Spektator. Jaargang 15
(1985-1986)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over Predicatie 2Ga naar eindnoot*
|
(1) | [Jan [vpde deur groen verft]] |
(2) | [Jan [vp [sde deur groen] verft]] |
Waarom kan dat eigenlijk niet?
Op zichzelf is het best mogelijk om een apart representatieniveau aan te nemen voor de thematische interpretatie van een zin. Het probleem is echter dat de representaties (1) en (2) onverenigbaar zijn met Chomsky's Projectie Principe.
(3) | Representaties op elk syntactisch niveau (LF, D- en S-struktuur) worden vanuit het lexicon geprojecteerd, in die zin dat ze aan de strikte subcategorisatie-eisen van lexicale elementen voldoen (Chomsky 1981:29) |
In zijn sterkste vorm (zie Chomsky 1981:36-38) impliceert dit principe dat het verven dat optreedt in (1) gesubcategoriseerd is voor een NP AP-complement, terwijl het verven in (2) gesubcategoriseerd is voor een S-complement.Ga naar eindnoot1
Aangezien een werkwoord niet met twee subcategorisatie-frames tegelijk op kan treden, kunnen (1) en (2) geen representaties zijn van dezelfde zin (onder een bepaalde interpretatie).
De alternatieve theorie die we in dit artikel presenteren schendt het Projectie Principe in die zin dat syntactische representaties weliswaar vanuit het lexicon geprojecteerd worden, maar niet noodzakelijk aan de strikte subcategorisatieeisen van het werkwoord voldoen.
In feite is onze theorie gebaseerd op het idee dat verschillende niveau's van representatie aan verschillende lexicale eigenschappen van woorden voldoen. We zullen het bestaan aannemelijk maken van een representatieniveau dat we aanduiden als de interpretatie-struktuur (IS) van een zin. De IS van een zin wordt net als de dieptestruktuur (DS) vanuit het lexicon geprojecteerd. De DS van een zin moet voldoen aan de subcategorisatie-eisen van lexicale elementen. De IS daarentegen moet voldoen aan een lexicale specificatie die we het beste kunnen aanduiden als de argumentstruktuur van een lexicale categorie (N, V, A, of P).
Voor het werkwoord verven bv. zullen we aannemen dat het gesubcategoriseerd is voor een NP-XP-complement, maar in de IS een S-complement kan selecteren.
2.1. Interpretatie en interpretatie-structuur
Uitgangspunt van de hier te verdedigen benadering is de veronderstelling dat alle uitdrukkingen (woorden) van een natuurlijke taal een referentie hebben. Onder ‘referentie’ verstaan we: een of meer met de uitdrukking verbonden criteria waaraan ‘iets’ moet voldoen wil die uitdrukking er betrekking op kunnen hebben. Het persoonlijk voornaamwoord hij bv. heeft een referentie die bestaat uit minstens drie criteria, nl. ‘mannelijk’, ‘enkelvoud’ en ‘3e persoon’. Als iets niet aan deze criteria voldoet, dan kan hij er niet betrekking op hebben.
Een volgende veronderstelling is dat de referentie van een uitdrukking hetzij bepaald, hetzij onbepaald is. Als de referentie van een uitdrukking onbepaald is, moet hij bepaald worden wil die uitdrukking ergens op kunnen slaan, of (in het geval van een zin) waar kunnen zijn. Een onbepaalde referentie kan op twee manieren bepaald worden: door de uitdrukking met die onbepaalde referentie te gebruiken in een concrete taalgebruikssituatie of door deze uitdrukking te verbinden met een of meer andere uitdrukkingen. Een typisch voorbeeld van een uitdrukking met een referentie die door de gebruikssituatie gefixeerd wordt is ik: het verwijst direct naar de gebruiker van de uitdrukking. Andere voorbeelden zijn uitdrukkingen als: hier, overkant, vorige week en kocht (praeteritum). Een voorbeeld van een uitdrukking waarvan de referentie bepaald wordt door hem te verbinden met een andere uitdrukking, is het reflexieve pronomen zichzelf: de referentie ervan wordt bepaald door verbinding met de referentie van het antecedent, Jan in de zin Jan ziet zichzelf. Een ander voorbeeld is goed, dat (wanneer het predicatief gebruikt wordt) niet zonder een subject kan optreden: de referentie van goed wordt bepaald door de referentie van het subject.
