die de onderzoeksters geven vergelijkbaar met die van Walter Benjamin. Wij lezen in de ‘Inleiding’: ‘Dat we het thema van de man-vrouw verhouding daarvoor kiezen, komt door onze eigen stellingname. Deze houdt in, dat wij van mening zijn dat heel veel verkeerde, d.w.z. voor de mens schadelijke structuren in de gang van zaken op de wereld, terug te voeren zijn tot fundamentele problemen in deze verhouding (...) De ethische beslissing die tot het zich eigen maken van de bijbel door de feministische literatuurwetenschap leidt, is hiermee aangegeven. Voor de niet-professionele lezer is het adapterende omgaan met het verleden eerder regel dan uitzondering. Dit geschiedt echter - laten we dat niet vergeten - eerder op naïeve wijze dan op basis van reflectie. De leraar literatuur treft dientengevolge allereerst deze houding bij zijn leerlingen aan en hij zal zich de nodige inspanningen moeten getroosten om b.v. openheid voor een inlevende houding te verkrijgen, zo hij dat wenselijk vindt. Hartmut Heuermann, Peter Hühn en Brigitte Röttger (1982) zijn in hun empirisch onderzoek tot de ontdekking gekomen, dat het merendeel van de ondervraagde leerlingen een verhaal van Schiller op ‘normaliserende’, ‘adapterende’ wijze heeft geïnterpreteerd. Dit werd voornamelijk duidelijk in hun interpretatie van het vrouwelijke hoofdpersonage in het verhaal. In plaats van met de sociale conventies in de 18de eeuw rekening te houden gaan de leerlingen spontaan over tot een negatieve beoordeling van het passieve, opofferende gedrag van het personage. Heuermann, Hühn en Röttger - die zelf niet de positie van de ‘Aneignungshermeneutik’ vertegenwoordigen - lijken over hun resultaat nogal verbaasd te zijn. Dat hangt samen met hun uitgangspunt van de ‘Adäquatheitsgrad’ van interpretaties (op dit probleem zal echter niet worden ingegaan). | ||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||
De aandacht die wij aan de adaptatie-variant hebben besteed en de voorbeelden maken u misschien gevoelig voor wat ik eerder heb gesteld: deze variant is produktief, voor veel discussie vatbaar en voor de leraar van groot belang. De laatste variant die ik op dit moment zie en die mij zeer zeker de moeite van nadere reflectie waard lijkt is de richting die zich de constructie van het historische verschijnsel tot doel stelt. Deze richting is niet hermeneutisch te noemen, eerder baseert zij zich op empirische grondslag. Een belangrijk hermeneutisch principe - dat van de overbrugging van de historische afstand en het zich voegen in een ongebroken traditie - wordt door deze richting niet onderschreven. Ook staat niet zozeer de zingeving als kennisdoel voorop maar eerder de verklaring. De constructie-variant als oplossing voor het historiciteitsprobleem onderscheidt zich van de reconstructie door de erkenning van het theorieafhankelijke karakter van alle waarneming. Zij is in deze zin dan ook niet objectivistisch - de toegang tot de feiten wordt niet als onproblematisch en onafhankelijk van het onderzoekende subject gezien. Het wordt echter ook niet noodzakelijk geacht dat de historische feiten een betekenis- en waarde-eenheid met het subject vormen - de historische afstand als zodanig wordt onderkend en mag behouden blijven. De normatief-ethische component enerzijds en de kennistheoretische anderzijds worden niet zoals in de beide hermeneutische varianten als zoveel mogelijk met elkaar verweven maar - zo niet als geheel te scheiden - dan toch als te onderscheiden grootheden beschouwd. Het meest belangrijke verschil met de eerder behandelde posities is de bewuste aanvaarding van verschillende interpretatiekaders die tot verschillende ordeningen en hierarchiseringen van de ‘feiten’ kunnen leiden. Een interpretatiekader kan geen algemene geldigheid opeisen zoals dat in meer of minder sterke mate in de drie andere varianten het geval is geweest. Het adequaatheidsprincipe werd in de positivistische variant epistemologisch, in de adaptatie-variant ethisch gelegitimeerd, terwijl in Diltheys inlevings-variant eerder van een mengsel van beide legitimatiewijzen sprake is. De historicus en theoreticus van de geschiedenis Reinhart Koselleck zou ik als een vertegenwoordiger van het constructie-principe willen beschouwen. In zijn opstel ‘Über die Theoriebedürftigkeit der Geschichtswissenschaft’ argumenteert hij met betrekking tot een verklaring die door Treitschke voor een historisch verschijnsel was aangereikt als volgt: ‘Und wenn man heute dieselben Quellen