Spektator. Jaargang 15
(1985-1986)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 463]
| |
Verwachtingen van lezers en onderzoekers
| |
InleidingDe dissertatie van D.H. Schram, Norm en normdoorbreking, onderzoekt bestaande, theoretische opvattingen over de vernieuwende functie van literatuur. Bij die opvattingen neemt het gedachtengoed van Jauss een prominente plaats in. Jauss provoceerde in 1970 de toenmalige literatuurwetenschap door nadrukkelijk aandacht te vragen voor de receptie van literatuur. Het kernbegrip werd ‘verwachtingshorizon’. Dat begrip duidt aan dat het lezen van literaire teksten conventioneel verloopt. De lezer wordt bij zijn receptie gestuurd door een aantal verworven inzichten in en verwachtingen over literatuur. Schram onderzocht elementen van die lezersverwachtingen door lezers vragen te stellen bij hun lectuur van gedichten en korte verhalen. Hij omschrijft de aard van zijn onderzoek als empirisch-experimenteel. Dit type receptie-onderzoek verschilt van het historisch-documentaire receptieonderzoek, zoals dat van Kloek, die de Wertherreceptie in ons land aan het einde van de 18e eeuw bestudeerdeGa naar eindnoot1, en van de voorbeeldanalysen waarmee Jauss zijn gedachten over het reconstrueren van de verwachtingshorizon illustreerdeGa naar eindnoot2. Deze meer tekstgerichte vormen van receptie-onderzoek vonden vrij gemakkelijk gehoor in de literatuurwetenschap. Het experimentele lezersonderzoek wordt daarentegen gewoonlijk met argwaan bekeken. Men ziet de relevantie van de onderzoeksvragen niet of nauwelijks in en acht de uitkomsten van de experimenten triviaal. Een bespreking van het onderzoek van Schram kan laten zien dat experimenteel receptie-onderzoek waarde heeft voor het corrigeren van bestaande opvattingen over (het lezen van) literatuur. Er is volgens mij geen bezwaar om methoden uit de sociale wetenschappen, of uit de zogeheten experimentele esthetica, te gebruiken om aan gegevens te komen over de receptie, de (feitelijke) werking, of de functie van literatuur. Het lijkt me zelfs uitermate zinvol om die methoden te gebruiken om na te gaan of gangbare opvattingen over literaire communicatie empirische inhoud hebben. De opvatting dat literatuur een vernieuwende functie heeft berust bijvoorbeeld voornamelijk op tekstinterpretatie en op veronderstellingen over het specifieke van literatuur. Dat zijn, stelt Schram terecht vast, gewoonlijk normatieve uitspraken die berusten op persoonlijke voorkeuren en subjectieve ervaringen van de onderzoeker. Ik zal de bespreking van Schrams boek tevens gebruiken om bekendheid te geven aan de discussie over (een) empirische literatuurwetenschap, een discussie die mijns inziens in Nederland tot nu toe niet veel aandacht kreegGa naar eindnoot3. | |
[pagina 464]
| |
De vernieuwingsfunctie van literatuurSchram voerde drie experimenten uit om empirische gegevens te verkrijgen over de receptie van literaire teksten. Hij ging uit van het wijd verbreide idee dat literaire teksten vernieuwend werken. En omdat literatuur vernieuwend zou werken, kent men er een belangrijke rol aan toe: via het lezen van literatuur zou men (nieuwe) normen kunnen ontwikkelen, of bestaande normen kunnen doorbreken. Literatuur zou, kortom, een kritisch-reflectieve functie hebben. Het lezen van literatuur zou dan ook veel invloed hebben op de literaire en nietliteraire normen van de lezers en uiteindelijk doorwerken in het sociale gedrag van de lezers. Schram vroeg zich af hoe het in werkelijkheid gesteld is met die vermeende innoverende functie van literatuur. Hij noemt in zijn ‘Woord vooraf’ zijn onderzoek er een naar ‘de verhouding tussen de feitelijkheid, wenselijkheid