Het idee van de hier te verdedigen theorie over predicatie is dat we te maken hebben met een speciaal geval van het algemene verschijnsel dat twee uitdrukkingen verbonden worden ter bepaling van de referentie van een van de twee (of van beide). Om vast te kunnen stellen dat het om een speciaal geval gaat moet dus eerst duidelijk worden wat het algemene geval is.
Welnu, algemeen genomen geldt dat een complexe uitdrukking, d.w.z. een uitdrukking die uit meer dan één uitdrukking bestaat, altijd een samenstel is van uitdrukkingen die op een of andere manier elkaars referentie bepalen. In het geval van twee uitdrukkingen, A en B, die tezamen de complexe uitdrukking AB vormen, betekent dat dat òf A òf B, òf beide, uitdrukkingen zijn met een onbepaalde referentie die door verbinding met de referentie van de andere uitdrukking bepaald moet worden. Noemen we zulke uitdrukkingen representatieafhankelijk (kortweg: r-afhankelijk): hun referentie wordt bepaald afhankelijk van de representatie waar ze deel van uitmaken. En laten we zulke uitdrukkingen karakteriseren als + X of X+. Een uitdrukking van de categorie + X heeft links van zich een andere uitdrukking nodig, wil zijn referentie bepaald kunnen worden; en een uitdrukking van de categorie X + heeft een uitdrukking ter rechterzijde nodigGa naar eindnoot2.
Een voorbeeld: het lidwoord de is een uitdrukking van de categorie X + omdat het alleen kan voorkomen met een uitdrukking ter rechterzijde zoals in de man.
In (4a) wordt een uitdrukking van de categorie X + verbonden met een uitdrukking van de categorie + X doordat ze samen in een representatie optreden. Daarmee ontstaat een complexe uitdrukking van de categorie XX, nl. de NP de man (de plusjes ‘verzadigen’ elkaar, zou je kunnen zeggen); de man is dus een uitdrukking waarvan de referentie niet door een andere uitdrukking bepaald hoeft te worden. Anders gezegd: het is een bepaalde uitdrukking. Bepaalde uitdrukkingen zijn, op eigennamen als Jan na (die van de categorie X zijn), altijd compositioneel van aard. Alle andere lexicale categorieën zijn onbepaalde uitdrukkingen van een van de drie categorieën X +, + X of + X +.
In (4b) wordt een uitdrukking van de categorie + X + verbonden met een uitdrukking van de categorie + X. Daardoor ontstaat een complexe uitdrukking van de categorie + XX. Deze uitdrukking heeft ter linkerzijde een andere uitdrukking nodig, wil de referentie bepaald kunnen worden; een man is dus een onbepaalde uitdrukking.
Zoals gezegd hebben alle uitdrukkingen van de natuurlijke taal een referentie; werkwoorden dus ook. Een werkwoord als zien is van de categorie + X +: naast hij ziet dat komen *hij ziet en *zien dat niet voor. Intransitieve werkwoorden zijn van de categorie + X: naast Jan werkt de hele dag is immers ook Jan werkt een welgevormde uiting.
Uit de rekenkunde kennen we het verschijnsel dat een optelling als 3 + 4 + 5 op twee manieren bejegend wordt: of als (5a) of als (5b).
(5) a | [[3 + 4] + 5] |
b | [3 +[4 + 5]] |
In dit geval maak het niet uit hoe de optelling gestructureerd wordt, de uitkomst is in beide gevallen hetzelfde. In het geval van een zin als (6a) maakt het echter wel uit: de zin moet gestuctureerd worden als (6b) en niet als (6c).
(6)a | hij + ziet + dat |
b | [hij + [ziet + dat]] |
c | *[[hij + ziet] + dat] |
Het principe dat een zin als hij ziet dat zodanig gestructureerd moet worden dat er steeds sprake is van twee constituenten die bij elkaar worden opgeteld, plus het idee dat niet iedere willekeurige binaire structuur is toegestaan, vormt de grondslag van het systeem volgens welk de referentie van r-afhankelijke uitdrukkingen wordt bepaald. Maar de vraag is natuurlijk: hoe komt hij ziet dat dan aan zo'n interpretatie-structuur? Voor we die vraag kunnen beantwoorden moeten we ons eerst afvragen hoe in het algemeen de complexe uitdrukking ABC aan een structuur als (7a) of (7b) komt.
