| |
| |
| |
Paradigmatische morfologie
Bespreking van: J. van Marle. On the paradigmatic dimension of morphological creativity. Publications in language sciences (no. 18), Foris Publications, Dordrecht etc. 1985. XI + 328 pp, ƒ 42, -.
A. Sassen
0
Vorig jaar in april is de morfoloog Jaap van Marle bij Schultink in Utrecht gepromoveerd op het proefschrift ‘On the paradigmatic dimension of morphological creativity’.
Een boek heeft een goede titel als die de meest bondige samenvatting ervan is. Ongetwijfeld gaat dit op voor Van Marles dissertatie: het is van de eerste tot de laatste bladzij één doorlopend en volstrekt samenhangend betoog over het belang van de paradigmatiek van woordstructuren voorzover die resulteren uit de morfologisce creativiteit van (in het bijzonder Nederlandse) taalgebruikers. Met die in tweeërlei opzicht strijdbaar programmatische titel kiest de schrijver partij: tegen de syntagmatische eenzijdigheid van vrijwel alle toonaangevende morfologische studies van de laatste tien jaar, vóór de opvatting dat morfologische creativiteit (niet te vereenzelvigen met morfologische produktivitet), zijnde het primaire doel van alle morfologische onderzoek maar onbereikbaar zonder een uitgewerkte theorie inzake de paradigmatische dimensie van lexicale structuren, een onmisbaar taalkundig beginsel behelst.
Hierna volgt eerst een - tamelijk uitgebreide - in eerste instantie informatieve samenvatting van deze omvangrijke en interessante Nederlandse studie op het gebied van de morfologie (1), daarna wordt het belang ervan in een paar woorden geschetst (2), tenslotte volgen er enkele kritische aantekeningen (3).
| |
1
Van Marles boek is ingedeeld in acht hoofdstukken, verdeeld over vier delen. Het eerste deel bestaat uit twee inleidende hoofdstukken waarin de centrale begrippen paradigmatische structuur en morfologische creativiteit met name aan de hand van Aronoffs ‘Word formation in generative grammar’ (1974, 1976) uiteen worden gezet. Aronoffs pionierswerk is weliswaar van een ‘clear-cut paradigmatic nature’ en niet gespeend van nieuwe inzichten m.b.t. morfologische creativiteit, maar in feite een monorelationele woordvormingstheorie. De precisering van de notie creativiteit t.o.v. produktiviteit geschiedt in een uitvoerige bespreking van de té ruim geachte, te zeer ‘parole-’ en te weinig ‘structureoriented’ opvattingen van Schultink, Uhlenbeck en Aronoff. Van de factoren die de produktiviteit beperken zijn sommige allen met een paradigmatische theorie te doorgronden (68). Het tweede hoofdstuk mondt uit in een pleidooi voor diachronisch onderzoek. De begrippen creativiteit en produktiviteit komen door het hele boek heen, in wisselend perspectief, herhaaldelijk aan de orde.
| |
| |
Na het eerste inleidende deel handelt deel II, ‘On the paradigmatic axis of morphological structure’, uitvoerig over twee hoofdonderscheidingen binnen een paradigmatische woordvormingstheorie: die van morfologische categorie (hierna mc) en die van morfologisch netwerk.
Inzake mc - ‘a far superior concept to the word-formation rule’ (97) - wijkt Van Marle af van de definities van Schultink en Uhlenbeck, o.a. in zoverre dat naar zijn mening de (ongelede) basiswoorden bv. van de mc. van groenig niet ook een mc vormen en conversie (impliciete transpositie) überhaupt buiten de morfologie valt (145): morfologie is ‘exploration of the systematics underlying the speakers sbility to coin and understand the complex words which he has never heard before’ (249). Anders dan bv. Uhlenbeck beschouwt Van Marle woorden als amateur en donateur als complex. Een mc kan nl. behalve derivationeel ook nonderivationeel zijn. Tot de laatste soort mc behoren woorden als de genoemde. De status ervan is overigens niet duidelijk (113), sommige mc's zweven misschien tussen de ene en de andere status in (120). Niet-derivationele mc's (je vindt ze vooral in de ‘non-native part of the morphological system’ (114), zijn per defenitie niet produktief, ze kunnen alleen d.m.v. analogie uitbreiding ondergaan (159). De tegenstelling produktief - improduktief is overigens niet probleemloos (105).