unter anderen Gesichtspunkten liest, so ist zwar der politische Standort von Treitschke überholt, nicht aber dessen theoretische Prämisse, die die von ihm gesuchte Kausalität auslöste’ (Koselleck 1978: 374)Ga naar eind14. Het relatieve, perspektivistische karakter van verklaringen dat het gevolg van deze zienswijze is wordt door Koselleck onderkend en zelfs scherp gesteld: ‘der Perspektivismus ist nur erträglich, wenn er seines hypothetischen und damit revidierbaren Charakters nicht entblösst wird. Oder strenger formuliert: Alles lässt sich begründen, aber nicht alles durch jedes. Welche Begründungen zulässig sind und welche nicht, ist nicht nur eine Frage der vorgegebenen Quellen, sondern zunächst der Hypothesen, die diese Quellen zum Sprechen bringen’ (374)Ga naar eind15. | ||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||
Binnen de constructie die de onderzoeker op grond van zijn hypothesen en de met behulp ervan te verklaren feitelijke verbindingen tot stand brengt, is er plaats voor toetsbaarheid en intersubjectiviteit, vandaar dat ik deze variant bruikbaar acht voor een empirische wetenschap zonder naïef positivistische claims. De moderne theoreticus van de geschiedenis is zich ervan bewust dat hij in de praktijk van zijn pogingen om verklaringen voor motivaties van historische actanten te vinden de door zijn eigen hypothesen of interpretatiekader gevonden samenhangen gemeenlijk als toereikend beschouwt. Hij moet derhalve geconfronteerd worden met de resultaten die andere interpretatiekaders opleveren. Karl-Georg Faber geeft het voorbeeld van motivatie-verklaringen voor de ‘Thesenanschlag’ van de reformator Luther te Wittenberg. Een interpretatiekader dat op de mythe van de reformator en aartsketter is gebaseerd zal het heldhaftige optreden, de breuk met de traditie en de uniciteit van de handeling aan het licht brengen; een interpretatiekader daarentegen dat door de continuiteit van de Renaissance wordt ingegeven, zal ontdekken dat de handeling van de ‘Thesenanschlag’ allerminst uniek was, maar deel uitmaakte van een gebruikelijke academische conventie waarbinnen openbaar gemaakte thesen een theologische discussie moesten uitlokken. Het belangrijkste is dat de historicus de constructie doorziet waarin de feiten hun plaats krijgen aangewezen. Enkele aanvullende opmerkingen over het begrip ‘constructie’ en ‘constructivisme’ in de wetenschapstheoretische discussie lijken mij op hun plaats. Ankersmit wijdt in zijn boek een paragraaf aan het constructivisme. Daarbij gaat hij in op de geschiedfilosofie van Oakeshott en Goldstein die met deze naam wordt aangeduid. Genoemde theoretici zijn de mening toegedaan dat er geen onafhankelijke historische feiten bestaan (ik geef een voorbeeld: het onafhankelijke feit van de bevrijding van Nederland op 5 mei 1945 bestaat in deze visie niet), maar dat feiten constructies van de menselijke geest zijn. Ankersmit verzet zich tegen deze zienswijze en geeft een gewijzigde definitie van constructivisme die ik graag overneem: ‘Een constructivisme dat een theorie wil zijn niet voor de feiten uit het verleden zelf maar voor interpretaties van die feiten, is echter veel plausibeler (...) Het constructivisme als theorie van de historische interpretatie is daarom waarschijnlijk een heel aanvaardbare theorie’ (79) Ik ben u uiteraard een voorbeeld van constructivistisch historisch denken in de literatuurwetenschap verschuldigd. Daarvoor dient zich een studie van Gebhard Rusch en Siegfried J. Schmidt aan, die onder de titel Das Voraussetzungssystem Georg Trakls in 1983 is verschenen. Het is hier niet de plaats om deze studie die naast waardering ook aanzienlijke kritische tegenwerpingen oproept, gedetailleerd te bespreken (dit zou ons ook te ver van ons onderwerp verwijderen). De verantwoording van het kennistheoretische kader is in onze context van belang. Zo zeggen de auteurs over het ‘verhaal’ dat de historicus vertelt: ‘“Erzählen” heisst hier also Konstruktion, Arrangement und Bewertung von Systemdaten und Umweltdaten im kognitiven Bereich des Beobachters’ (9)Ga naar eind16. Zij zijn van mening | ||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||