(7) a | [A [BC]] |
b | [[AB] C] |
Het antwoord is: door Chomsky-adjunctie. In (7a) is A ‘getopicaliseerd’; in (7b) is C ‘geëxtraponeerd’. De afleiding van (7a) en (7b) uit het structuurloze ABC, of liever [ABC]Ga naar eindnoot3, is mogelijk door toepassing van transformaties die onafhankelijk gemotiveerd zijn voor resp. (8a) en (8b).
(8) a | [dat[ziet hij -]] |
b | [[hij heeft iemand - gezien] met rood haar] |
In het geval van (8a) en (8b) hebben we te maken met een afleiding van de oppervlaktestructuur van een zin. De interpretatie-structuur van een zin, d.w.z. het niveau van representatie waarop de referentie van een complexe uitdrukking bepaald wordt, is echter van een andere orde. Hier hebben we te maken met wat tot ca. 1965 de semantische representatie genoemd werd en wat binnen het kader van de regeer- en bindtheorie de argumentstructuur genoemd zou kunnen wordenGa naar eindnoot4. In schema ziet een zin als dat ziet hij (waarvan (8a) de oppervlaktestructuur is) er op de verschillende niveaus van representatie uit als aangegeven in (9).
(9) | a. | [hij [ziet dat]] | = interpretatiestructuur (IS) |
b. | [ziet hij dat] | = dieptestructuur (DS) | |
c. | [dat [ziet hij]] | = oppervlaktestructuur (OS) |
Het idee is dat de structuur die nodig is voor de referentiële, c.q. thematische interpretatie van een zin door toepassing van Chomsky-adjunctie van de DS afgeleid wordt, net zoals de oppervlaktestructuur die nodig is voor de fonologische interpretatie door Chomsky-adjunctie (topicalisatie/wh-verplaatsing, clitic-verplaatsing, extrapositie) wordt afgeleid.
Alle haken in (9) staan voor S-haken. (Ook in het vervolg geldt dat ongemerkte haken - tenzij anders aangegeven is - S-haken zijn.) Opvallend is dat in de DS (9b) niet meer struktuur is aangegeven dan dat het om een S gaat. Het is best mogelijk dat de DS verder gestructureerd is (wij menen van niet), maar voor wat we in het vervolg betogen is die evt. verdere structuur van geen enkel belang. Wat verder opvalt aan DS (9b) is dat hij niet de gebruikelijke SOV-vorm heeft. Kerstens (1981) beargumenteert nl. dat het Nederlands onderliggend VSO is. Ook dit maakt echter geen wezenlijk onderdeel uit van de hier voor te stellen
theorie. We gaan er vanuit dat het IS-niveau universeel is, terwijl het DS-niveau (en bij implicatie het OS-niveau) aan parametrische variatie onderhevig is. Of een DS dus de SVO-, SOV- of VSO-vorm heeft, mag voor de afleiding van de IS geen enkele rol spelenGa naar eindnoot5.
2.2 Interpretatie-structuur en argument-structuur
In (9) wordt de IS afgeleid door topicalisatie van hij. Je kunt je echter afvragen waarom de IS er niet uitziet als (9c), waarin dat getopicaliseerd is, of - nog een mogelijkheid -, waarom ziet niet getopicaliseerd wordt, zodat een IS van de vorm van (10) ontstaat. En waarom wordt er eigenlijk getopicaliseerd, en niet geëxtraponeerd, met (11), (12) of (13) als uitkomst?
(10) | [ziet [hij dat]] |
(11) | [[ziet hij] dat] |
(12) | [[hij dat] ziet] |
(13) | [[ziet dat] hij] |
Elk van de structuren (10)-(13) voldoet aan de eis van binariteit. Ze voldoen echter geen van alle aan de artumgentstructuur van zien. Hierboven zeiden we dat zien een r-afhankelijke uitdrukking is van de vorm + X +. We kunnen nu precieser zijn en zeggen dat zien lexicaal gespecificeerd is als weergegeven in (14).
(14) | zien: [NP [- NP]] |
De specificatie in (14) geeft niet alleen aan dat zien links en rechts van zich een uitdrukking behoeft ter bepaling van de referentie ervan (zoals + zien + dat zou doen), maar legt ook beperkingen op aan de waarde die die uitdrukkingen kunnen hebben (het moeten NP's zijn) en bepaalt dat de relatie met de rechter NP het ‘intiemst’ is. De syntactische posities in een argumentstruktuur als (14) corresponderen met de argumentposities van de regeer- en bindtheorie, d.w.z. de posities waaraan ϴ-rollen worden toegekend. In (15) geven we een representatief overzicht van de verschillende mogelijke argument-structuren en de daaruit voortvloeiende afleidingen (we beperken ons tot werkwoorden).