en speculatie’. Het is, zoals gezegd, op zichzelf waardevol om eens te kijken of en in hoeverre denkbeelden over de functie van literatuur opgaan. Maar de vraag dwingt des te meer tot empirisch onderzoek omdat uit de schaarse studies over literaire receptie weinig blijkt van het/de effect(en) van literatuur. Schram bespreekt enkele studies waarin men innovatie bestudeerde: ‘Wij konkluderen dat er weinig innovatieve effekten optreden. Als er een effekt optreedt is dat beperkt van omvang en duur. Potentieel innoverende teksten (Schram doelt op literaire teksten, GdV) worden nauwelijks als zodanig gerealiseerd. Historisch onderzoek steunt overigens de genoemde konklusies’ (Schram 1985:77). Voor dat historisch onderzoek verwijst hij naar Link 1976 en Ibsch 1981Ga naar eindnoot4. De conclusie over de vernieuwende effecten stoelt op onderzoeken waaruit blijkt, dat lezers eerder normaliserend dan kritisch-reflectief lezen. Zo toonde Hillman aan ‘dat de lezer de tekst aanpast aan zijn eigen - ook literaire - ervaring ten koste van een mogelijk kritische funktie’ (Schram 1985:68)Ga naar eindnoot5. Schram heeft nog een ander motief voor zijn onderzoek. De opvattingen over de vernieuwingsfunctie van literatuur zijn immers doorgedrongen in de doelstellingen en werkvormen van het literatuuronderwijs. Het innoverende aspect komt bijvoorbeeld tot uiting bij het nastreven van doelen als ‘mondigheid’ en ‘bewustwording’. En we kunnen ons afvragen of ‘leesplezier’ doel of voorwaarde is voor het bereiken van een innoverende werking. In het eerste, theoretische gedeelte van zijn boek bespreekt Schram enkele algemene opvattingen uit de moderne literatuurwetenschap en meer specifieke uit literatuurpsychologische theorieën. Het tweede deel bevat beschrijvingen en motiveringen van de drie experimenten die Schram uitvoerde. Schram bespreekt de verschillende opvattingen beknopt en hij wijst op aanknopingspunten voor empirisch onderzoek. Zo zou bijvoorbeeld de opvatting van Mukarovsky over esthetische waarde - ‘Auch bei dem grösstmöglichen Bruch der Norm ist in der Kunst das Wohlgefallen der vorherrschende Eindruck, das Misfallen ist ein Mittel, ihn zu verstärken’ citeert Schram op p.29 - getoetst kunnen worden met behulp van de experimentele esthetica van Berlyne. Schrams overzicht van de theoretische opvattingen levert inderdaad het beeld op van: literatuur heeft een belangrijke functie want het lezen van literatuur werkt vernieuwend, normdoorbrekend. Schram confronteert dit beeld met de werkelijkheid van enkele leesprocessen. Omdat uit bestaand onderzoek bleek dat er geen sprake is van grote vernieuwingseffecten, richtte hij zich niet op werkelijke vernieuwing van normen. Hij beperkte zich tot aspecten die in de theoretische discussies een rol | |
[pagina 465]
| |
spelen: evaluatie, de moreel-sociale functie, en identificatie. De vraagstelling van zijn eerste test luidt: hoe waarderen lezers teksten waarvan de bekendheid wordt gemanipuleerd? Het gaat hem om het veronderstelde verband tussen nieuwheid (resp. vertrouwdheid) van gedichten en de waardering van die gedichten. Voor zijn experiment kon Schram gebruik maken van Berlynes operationalisering van ‘nieuwheid’. Bij Berlyne is dat één van de variabelen die zijns inziens een belangrijke rol spelen in het stimuluspatroon dat een kunstwerk in de optiek van de experimentele esthetica is. Berlyne operationaliseerde ‘nieuwheid’ op twee manieren, namelijk door dezelfde stimuli te herhalen en door telkens verschillende stimuli in toenemende mate te laten afwijken van bekende stimuli. Schram benut in feite beide vormen, maar heeft desondanks kritiek op Berlynes experimentele esthetica. Die