dat een historische reconstructie niet bestaat. Het is niet mogelijk om het historische origineel zodanig te benaderen dat men ‘an die geschichtliche Wirklichkeit herankommen könne’. En zij constateren: ‘hinter solchen Vorstellungen stehen Approximationstheorien der Erkenntnis und Wahrheit, die uns kognitionsbiologisch als unhaltbar erscheinen’ (9)Ga naar eind17. De biografie van een dichter als Trakl steunt op een onnoemelijk aantal data en gegevens. Op zich zelf vormen deze echter geen toegang tot het levensverhaal. Alleen met behulp van een theorie of verschillende theorieën is het mogelijk een biografie te construeren: ‘Ein Biograph, der eine historische Person als Person erforscht, konstruiert durch seine Art der Darstellung eine kognitive Struktur über einer Menge von Daten, die nach seiner Intuition und seinen theoretischen Modellvorstellungen einschlägig sind. Seine Konstruktion wird dabei gesteuert von verschiedensten Theorien (psychologischer, historischer, soziologischer usw. Art), Hypothesen und Daten’ (9). Historische realiteit is volgens Schmidt en Rusch ‘ein theoretisches Konstrukt gegenwärtig lebender Menschen, post festum, kulturspezifisch...’ (10)Ga naar eind18. De historiciteit van de onderzoeker - om het voornaamste thema van onze lezing weer op te nemen - manifesteert zich in deze variant niet in een directe evaluatieve confrontatie met het object, maar indirect via de tijden cultuurgebonden theoretische uitgangspunten waarmee het object wordt benaderd. De empatische vereenzelviging maakt plaats voor een meer kognitieve interesse. Natuurlijk kan een gevoel van verwantschap hier op de achtergrond een rol spelen, het mag echter de over te dragen inzichten niet in de weg staan. ‘Aan wie kunnen deze inzichten nu worden overgedragen?’, zou de vraag kunnen luiden. De doelgroep zijn niet zozeer de emotioneel gelijkgestemden maar veeleer de theoretisch op dezelfde manier onderlegden en daarmee degenen die tot intersubjectieve toetsing in staat kunnen worden geacht. Bij gedeelde deskundigheid is de vrijwillige toetreding m.i. beter gegarandeerd dan bij het meer rituele karakter van de gelijkgestemdheid. Ook mag men van mensen die voor een bepaald theoretisch uitgangspunt hebben gekozen verwachten dat zij de keuze van een ander theoretisch uitgangspunt in principe voor mogelijk houden. Het theoretisch referentiekader waarin de verzamelde gegevens uit leven en werk van Trakl tot een constructie worden verbonden is bij Schmidt en Rusch de identiteitstheorie. Ik kan hierop niet gedetailleerd ingaan en moet het bij een enkele toelichting laten en geef u de omschrijving van de auteurs: ‘Identität wird aufgefasst als kreative Leistung in Rahmen dynamischer Prozesse. - Die Leistung besteht in der Herstellung einer Balance zwischen Selbsterwartungen und sozialen Erwartungen bzw. Anforderungen, also in einer Äquilibrierung von sozialen und persönlichen Identitätserwartungen’ (305)Ga naar eind19. Wat kan de leraar literatuur met dit inzicht in de verschillende manieren om historische afstand conceptueel en moreel te verwerken beginnen? Een voordeel is dat hij de keuze die hijzelf ongetwijfeld heeft gemaakt nu ingebed | ||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||
ziet in een algemener kader. Misschien voelt hij zichzelf - zoals menig literatuurhistoricus - het meeste thuis in de historische omgeving van de reconstructie. In dat geval zou ik hem willen adviseren om op kennistheoretische gronden de constructie-variant in overweging te nemen omdat deze hem niet belast met theorie-onafhankelijke feiten. Misschien ook voelt hij zich meer aangetrokken door de minder gedistantieerd-wetenschappelijke maar meer evaluatief ingevulde hermeneutische varianten, omdat deze een ontmoeting met het object in het vooruitzicht stellen. Zeker als hij didactisch-persuasief de niet-professionele lezers/scholieren in de literatuur wil inwijden kan de existentiële of maatschappelijke betrokkenheid een belangrijke opening bieden. De leraar hoeft dan ook niet het gevoel te hebben ongeoorloofd met literatuur uit het verleden om te springen. Hij kan zijn intellectuele steun bij een rijke hermeneutische traditie vinden die respect afdwingt. Misschien ook denkt de leraar dat beide opties tot de mogelijkheden kunnen behoren. De adaptatie zou in dat geval gevolgd kunnen worden door het inzicht dat er verschillende wijzen van adaptatie bestaan waaraan de legitimiteit niet ontzegd kan worden. Als dit (meta)standpunt eenmaal is bereikt bevindt men zich reeds op weg naar de constructie. Men kan dan namelijk afstand nemen van het eigen evaluatieve impuls. Misschien krijgt u de indruk dat er bij mij een zekere voorkeur voor deze laatste houding bestaat. Het zij zo. | ||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||
|
|