IS: | [Jan [werkt]] | ||
(15) | Jan werkt | DS: | [werkt Jan] |
werken: [NP -] | OS: | [Jan [werkt]] | |
IS: | [verdrinkt Jan] | ||
(16) | Jan verdrinkt | DS: | [verdrinkt Jan] |
verdrinken: [- NP] | OS: | [Jan [verdrinkt]] | |
IS: | [is [Jan ziek]] | ||
(17) | Jan is ziek | DS: | [is Jan ziek] |
zijn: [- S] | OS: | [Jan [is ziek]] | |
IS: | [Jan [vindt [me dom]]] | ||
(18) | Jan vindt me dom | DS: | [vindt Jan me dom] |
vinden: [NP [- S]] | OS: | [Jan [vindt me dom]] |
Een aantal aspecten van (14)-(18) behoeven toelichting:
Een argumentstruktuur als die van verdrinken in (16) is karakteristiek voor ‘ergatieve’ werkwoorden. Onze analyse wijkt niet af van wat standaard is voor ‘on-accusatieven’, behalve in die zin dat het verschil tussen (15) en (16) - nl. dat Jan in (16) thematisch gezien geen subject is (geen agentief subject) - niet op het niveau van de DS tot uiting gebracht wordt, maar op het niveau van de IS.
De argumentstructuur van zijn in (17) is typerend voor koppelwerkwoordconstructies. De IS die ermee afgeleid wordt, drukt uit dat ziek over Jan prediceert, waarbij is als een ‘operator’ fungeert. In 2.3 gaan we hier nader op in.
De IS-en van (17) en (18) zijn niet alleen projecties van de argumentstruktuur van resp. zijn en vinden, maar ook van die van ziek resp. dom, die lexicaal gespecificeerd zijn als:
(19) | ziek; dom: [NP -] |
We zien hier overigens een interessante discrepantie tussen de argumentstructuur van een werkwoord en het subcategorisatieframe. In het geval van (17) bijv. is het redelijk te veronderstellen dat zijn gesubcategoriseerd is als [-XP], waar X = N, V, P of A. Deze discrepantie is interessant omdat ze licht werpt op het verschijnsel van de zgn. uitzonderlijke casus-toekenning. Zoals we in par. 1.2. (van het vorige artikel) gezien hebben, wordt onder standaardaannames van de regeer- en bindtheorie, aan een zin als (18) een dieptestructuur als (20) toegekend.
(20) | [Jan [[apmc dom] vindt]] |
In (20), zo wordt aangenomen, krijgt me door vindt, dat in dit geval gesubcategoriseerd is voor een XP, casus toegekend, maar krijgt het z'n thematische rol van dom. Casus-toekenning aan een element waaraan geen thematische rol wordt toegekend geldt binnen dat kader (terecht) als uitzonderlijk. Een bijkomende eigenaardigheid is dat aangenomen moet worden dat subcategorisatie en thematische roltoekenning van hetzelfde laken een pak zijn (althans, dat er een 1-op-1 relatie tussen bestaat), terwijl casustoekenning onder een ander regime valt.
Intuïtief gezien, echter, zou het meer voor de hand liggen als casustoekenning en subcategorisatie, zijnde vormverschijnselen, van dezelfde orde waren. In de hier voorgestelde theorie, nu, gaan casustoekenning en subcategorisatie wel hun natuurlijke bondgenootschap aan, terwijl thematische roltoekenning van een andere orde is. Een werkwoord geeft alleen een naamval aan een NP als hij daarvoor gesubcategoriseerd is. Maar die subcategoriserende NP hoeft geen theta-rol door dat werkwoord toegekend te krijgen. Dat is het geval waar die NP samen met een adjacente XP een S-argument vormt: het is dan die S die ten opzichte van dat werkwoord een theta-rol draagt. Merk op dat nu niet thematische roltoekenning als uitzonderlijk hoeft te worden aangemerkt: het niveau van IS is volstrekt regelmatig afgeleid. Wat dat betreft steekt deze benadering ook gunstig af tegen die van bijv. Williams waar, zoals we in het vorige artikel gezien hebben, niet vermeden kan worden dat het theta-criterium op z'n minst ad hoc verruimd wordt om het mogelijk te maken dat een argument meer dan één thematische rol draagt.