kritiek betreft de aard van de stimuli die Berlyne gebruikte. Hij werkte met eenvoudige, kunstmatige (lees: voor de experimenten geconstrueerde) stimuli. Schram wil literaire teksten als stimuli gebruiken, en die zijn nu eenmaal in een geheel andere zin kunstmatig, maar daardoor juist complex van aard. Lindauer maakte al eerder bezwaar tegen het werken met geconstrueerde stimuli. Hij wees er ook op, dat Berlynes experimenten te algemeen esthetisch gericht zijn, en dús te weinig op kunstbelevingGa naar eindnoot6. In zijn eerste experiment gebruikte Schram twaalf conventionele kwatrijnen (o.a. van Achterberg, Bloem, Keuls en Leopold) en twaalf gedichten van experimentele dichters (zoals: Ten Berge, Elburg, Lucebert en Van Ostaijen). Hij werkte in de traditie van Berlyne, want de hypothesen zijn ontleend aan diens esthetica. Ze specificeren het curvilineaire verband tussen nieuwheid en esthetische waardering, het verschuiven van het waarderingsoptimum als men sterk van het verwachtingspatroon afwijkende gedichten beoordeelt, en een lineair stijgende relatie tussen nieuwheid en interessantheidGa naar eindnoot7. Schram operationaliseert het begrip nieuwheid in termen van aanbiedingsfrequentie: de gedichten worden bij het experiment niet alle even vaak gepresenteerd. De gedichten zijn (herhaald) voorgelezen aan groepen middelbare scholieren, die voorts beoordelingen moesten invullen op drie 7-puntsschalen (die resp. esthetische waardering en de mate waarin de gedichten interessant gevonden worden, meten). Schram vond geen evidentie voor de hypothesen over het effect van de aanbiedingsfrequentie op de esthetische waardering van de gedichten. De scholieren vinden de conventionele gedichten mooier, aangenamer én interessanter. Het is niet te zeggen of een en ander te maken heeft met de vertrouwdheid (op langere termijn) met conventionele(re) gedichten: ‘...het is zeer wel mogelijk dat konventionele gedichten na een eerste kennismaking al beter gewaardeerd worden dan experimentele gedichten na jarenlange konfrontatie ermee’ (Schram 1985:129). Op zichzelf zijn dit geen opzienbarende conclusies. Opmerkelijk is wel, dat uit een onderzoek van TemmeGa naar eindnoot8 blijkt, dat er een effect van aanbiedingsfrequentie optreedt bij visueel materiaal. Bij gedichten zal de semantische component een grotere rol spelen, meent Schram: als men een gedicht moeilijker vindt en het minder toegankelijk is, waardeert men het minder positief. Bij experimentele gedichten kan men zich vermoedelijk ook minder gemakkelijk een voorstelling vormen, wat de beoordeling (negatief) beïnvloedt. In een vervolgonderzoekje vond Schram steun voor die gedachte. Schrams resultaten kunnen van belang zijn voor het literatuuronderwijs. Toenemende bekendheid met picturaal materiaal leidt, blijkens het onderzoek van Temme, op zichzelf tot veranderingen in het oordeel. Bij de gedichten uit | |
[pagina 466]
| |
Schrams onderzoek is dat níet het geval. ‘Dit zou kunnen impliceren dat teneinde de waardering voor experimentele gedichten bij leerlingen te vergroten niet volstaan kan worden met hernieuwde konfrontatie ermee, maar dat tevens de “inhoud” ervan verduidelijkt moet worden’ (Schram 1985:132). | |