De centrale notie morfologisch netwerk, waartoe Uhlenbeck en Schultink belangrijke aanzetten hebben gegeven (123, 136) wordt gedetailleerd uitgediept. Essentieel naast die van het derivationeel domein (de verzameling basiswoorden) van een mc is de rol van haar intercategoriale domein: het stelsel van intercategoriale betrkkingen (‘identical base relations’, (134)) tussen alle categorieën van afleidingen bv. van groen tezámen. Een ‘rule centered’ of syntagmatisch georiënteerde morfologische theorie heeft daar q.q. geen vat op.
Van Marle laat het begrip mc doorwerken in de (op grond van hun morfologische valentie te onderscheiden!) woordklassen (N, A, V): ze vallen uiteen in twee fundamenteel verschillende delen: het categoriale deel van de gelede (complexe) woorden en het niet-categoriale deel van de ongelede woorden, die naar verhouding de rijkste morfologische valentie bezitten. Binnen het categoriale deel, bv. van de adjectieven, zijn nog weer twee ‘widely different’ (137) lagen te onderscheiden: een binnenlaag van de-adjectivische adjectieven (die meer met elkaar gemeen hebben dan alleen hun woordsoort) en een buitenlaag van adjectieven van een niet-adjectivische basis: de transpositionele laag van de woordklas in kwestie (140). Van Marle houdt het bestaan van transpositionele en niettranspositionele betrekkingen voor een ‘major structuring force’ van morfologische stelsels (134). Zijn meer stellende dan bewijzende beschouwingen over de positie van mc's in de morfologische netwerken (van het Nederlands) en de soorten en graden van ‘relatedness’ tussen (categorieën van) gelede woorden behoren (voor mij) tot de meest ondoorzichtige van het boek. Gelukkig zegt Van Marle zelf dat ‘no doubt all kinds of aspects of the derivational relationship and its resulting networks are unclear and require further study’ (140). De drie hoofdstukken van deel III, meer in het bijzonder gewijd aan (de paradigmatische dimensie van) morfologische produktiviteit zetten in met, andermaal, een uitgebreide analyse van Aronoffs woordvormingstheorie, nu speciaal onder dat opzicht. De conclusie is dat Aronoffs monorelationele theorie, hoewel interessant, om verschillende redenen niet deugt. Ze harmoniseert gebrekkig met de basisopvattingen van de generatieve grammatica in het algemeen, zelfs is de vraag of Aronoff het m.b.t. de verschijnselen die hij daartoe rekent
| |
| |
überhaupt wel over morfologische produktiviteit heeft (185). Van Marle stelt als zijn opvatting er tegenover dat de produktiviteit van een bepaald morfologisch proces afhangt van de eigenschappen, d.w.z. van de ‘range’ van zijn derivationeel domein, die mede, in meer of mindere mate, bepaald kan zijn door paradigmatische factoren (195). In het 3e hoofdstuk wordt de ondeugdelijkheid van Aronoffs beregeling van (im)produktieve morfologische processen nog eens gedemonstreerd aan de vorming van Nederlandse vrouwelijke persoonsaanduidingen (224). Die paradigmatische factoren moeten streng worden onderscheiden in twee soorten ‘rival special cases’, nl. systematische (bv. pluralisering met -s) en niet-systematische (idem met -ěrěn). Naast de ‘speciale’ met -s staat (in het Nederlands) de ‘generale’ meervoudsvorming met -en. De paradigmatische belemmeringen waaraan deze laatste onderworpen is worden gevormd door de eerste (20). Aangezien een ordening van regels die gebruik maakt van het ‘elsewhere’-principe het bedoelde onderscheid niet tot z'n recht kan doen komen, wordt deze aan de hand van de (hoewel nog nader onderzoek vergende) meervoudsvorming in het Nederlands verworpen (209-11).