Als dit alles juist is, volgt dat (niet-adjunct) small clauses altijd S'en zijnGa naar eindnoot6. Het is nu niet nodig te veronderstellen (zoals verdedigd in Stowell 1982) dat ook AP's, PP's en VP's een subject kunnen hebben. Of dat een voordeel is, is vooralsnog niet geheel duidelijk. Wel is een duidelijk winstpunt dat nu niet langer hoeft te worden aangenomen dat de NP Jan's beste vriend in een zin als (21) twee subjecten heeft, nl. hij en Jan.
(21) | hij is Jan's beste vriend |
Het idee dat small clauses altijd S'en zijn is aantrekkelijk vooral omdat daarvoor niet een speciale herschrijfregel hoeft te worden aangenomen. En de inflectieloosheid, c.q. werkwoordloosheid, van deze S'en volgt vanzelf uit de voorgestelde analyseGa naar eindnoot7.
Aldus lijkt in onze theorie een synthese mogelijk van de SC-theorie en Williams' theorie, zonder dat ze wordt opgezadeld met de problemen die de afzonderlijke theorieën oproepen.
2.3. Argumentstructuur en predicatie
Zoals de zaken hier zijn voorgesteld is het gemakkelijk in te zien hoe het traditionele verschijnsel ‘predicatie’ een bijzonder geval is van het algemene verschijnsel dat van twee uitdrukkingen A en B die samen de complexe uitdrukking AB vormen, de referentie bepaald wordt volgens de + - functie. We kunnen het bijzondere ervan heel precies aangeven en wel zoals in (22).
(22) | Van traditionele predicatie is sprake in [AB] waar A = NP, en B = XP (X = N, V, A, P) |
De karakterisering van (22) zou kunnen worden gepreciseerd door erin op te nemen dat B een uitdrukking van de categorie + X moet zijn. Nemen we dan aan dat een NP als Piet geen uitdrukking van de categorie + X is, maar van de categorie X (een bepaalde uitdrukking, dan volgt waarom een zin als (23) volgens de traditie als identificerend in plaats van als predicerend moet worden opgevat.
(23) | Jan is Piet |
De karakterisering van predicatie zoals gegeven in (22) laat zien dat hier sprake is van een afbakening die linguïstisch betrekkelijk insignificant is.
Ook zgn. thematische rollen (Agens, Thema, Doel etc.) die door argumenten vervuld kunnen worden, kunnen op het niveau van IS struktureel gekarakteriseerd worden. De notie ‘thema’ bijvoorbeeld kan gekarakteriseerd worden als in (24).
(24) a | In [AB] wordt B begrepen als ‘thema’ d.e.s.d.a. B in de argumentstruktuur van A genoemd wordt. |
b | In [AB] wordt A begrepen als ‘thema’ d.e.s.d.a. A in de argumentstruktuur van B genoemd wordt. |
De definities in (24) verantwoorden het feit dat Jan in (16) en (17), en me in (18) als thema begrepen wordenGa naar eindnoot8.
In 2.4. laten we zien dat ook de verschijnselen ‘agentiviteit’, ‘resultativiteit’ en ‘causaliteit’ op een interessante manier gekarakterisseerd kunnen worden in termen van de IS van een zin. Begrippen als ‘subject’, ‘object’ ‘agens’ en ‘thema’ zijn dus in onze visie geen grammaticale primitieven. Ze worden in onze theorie herleid tot andere, meer primitieve begrippen. Dat betekent ons inziens dat het geen ‘mentale concepten’ zijn, die ten grondslag liggen aan ons vermogen om de zinnen van een taal te begrijpen, maar meta-linguïstische begrippen waarmee we over (de interpretatie van) zinnen kunnen praten.
Allerlei aspecten van taaluitingen die normaal gesproken met de logische vorm van die uitingen verbonden worden, laten zich op inzichtgevende wijze in termen van onze theorie reconstrueren.
In Rothstein (1983:139) bijvoorbeeld wordt over een zin als (17) beweerd dat ze een logische vorm heeft als (25) waar is geen predicaat is maar een tempusoperator die op de een of andere manier het propositionele complex Jan ziek bindt (zijn heeft volgens Rothstein geen argument-structuur).