Dogmatisme en identificatieDe beide andere experimenten werkten eveneens met scholieren als proefpersonen, met literaire teksten als stimuli, en met vragenlijsten als onderzoekstechniek. Ook in deze gevallen zou men uit de resultaten ‘lessen’ kunnen leren voor het literatuuronderwijs. Het onderzoek naar de moreel-sociale functie van literatuur gaat uit van de vraag: hoe reageren lezers op teksten die in thematisch opzicht controversieel zijn? Op grond van een psychologische theorie over dogmatismeGa naar eindnoot9 onderzocht Schram de receptie van verhalen met de thema's homosexualiteit en pedofilie door meer en minder dogmatisch ingestelde lezers. De dogmatische instelling speelt blijkens zijn onderzoeksgegevens inderdaad een rol bij het verwerken van literaire informatie. ‘Hoogdogmatici’ onder de scholieren wijzen het opnemen van controversiële thema's in schoolboeken eerder af en zijn eerder bereid tot sancties tegenover zulke teksten dan ‘laagdogmatici’. Schram gebruikte verhalen van Biesheuvel, Enk en Sijtsma voor zijn onderzoek, overigens zonder die auteursnamen ook te vermelden. Voor één groep scholieren werd Biesheuvels ‘Slager op een plezierboot’ met enkele wijzigingen gepresenteerd als kranteverslag. Die tekst werd gelezen en beoordeeld in de les maatschappijleer. Schram vroeg de scholieren om uitspraken over de verhalen (met de semantische differentiaalmethode) en om reacties op meer algemene uitspraken (de dogmatismetest). De literaire presentatie blijkt de reactie op controversiële thema's niet significant te beïnvloeden. Gewoonlijk meent men, bijvoorbeeld in het literatuuronderwijs, dat literatuur het mogelijk maakt om wat nieuw en vreemd is zonder angst te kunnen ondergaan, en dat het bestaande en vertrouwde kan worden gerelativeerd. Men zal echter moeten beseffen: de reacties worden misschien wel meer door het dogmatisme van de lezer dan door de presentatie van de tekst als literatuur bepaald. En als men deze opvatting over literatuur in het onderwijs wil aanleren, dan dient men te bedenken dat de gewenste reactie op literatuur niet vanzelf ontstaat. Het derde probleem dat Schram aansnijdt is dat van de identificatie. Nog niet zo lang geleden meende men dat identificatie fnuikend zou werken in het literatuuronderwijs dat kritische lezers wil opleiden. Maar het lijkt een te simpele voorstelling van zaken dat identificatie slechts negatief opgevat moet worden, want passend bij het lezen van triviale teksten, en dat kritische reflectie de positieve leeshouding kenmerkt die bij literatuur hoort. Men gaat er nu algemeen van uit, dat identificatie het socialisatieproces dient, van belang is bij het opbouwen van een normensysteem en bij het aanleren resp. relativeren van de sexerollen. Identificatie kan tevens voor ontspanning zorgen. Ook op dit gebied is de visie van Jauss bepalend. Jauss gaat er van uit dat de receptie van literatuur zich onderscheidt doordat er sprake is van méér esthetische distantie, inzicht en waardering, en van mínder herkenning en empathie - dit dan in tegenstelling tot wat de receptie van triviale teksten zou kenmerken. Schram legde twee teksten voor aan zijn proefpersonen, een literair verhaal (van Arends) en een triviale verhalende tekst. Hij gaf de teksten in verschillende | |
[pagina 467]
| |
varianten, te weten met een mannelijke of een vrouwelijke hoofdpersoon, en met of zonder gebruikmaking van de vrije indirecte rede. Die factoren kunnen namelijk invloed hebben op de identificatie, veronderstelde hij. Zijn bevindingen wijzen uit dat in het algemeen het identificatiepatroon bij de lectuur van triviale teksten beantwoordt aan de veronderstellingen daarover. Duidelijk bleek ook, dat het zich inleven bij een verhaal als dat van Arends - het verhaal ‘Koninginnedag’ gaat over een man in een inrichting die terug denkt aan zijn poging om prins Bernhard tot ridder te slaan - niet zonder meer gelukt. Jauss bestempelde de functie van identificatie bij het literaire lezen als ‘Selbstgenuss im Fremdgenuss’Ga naar eindnoot10, maar het is voor de middelbare scholieren van Schram vooral zo, dat er in ruime mate ‘Selbstgenuss’ mogelijk moet zijn voordat men toekomt aan ‘Fremdgenuss’. In het literatuuronderwijs kan men met dit gegeven rekening houden door aanvullende informatie te verstrekken, zodat de identificatiemogelijkheden worden vergroot. Het gebruik van de vrije indirecte rede heeft blijkens het onderzoek van Schram geen merkbaar effect voor de afstand tussen lezer en personage, al is er wel sprake van meer herkenning. Dit resultaat kan verbonden worden met uitkomsten van onderzoekingen naar de invloed van narratieve structurenGa naar eindnoot11 die eveneens ‘geringe effecten’ meldden. | |
Experimenten met literaire tekstenBij zijn identificatie-onderzoek gebruikte Schram naast het verhaal van Arends een verhaal over een multiple sclerose patiënt. De thematiek van beide verhalen verschilt derhalve flink. Dat kán belemmerend werken op het onderzoeken van de hypothesen over identificatie. Het triviale verhaal is immers tamelijk realistisch en betreft persoonlijk lijden. Dat verklaart vermoedelijk dat de scholieren zich gemakkelijk(er) in de hoofdpersoon herkennen: men wil er in sterke(re) mate op lijken - al wil men dan niet graag de lotgevallen van de hoofdpersoon delen. Het triviale verhaal leidde in dit geval zelfs tot meer nieuwe inzichten. Dit alles steeds in vergelijking met de receptie van het literaire verhaal van Arends. Uit dit voorbeeld leren we nog eens met welke complexe situaties het empirisch-experimentele receptie-onderzoek te maken heeft. In principe kan een vergelijkend onderzoek naar het lezen van literaire en niet-literaire verhalen vertekend worden door een factor als het thema van de verhalen, of de aard van het (triviale) genreGa naar eindnoot12. Dat probleem werd ook al duidelijk bij het dogmatisme-onderzoek van Schram: het kan zo zijn, dat ‘hoogdogmatici’ en ‘laagdogmatici’ om verschillende redenen, die resp. van morele en van literair-esthetische aard zijn, tot een gereserveerd oordeel kwamen. In algemene zin heeft het probleem te maken met het willen werken met literaire teksten als stimuli. Schram citeerde Van Assche om te erkennen dat ‘zuivere experimenten’ niet mogelijk zijn: ‘Een literair werk, hoe beperkt in omvang ook, is als onafhankelijke variabele niet onder controle te brengen. Een zuiver, strikt experimentele proef ligt dan ook buiten bereik’ (Schram 1985:96). Het is typerend voor Schrams boek dat dergelijke problemen en beperkingen vermeld worden. Dat geeft aan, dat Schram de grenzen inziet van de mogelijkheid om met literatuur te werken in een laboratoriumsituatie. Schram geeft ook steeds suggesties voor verbeteringen en voor vervolgonderzoek. Dat alles wijst op de zorg waarmee Schram zijn onderzoeken opzette en motiveerde. Uit het theoretische deel van Norm en normdoorbreking | |
[pagina 468]
| |
blijkt dat Schram zich breed oriënteerde in de moderne literatuurwetenschap. Hij verdiepte zich voorts in wat er aan experimenteel receptie-onderzoek bestaat en hij vergaarde een behoorlijke kennis van achterliggende psychologische theorieën. Zijn overzicht van de diverse denkbeelden en voorstellen doet wat schools aan, het is een nogal droge opsomming van opvattingen: een verplicht nummer in de dissertatie nieuwe stijl die tot stand komt in een voorwaardelijk gefinancierd onderzoeksprogramma? Schram heeft de begrenzing van zijn onderzoek duidelijk aangegeven. Hij betrok bijvoorbeeld geen literatuursociologie in zijn overwegingen. Hij mengt zich naar zijn zeggen ook niet in de discussie over hoe literatuurwetenschap empirisch kan worden. Maar daardoor doet zijn partij kiezen voor de opvattingen van S.J. Schmidt onberedeneerd aan. Schram acht zijn onderzoek relevant voor de (literatuur)psychologie