Zoals gezegd biedt het 3e hoofdstuk van deel II een exploratie van de systematiek die ten grondslag ligt aan de vorming van vrouwelijke persoonsaanduidingen in het Nederlands: die op -e vertegenwoordigen het algemene geval, alle andere (-in, -es, -ster) de speciale gevallen. Het derivationele domein van het type studente is paradigmatisch bepaald. Daarmee bedoelt Van Marle dat het domein van deze morfologische categorie gevormd wordt door al die gevallen die niet binnen het bereik vallen van een van de corresponderende speciale gevallen. Het derivationele domein dáárvan, bv. dat van (het produktieve) -ster, wordt binnen z'n categorie d.m.v. een ‘positive domain demarcation’ gespecificeerd, d.w.z. vermeld wordt daarin dat het de neutrale persoonsaanduidingen op -ier en -aar zijn die het derivationele domein van -ster vormen.
Zo mutatis mutandis ook bij -in en -es. In de categoriebeschrijving van -e, kan de determinatie van het derivationele domein dan beperkt zijn tot: ‘general case’ (227. De bedoelde domein-hypothese, dus die inhoudt dat het derivationele domein van ‘general cases’ volledig paradigmatisch bepaald is, vertegenwoordigt de ideale situatie: de morfologische werkelijkheid beantwoordt er (lang) niet altijd aan, bv. niet in het nogal eens voorkomen geval van elkaar overlappende domeinen (bv. van pluralisering: museums naast musea e.d., (240)). Ze moet worden gezien als een heuristisch principe, waarmee men problematische gevallen op het spoor kan komen (228) en voldoet als zodanig aan een van de ‘most essential demands of the framing of scientific theories, viz. it is researchgenerating’ (241). Van de ‘general-case’ -e wordt niet gezegd of ze al of niet produktief is.
Het derivationele domein van de ‘general cases’ wordt niet perse alléén maar door paradigmatische factoren bepaald: er kunnen ook syntagmatische in het spel zijn, zoals bv. dat van de pluralisvorming op -en, waaraan vrouwelijke persoonsaanduidingen op -se (domineese c.s.) zich volgens Van Marle onttrekken (230-31) en het verschijnsel dat adjectieven op -e (bv. beige) niet vatbaar zijn voor -heid-affigering (229; 231). Dergelijke (fonologische en morfologische) factoren vormen een ‘negative domain demarcation’ (232). Die wordt geacht zich alleen bij de ‘general cases’ voor te doen; valt er bij een ‘special case’ toch ook niet aan te ontkomen (bv. woorden op -isme zijn, tegen de regel, uitgesloten van pluralisering met -s), dan wordt daarin door een desbetreffende redundantieregel voorzien (234). Een ‘negative domain condition’ is volgens
| |
| |
Van Marle herleidbaar tot een minimale (eventueel nul-) valentie van de woordcategorie in kwestie: we hebben te maken met ‘low valence words (236-7), als zodanig in het lexicon (met ‘-morphological coining’) te kenmerken (238).
Zijn de rooie draden van ‘netwerk’ en vooral ‘creativity’ vele bladzijden lang nagenoeg onzichtbaar geweest, in het laatste deel (IV) komen ze opnieuw dominerend te voorschijn.
Niet alleen m.b.t. produktiviteit is zicht op de paradigmatischedimensie van morfologische structuren van cruciaal belang, hetzelfde geldt voor morfologische creativiteit = de incidentele, niet-regelmatige, niet voorspelbare(252) vorming van nieuwe woorden. Van Haeringens ‘vondst’ edelsmidse ‘vrouwelijke edelsmid’ demonstreert dat: de (incidentele) vorming van dat woord moet worden gezien tegen de achtergrond van de regelmatige, evenwel ‘onmogelijke’ formaties met het suffix -e: edelsmitte, edelsmidde, edelsmede (251). Incidentele (opzettelijke?) vorming van een nieuw lid van een mc naar het voorbeeld (model) van een bestaand woord van die categorie wordt modelling genoemd. Een voorbeeld is zweisam in het Duits, naar einsam. Een heel ander type ‘modelling’ is de (al eerder te berde gebrachte: 159, 218) analogical coining - fundamenteel van afleiding te onderscheiden -, zoals bv. in voyeuse ‘vrouwelijke voyeur’, een geval van het zuiverste type modelling, nl. affix-substitutie. Daarin ziet men de paradigmatische dimensie van morfologische structuur als het ware in actie (257).