(25) | [is [Jan ziek]] |
Maar (25) is identiek aan de door ons met deze zin verbonden IS! En op dit punt maakt onze analyse dus een apart niveau van logische vorm overbodig. Elders is hetzelfde betoogd voor andere aspecten die normaliter met de logische vorm verbonden worden (vgl. bijvoorbeeld Kersten (1983)). Meer in het algemeen kan gesteld worden dat noties als ‘operator’, ‘predicaat, ‘referentiële uitdrukking’ e.d. zich op inzichtgevende wijze in termen van deze analyse laten reconstrueren. Een operator is dan een uitdrukking van de categorie X +, die aan de rechterkant een uitdrukking van de vorm + X nodig heeft, terwijl een predicaat een uitdrukking van de categorie + X of + X + is, en een referentiële uitdrukking van de categorie X.
De hier verdedigde analyse biedt dus aanknopingspunten voor een principiële reconstructie van traditionele inzichten, of ze nou logisch, filosofisch of taalkundig zijn (overigens, in de traditie is dat onderscheid niet altijd even scherp). Omdat deze reconstructie voldoet aan de eis van epistemologische prioriteit (de eis die we in 1.4 genoemd hebben), d.w.z. gesteld is in termen van extragrammaticale concepten, komt ze - anders dan andere - substantieel tegemoet aan het verklaringsideaal van de generatieve taalkunde.
Maar natuurlijk hebben we tot nu toe alleen een verantwoording van een deel van de aan de orde gestelde predicatieverschijnselen gegeven. Een zin als (25), d.w.z. een geval waarin sprake is van een resultatief betekenis-aspect, valt nog buiten het bereik van de analyse.
(26) | Jan maakt de tafel groter |
In de volgende paragraaf zullen we dat tekort opheffen.
2.4. Argumentstructuur en causaliteit
Bij resultatieve werkwoordsbepalingen hebben we, zoals eerder opgemerkt, te maken met een interpretatie die we ook aantreffen in zinnen als (27) en (28).
(27) | hij werkt zich dood |
(28) | hij werkt dat de stukken er af vliegen |
Althans, er is een subtiel verschil tussen de interpretatie van (27) en (28) en de lezing die we bij voorkeur verbinden met een zin als (29).
(29) | hij verft de deur groen |
Naast die voorkeur-lezing laat zin (29) ook, zij het met enige tegenzin, de lezing toe die in het geval van (27) en (28) dwingend is. Het verschil is dat de resultatieve werkwoordsbepaling die we in (27) en (28) aantreffen ook een bepaling van hoedanigheid is. Dit blijkt uit het feit dat de zinnen (27) en (28) goed kunnen dienen als antwoord op de vraag hoe hij werkt. Dat geldt ook voor (29): hoe verft hij? Antwoord: zo dat de deur er groen van wordt. Maar nemen we zin (29) onder z'n natuurlijke interpretatie, dan vormt ze geen geschikt antwoord op de vraag hoe hij de deur verft (tenzij men ‘hoe’ neemt zoals in ‘hoe wil je je eitje?’, maar dat is niet het ‘hoe’ van de bepaling van hoedanigheid).
In het geval van de zinnen (27) en (28) hebben we dus te maken met een bepaling die van twee walletjes eet, nl. die van de resultatieve werkwoordsbepaling en die van de bepaling van hoedanigheid. Hoe valt dit te rijmen met de hier ontvouwen theorie over predicatie?
Beperken we ons in eerste instantie tot zin (28), dan ligt het in de rede te veronderstellen dat deze zin, waarvan het intransitieve werken met argumentstructuur [NP -] het hoofd is, (30a) of (30b) als IS heeftGa naar eindnoot9.
(30)a | [hij [[werkt][dat de stukken er af vliegen]] |
b | [[hij [werkt]][dat de stukken er af vliegen]] |
Structuur (30a) wordt afgeleid door achtereenvolgens hij te topicaliseren en dat de stukken er af vliegen te extraponeren. Bij de afleiding van (30b) worden dezelfde regels in omgekeerde volgorde toegepast: eerst wordt dat de stukken er af vliegen geëxtraponeerd, dan wordt hij getopicaliseerd.