en de literatuurdidactiek. Het kan tevens dienen voor een algemene legitimering van de literatuurwetenschap. Deze zou immers na kunnen gaan of literatuur inderdaad normen als vrijheid, kritische zin en tolerantie realiseert. Schrams eerst genoemde doelstellingen houden echter verband met het theoretische kader waarbinnen hij wil werken: binnen de empirische literatuurtheorie (ETL) van Schmidt. Schmidt ontwierp een kader dat diverse theorieën over literaircommunicatieve handelingen omvat, theorieën over de productie, de bemiddeling, de receptie en de verwerking van literatuur. Steeds gaat het om (communicatieve) handelingen, om handelingssystemen waar het literaire werk een factor in is. Opmerkelijk is voorts dat Schmidt er níet op uit is om in de literatuurwetenschap bestaande vragen ‘empirisch’ te maken. Hij wil een theorie construeren, een zo expliciet, volledig en consistent mogelijk netwerk, waarin de elementen (zoals bijvoorbeeld: een receptie-theorie), die betrekking hebben op het object, gebundeld zijn. Dat object kan worden aangemerkt als een specifiek werkelijkheidsgebied ‘Literatuur’, dat we moeten opvatten als het geheel aan literaircommunicatieve handelingen en situaties. Dat er zo'n domein is blijkt onder andere uit de specifieke conventies die de omgang met literatuur beregelenGa naar eindnoot13. Schram noemt Schmidts ETL ‘een alomvattende literatuuropvatting of literatuurtheorie waarin op systematische wijze aard en funktie van literatuur verantwoord zijn’ (Schram 1985:4/5). Hij kan zijn onderzoeksvragen over de vernieuwingsfunctie van literatuur gemakkelijk verbinden met Schmidts hypothesen over de functies van literatuur (vgl Schmidt onderscheidt een cognitieve, een morele en een hedonistische functie; zie Schmidt 1980). Ik vraag me daarbij overigens af, of die hypothesen van een andere aard zijn dan de opvattingen die Schram de revue laat passeren, en ik merk op, dat de ETL van Schmidt (nog) zo ruim is, dat veel bestaand onderzoek er gemakkelijk in kan worden ondergebracht. Schram ziet het belang van zijn onderzoek vooral als: het verfijnen van en geven van empirische inhoud aan de theorie van literaircommunicatief handelen (in dit geval dus: de receptie-theorie als element van de ETL). Hij wil die doelen bereiken, zoals we zagen, door bestaande opvattingen over de functie van literatuur empirisch-experimenteel te onderzoeken. Dat leverde hem algemene gegevens op over literaire receptie. Zijn type onderzoek strijdt vermoedelijk met de verwachtingen van veel onderzoekers van literatuur. | |
[pagina 469]
| |
De geringe weerklank van empirisch literatuuronderzoekAls men in de literatuurwetenschap al geïnteresseerd is in empirisch onderzoek, dan toch vooral in het beschrijven of verklaren van individuele, dus concrete receptiesituaties. Het historisch-documentaire onderzoek zal dan ook gemakkelijk geaccepteerd worden, evenals onderzoek naar de poëticale opvattingen van bepaalde schrijvers of critici. Het type vragen dat Schram stelt zou evenwel slechts ‘lezersgegevens’ opleveren, of gegevens over lezen. Dat verwijt - ik deel het overigens niet - heeft te maken met de aansluiting van empirisch-experimenteel onderzoek bij bestaand onderzoek. Of liever: met het gebrek aan die aansluiting. Het onderzoek van Schram doorbreekt als het ware de normen van het traditionele literatuuronderzoek. Schram wijst er zelf al op dat er een andere definiëring van het vak is opgekomen, die verbonden is met nieuwe kennistheoretische en wetenschapstheoretische opvattingen. Een daadwerkelijke vernieuwing van de literatuurwetenschap in empirische zin betekent: aan andere vragen prioriteit geven. De prioriteiten