Evenals conversie is affix-substitutie, in tegenstelling tot afleiding (126), symmetrisch. Hoewel van twee (of meer) corresponderende categorieën de ene meer dominant kan zijn dan de andere, is de substitueerbaarheid van -eur en -euse wederzijds: evengoed ouvreuse → ouvreur als voyeur → voyeuse (259).
Analogievorming doet zich niet alleen voor in niet-derivationele categorieën (zoals die van voyeur) maar ook in derivationele. Dit wordt uitvoerig uit de doeken gedaan aan de hand van het bekende verschijnsel van vrouwelijk -stěer-afleidingen van (bestaande!) correspondenten op -er/-der (264-272), niet alleen bij non-verbale als handlanger → handlangster, maar - zo is Van Marle mét (de zonder theoretische basis opererende) Royen (280) van mening - ook bij pure nomina agentis als zwemmer. Een overtuigende aanwijzing daarvoor levert (zoals bekend) aanvoerdster (274). Kan zwemster heel wel een deverbale afleiding zijn, vanwege hun gelexicaliseerde betekenis moeten stadhoudster (277) en woekeraarster (284) als substitionele formaties worden beschouwd. Met nadruk wordt vastgesteld dat het direct afleidende én het gesubstitueerde -stěr één mc vormen (281). Structureel gezien is een indirect gevormd woord als betweetster deverbaal (284), hetgeen een van de redenen is om een beschrijving van substitutionele -stěr-formaties in termen van ‘truncation’ à la Aronoff, d.w.z. als een puur denominale formatie, van de hand te wijzen, zoals ook de analyse van Van Santen/De Vries (FdL 22). Het symmetriche (bi-directionele) karakter van substitionele woordvorming manifesteert zich ook in kleuterleider → kleuterleidster (289).
Er valt overigens aan analogievorming nog veel te onderzoeken. Ook dit soort woordvorming, paradigmatisch bij uitstek als het is (291), is als morfologisch onderzoeksterrein nog nauwelijks ontgonnen. Het draagt aanzienlijk bij tot het creatieve potentieel van morfologische netwerken (291). - Tot zover de samenvatting van Van Marles studie.
| |
| |
| |
2
Nadat de morfologie in de taalkunde-vanaf-het-midden-van-de-jaren-'50 opnieuw een eigen plaats had weten in te nemen, met name door het werk van Halle en Aronoff, is in de belangrijkste morfologische publikaties van de laatste tien jaar, Nederlandse en buitenlandse, de aandacht vrijwel uitsluitend gericht geweest op woordvorming als een proces van aaneenvoeging, ‘concatenation’, van woorden en woorden, of - meer nog - van woorden en affixen en de daarmee samenhangende verschijnselen en problemen, kortom: op de ‘syntax of words’. Maar, zoals reeds lang bekend is, taalgebruikers nemen ook andere middelen tot afleiding van nieuwe woorden te baat dan bv. die van ‘stam + - er’: behalve de ‘horizontale’ betrekkingen tussen bases en afleidsels bestaan er binnen veelmazige netwerken ook ‘verticale’ relaties tussen gelede woorden met een gemeenschappelijk identiek of verwant element: de ‘rapports associatifs’ van De Saussure in de ruimste zin. Van Marle heeft er in artikelen reeds eerder blijk van gegeven dat hij zich met enkele oudere voorgangers tot de (Nederlandse) morfologen rekent die van het evidente en eminente belang van deze soms moeilijk te traceren betrekkingen overtuigd zijn. De waarde van zijn dissertatie is ongetwijfeld hierin gelegen dat daarin dat standpunt nog eens in den brede uiteen wordt gezet, tegen de achtergrond van een imposante belezenheid niet alleen in de actuele algemene morfologische literatuur, maar ook in de Nederlandse van de laatste vijftig jaar. Zijn studie heeft bovendien inspirerende pretenties door herhaalde malen op grenzen van inzicht te wijzen die slechts met verdergaand onderzoek verlegd zouden kunnen worden. Dit betreft uiteraard met name onze nog gering te achten kennis van morfologische systemen, zodat te hopen valt dat vooral Van Marle zelf zich door de desbetreffende conclusies van zijn studie aangesproken voelt.