In zowel (30a) als (30b) is dat de stukken er af vliegen een adjunct: het is geen complement van het werkwoord. In (30a) neemt het een positie in waarin het over werkt prediceert, de positie van de traditionele predicaatsbepaling. In (30b) prediceert dat de stukken er af vliegen over de zin hij werkt, en is het dus een zinsbepaling. Voor de hand ligt aan te nemen dat bepalingen als dat de stukken er af vliegen lexicaal gespecificeerd zijn (het zijn uitdrukkingen) voor de argument-structuur [S -], d.w.z. als predicaten over S'en. In dat opzicht zijn ze dan niet ongelijk aan adjectieven zoals snel indien voorkomend in een zin als hij werkt snel, waarin het als een predicaats- of zinsbepaling begrepen wordt, dat is te zeggen als een bepaling van hoedanigheid.
De vraag is nu waar het resultatieve betekenis-aspect vandaan komt. Ons antwoord op die vraag heeft de vorm van interpretatie-regel (31)Ga naar eindnoot10.
(31) | In een thematische structuur van de vorm [V S] worden de denotaties van V en S begrepen in een causaal verband tenzij V en S referentieel afhankelijk zijn. |
(32) | A en B zijn referentieel afhankelijk als A verplicht gesubcategoriseerd is voor B |
Het begrip ‘causaal verband’ in (31) moet zo begrepen worden dat de relatie tussen een werkwoord en de daarop volgende resultatieve werkwoordsbepaling als een voorbeeld geldt. In (31) wordt het referentieel onafhankelijk zijn van V en S gepresenteerd als een voldoende voorwaarde voor een causaal verband, niet als een noodzakelijke voorwaarde. De reden daarvoor is dat we anders ten onrechte zouden voorspellen dat het causale betekenis-aspect van een zin als (33) onder regel (31) ressorteert.
(33) | hij veroorzaakt dat ze valt |
Nemen we aan dat veroorzaken een verplicht S-compleent heeft (getuige de onwelgevormdheid van *hij veroorzaakt), en een argument-structuur van de vorm [NP [ - S]], dat wordt (34) als IS van de DS van (33) afgeleid.
(34) | [hij [veroorzaakt [dat ze valt]]] |
Qua structurele beschrijving is regel (31) van toepassing op (34): veroorzaakt is dan de V en dat ze valt de S. Maar omdat de S een verplicht complement van de V is, en de V en de S dus referentieel afhankelijk zijn, kan regel (31) geen causale interpretatie opleggen. En dat dat juist is blijkt uit de interpretatie van de vergelijkbare zinnen (35) en (36).
(35) | hij voorkomt dat ze valt |
(36) | hij weet dat ze valt |
De werkwoorden voorkomen en weten hebben evenals veroorzaken een verplicht complement (vgl. *hij voorkomt/weet), en dezelfde argumentstructuur, nl. [NP [ - S]]. Zou regel (31) ten grondslag liggen aan het causale betekenisaspect van zin (33), dan zouden we dus precies hetzelfde moeten aantreffen in het geval van de zinnen (35) en (36). Maar in (36) is er geen sprake van dat haar val een gevolg is van zijn ‘weten’. En in (35) is weliswaar een causaal betekenisaspect aan te wijzen, maar niet dat wat opgelegd wordt door regel (31): hij veroorzaakt niet dat ze valt maar juist dat ze niet valt.
We hebben dus een gegronde reden om te veronderstellen dat het causale betekenis-aspect in (33) en (35) van een andere orde is, d.w.z. een kwestie van denotatie van het werkwoord zelf.
Kijken we nu naar een zin als (28), waarmee (30), - d.w.z. (30a) en (30b) - als IS verbonden is. In dit geval is regel (31) niet alleen qua structurele beschrijving van toepassing, ook wordt voldaan aan de voorwaarde dat V en S referentieel onafhankelijk zijn. In (30) is werkt de V en dat de stukken er af vliegen de S; bovendien is de S dat de stukken eraf vliegen geen complement van de V. Regel
(31) veroorzaakt dus dat de zin zo begrepen wordt dat het er af vliegen van de stukken een gevolg is van het werk. Regel (31) is ook van toepassing op de zinnen (27) en (29), waarmee (37) en (38) verbonden zijn als IS.
(37) | [hij [[werkt][zich dood]]] |
(38) | [hij [verft [de deur groen]]] |
Representatie (37) ontstaat op nagenoeg dezelfde wijze als representatie (30a). Er is een verschil: de S dat de stukken er af vliegen in (30) kan geëxtraponeerd worden zonder dat het werkwoord eerst getopicaliseerd hoeft te worden. In het geval van (37), evenwel, moeten we - zoals de in (39) weergegeven afleidingsgeschiedenis laat zien - aannemen dat werkt getopicaliseerd wordt, omdat zich dood pas daarna een S is.