die men stelt zijn ingegeven door de visie die men heeft op de taak van literatuurwetenschappelijk onderzoek. Schmidt - en in zijn spoor dus kennelijk ook Schram - kiest uitdrukkelijk voor constructie van een empirische literatuurtheorie. Ideeën van Kuhn, Lakatos, Sneed en Maturana hebben hem ervan overtuigd dat bestaande posities in de (literatuur)wetenschap onhoudbaar zijn. Bovendien signaleert hij vragen op het gebied van de ‘Applikabilität’ - een van de metatheoretische waarden die voor de ETL gelden (de andere zijn Theoretizität en Empirizität) - zoals in het literatuuronderwijs. Ook Groeben is een voorstander van een empirische literatuurwetenschap. Toch is zijn opstelling anders dan die van Schmidt c.s. Hij werkt meer reconstruerend: waar Schmidt theorieconstructie primair stelt, gaat Groeben eerst na of, en hoe, empirische methoden kunnen worden ingezet voor het behandelen van bekende vragen uit het literatuuronderzoekGa naar eindnoot14. Toch gaat het ook Groeben uiteindelijk om andere prioriteiten. Zeker waar gekozen wordt voor nieuwe problemen zal de acceptatie, de erkenning van de relevantie van het onderzoek, moeizaam tot stand komen. Dat moge blijken uit de ‘discussie’ in Groeben 1981, die meer weg heeft van begripsverwarring rond interpretatieproblemenGa naar eindnoot15. Groeben zette een onderzoek op rond een verhaal van Musil. Hij verzamelde onder andere enkele interpretaties van ‘Hasenkatastrophe’ en hij liet het verhaal voorleggen aan lezersgroepen die, met behulp van verschillende bevragingstechnieken, voor receptiegegevens zorgden. Voor mijn betoog is vooral de evaluatie van het onderzoek van belang. Groeben meent zelf te mogen vaststellen, dat de aan de sociale wetenschappen ontleende onderzoekstechnieken, zoals de cloze procedure- en de semantische differentiaal-methode, geschikt zijn voor experimenteel receptie-onderzoek. Hij concludeert bovendien, dat het nieuwe paradigma - een empirische literatuurwetenschap waarvoor Groeben 1977 het stramien geeft - de vraag kan beantwoorden naar adequate tekstinterpretatie. Hij doelt op de mogelijkheid om hermeneutische interpretaties op te vatten als interpretatieve hypothesen die aan lezersonderzoek getoetst kunnen worden. De hermeneutici uit Groebens boek die zorgden voor de interpretaties van het Musilverhaal, beoordelen het receptie/interpretatie-onderzoek heel anders. Zij critiseren het ‘empirische paradigma’ onder meer door te vragen naar de zin van empirische literatuurwetenschap. Von Heydebrand vindt bijvoorbeeld, dat Groeben c.s. zinvolheid vooral | |
[pagina 470]
| |
koppelen aan ‘meer wetenschappelijkheid’. Maar de ‘deutsche Philologie’ (de benaming is van Von Heydebrand) streeft ándere doelen na. Die richt zich geenszins op het ‘wetenschappelijk begrijpen’ van literaire teksten, meent zij. Dus als Groeben beweert dat zijn empirische literatuurwetenschap de problemen kan behandelen uit het ‘hermeneutische paradigma’: over welke problemen heeft hij het dan? vraagt Von HeydebrandGa naar eindnoot16. Het komt niet tot een discussie tussen hermeneutici en empirici: men verwijt elkaar slechts het onderzoek van de ander caricaturaal voor te stellen, men ziet de relevantie van elkaars onderzoek (dus) niet in. De vragen die Von Heydebrand in verband met de lezer interesseren hebben overigens betrekking op de identificatie- en reflectiemogelijkheden van literatuur, of op de functie van literatuur bij het bevestigen of ter discussie stellen van wereldvisies. Die vragen stelt Schram nu juist aan de orde in zijn dissertatie. Maar Von Heydebrand meent ongetwijfeld een antwoord op dergelijke vragen slechts te kunnen vinden in de literatuur zelf! |
|