Ook nog in een heel ander opzicht zou men Van Marles proefschrift ‘voorbeeldig’ kunnen noemen: door de wijze waarop het als uiteenzetting van een theoretische visie gecomponeerd is: dermate concentrisch, met een zodanige overvloed van terug- en vooruitwijzing, samenvatting, recapitulatie en herhalingen, soms al na luttele bladzijden, dat de lezer onmogelijk de draad kwijt kan raken: de deugd van de leermeester die doorlopend vreest dat de pupil zijn gedachtengang niet volgt, zij het een die gemakkelijk ‘un défaut de ses qualités’ kan zijn: voor degene die het boek ‘achter elkaar uitleest’ en ondanks Henny Corvers correcties op dit punt (p. V) zich door de schrijver onderschat voelt en aanzienlijk sneller (bv. met een veel geringere hoeveelheid kritische en lovende aandacht voor de inmiddels toch niet meer zo actuele dissertatie van M. Aronoff) langs dat ene, in de titel vervatte thema geleid had willen worden, ook om veel eerder dan pas in het laatste hoofdstuk antwoord te vinden op de vraag hóe nu dan die paradigmatische dimensie van morfologische creativiteit in de woord scheppende praktijk van taalgebruikers in concreto aan de dag treedt.
| |
3
Hoezeer van harte instemmend met Van Marles paradigmatisch standpunt t.a.v. morfologische structuren, zo duidelijk in het Europese structuralisme en vooral in de Nederlandse morfologische traditie van Uhlenbeck-Schultink verankerd, en mét hem ervan overtuigd dat aan analogie als verklaringsgrond voor
| |
| |
lexicale produktiviteit ten enenmale níet te ontkomen valt, verschil ik met hem op de volgende punten van mening.
- | Behalve affigering en ‘analogical coining’ oftewel affix-substitutie (‘which has convinced us of the importance of the main theme of the present study’, 256) is ook defigering een werkzaam proces in flexie én woordvorming. |
- | Van Marle behoort tot de Nederlandse morfologen die, in het voetspoor van collega's met het half-romaanse Engels als objecttaal, de binaire onderscheiding ‘native/non-native’ ook voor het Nederlands als een synchronische gegevenheid hanteren, al spreekt hij van ‘the many complexities revealed by the (...) distinction’ (60). Vanuit de woordvormende taalgebruiker gezien kan deze onderscheiding binnen het lexicon m.i. slechts op een circulaire definitie berusten. Een voorbeeld daarvan levert de beschouwing over het meervoud trems (199-200). Het bedoelde onderscheid is m.i. hoogstens ‘a matter of degree’, zoals ook produktiviteit en complexiteit (91). Trouwens, ook de grenzen tussen flexie-afleiding-samenstelling als soorten morfologische constructies zijn, zoals bekend, niet scherp te trekken. Ondanks noot 59 op p. 36 scheidt Van Marle ze nogal drastisch: samenstellingen vormen geen morfologische categorieën zoals afleidingen, anders dan deze hebben ze een hoofd dat hun morfologische status bepaalt (p. 121, n. 35) en flexie valt ‘beyond the scope of this study’ (32, n. 19; 245, n. 28). Om welke andere reden dan haar illustratieve bruikbaarheid (199) meervoudsvorming als afleiding wordt aangemerkt (37) is niet duidelijk.
Van Marle poneert op grond van zijn visie op Nederlandse -iteit-formaties als concluderende stelling dat alle morfologische processen die eisen dat de basis ‘non-native’ is niet produktief zijn (59). In de eerste plaats kan men hiertegenover in twijfel trekken of er in het Nederlands überhaupt morfologische processen actief zijn die uitsluitend op basis van niet-inheemse woorden (wat dat dan ook precies mogen zijn) opereren (vgl. de opmerking op p. 76, n. 55 over her-!), in de tweede plaats is het twijfelachtig of afleiding met -iteit inderdaad improduktief is, gezien het gemak waarmee geleerde ‘formaties op basis van’ adjectieven op -isch’ gevormd worden (historiciteit e.d.).
Zoals gezegd zijn ‘produktief’ en ‘improduktief’ de uitersten van een glijdende schaal. Dat wisten we al, Van Marle voegt daar weinig nieuws aan toe. Hij maakt ten onrechte niet het onderscheid tussen de taalgebruiker als spreker en de taalgebruiker als luisteraar, wel citeert hij met instemming Uhlenbeck inzake het verschil, op het punt van produktiviteit, tussen de ene en de andere taalgebruiker (70).
Ook m.b.t. lexicalisatie laat Van Marle het voorkomen dat er een tweedeling te maken valt (p. 160, n. 4), hoewel complexiteit = geleedheid toch ook een kwestie van gradatie is. Dit houdt ook in dat een woordklas níet in twee zuiver en fundamenteel te (onder)scheiden delen uiteenvalt: de ‘nucleus’ van ongelede en een categoriaal deel van gelede vertegenwoordigers (134, 143, 146), afgezien van de vraag of bv. een woord als (ik) sauna een (nieuw) werkwoord is (uit conversie ontstaan) dan wel ‘een als z.n.w. gebruikt w.w.’. Van Marle gaat op zulke vragen niet in (146). |
- | Wat het suffix -se betreft houdt Van Marle er ten onrechte geen rekening mee dat het type domineese deel uitmaakt van een groep archaïsmen die zelfs niet tot de passieve woordenschat van menige Nederlander behoort. Het (opzettelijk!) gevormde edelsmidse kan ook daarom moeilijk de demonstratieve
|
| |
| |
| waarde hebben die Van Marle eraan toekent (229, 235). Als eenlettergrepige beroepsaanduiding op /d/ is smid een unicum, zodat de vraag hoe overeenkomstige substantieven met -e gefemininiseerd worden zinloos is. |
- | Van Marle meent dat afleiding op basis van woordgroepen slechts plaats heeft voorzover deze gelexicaliseerd zijn (58, 107, 119). Aangezien zoals gezegd ook lexicalisatie een graduele eigenschap is dreigt ook hier het gevaar van circulariteit. |
Er rest mij te vermelden dat Van Marles dissertatie uit een oogpunt van uiterlijke verzorging vrijwel niets te wensen overlaat. Ik heb geen drukfouten of andere (door overmacht soms niet te vermijden) slordigheden aangetroffen. In de bibliografie ontbreekt Fisiak (ed.) 1980 en ook de dissertatie (1983) van R.M. van Zonneveld. Op blz. 310 (r. 6 v.o) moet 1971 1981 zijn, op blz. 327 ontbreekt in de laatste regel de verwijzing naar TABU. Het boek bevat achterin een index, die naar paragrafen verwijst, niet naar bladzijden; menigmaal wordt de raadpleger zelfs de doolhof van een heel hoofdstuk ingestuurd (zie bv. rival morphological categories). Een personenregister ontbreekt, helaas (zodat zich ook niet laat vaststellen welke morfologennamen er nu het vaakst in voorkomen, bv. die van Schultink en Uhlenbeck óf die van Aronoff). Hoogst betreurenswaardig is dat je via de index niet kunt vinden op welke bladzij(den) welke affixen aan de orde komen: wat zegt Van Marle 1985 eventueel over -iteit, -se, -e, -in, -ster enz.? Wie dat wil weten moet lang zoeken voor hij het allemaal bij elkaar heeft. Mijns inziens zouden de theoretische doelstellingen en niet geringe ambities (zie bv. p. 116 17, n. 5) van het proefschrift onder een eenvoudige voorziening-indezen niet geleden hebben. |
|