(39) | DS: | [werkt hij zich dood] | (topicalisatie ⇒) |
[hij [werkt zich dood]] | (idem ⇒) | ||
[hij [werkt [zich dood]]] | (extrapositie ⇒) | ||
[hij [[werkt][zich dood]]] |
Extrapositie van zich dood voorkomt dat zich dood geïnterpreteerd wordt als een complement van werkt (dat intransitief is). Nu wordt het, als adjunct, begrepen als een bepaling van hoedanigheidGa naar eindnoot11.
En daar blijkt het verschil met representatie (38), waar de deur groen een complement is van verven. We nemen dan ook aan dat verven in dit geval een argument-structuur heeft van de vorm [NP [- S]].
Toepassing van regel (31) op (37) verloopt op precies dezelfde wijze als bij (30), en met hetzelfde effect. In het geval van (38) is de aanname dat het complement optioneel is cruciaal: V en S zijn dus niet referentieel afhankelijk. Op gezag van regel (31) wordt het groen worden van de deur begrepen als een gevolg van het verven ervan. Wat dit betreft verschilt zin (29) van een zin als (18). Van vinden in (18) moeten we, getuige de onwelgevormdheid van *hij vindt, aannemen dat het complement verplicht is, d.w.z. dat vinden referentieel afhankelijk is van me dom. Daarom legt regel (31) in dat geval geen causaal betekenis-aspect op.
Een andere voorspelling is dat zin (29) een adjunct-lezing heeft (hij verft zo dat de deur er groen van wordt), maar zin (18) niet. Deze lezing correspondeert in het geval van zin (29) met bijv. een IS van de vorm (40), d.w.z. de structuur van de zinnen (27) en (28).
(40) | [hij [[verft]] [de deur groen]]] |
Representatie (40) is welgevormd omdat verven zonder complement kan. Een werkwoord als vinden, zoals voorkomend in (18), kan niet zonder complement. Daarom heeft zin (18) noch een resultatieve noch een adjunctieve lezing.
Betrekken we nu zin (41) in de beschouwing.
(41) | Jan maakt de tafel groter |
Zoals hierboven opgemerkt, kan deze zin op twee manieren begrepen worden:
1. Jan maakt dat de tafel groter wordt (dan hij was); 2. Jan maakt de tafel en maakt hem bovendien groter (dan bijvoorbeeld de kast). Deze ambiguïteit volgt uit onze analyse als we veronderstellen dat er twee werkwoorden maken zijn. Het ene maken heeft een verplicht S- of NP XP-complement en komt voor in zin (42): maken is hier van hetzelfde type als vinden uit zin (18)Ga naar eindnoot12. Het kan dus geen IS induceren waarop regel (31) van toepassing is. Het causale betekenisaspect van zin (42) moet dan ook, zoals we in het geval van zin (33) gedaan hebben, toegeschreven worden aan de lexicale eigenschappen van het werkwoord. En dat dat juist is moge blijken uit het feit dat het causale betekenis-aspect van (42) niet goed weergegeven wordt als ‘het maken veroorzaakt dat de tafel groter wordt’. Dat is te zeggen: het door het werkwoord gedenoteerde wordt niet begrepen als oorzaak van wat er op volgt. En dat zou het geval moeten zijn als regel (31) verantwoordelijk was voor het causale betekenis-aspect van de zin.
(42) | hij maakt dat de tafel groter wordt |
Het andere maken is van dezelfde orde als verven, dat - zoals blijkt uit de onwelgevormdheid van (43) - niet voor een S-complement gesubcategoriseerd is.
(43) | *hij verft dat de deur groen wordt |
Een verschil tussen maken en verven is wel dat maken een verplicht NP-complement heeft, zoals blijkt uit het contrast tussen (44) en (45).
(44) | hij verft |
(45) | *hij maakt |
Een gevolg hiervan is dat zin (41) wel een interpretatie heeft waarbij de tafel groter een (onversneden) resultatieve werkwoordsbepaling is, maar geen lezing heeft waar de tafel groter zowel een resultatieve als een hoedanigheidsbepaling is. Anders gezegd, (41) heeft wel een IS als (46), maar niet één als (47) waar maken complementloos is.
(46) | [hij [maakt [de tafel groter]]] |
(47) | *[hij [[maakt] [de tafel groter]]] |
We zien dat het feit dat maken een verplicht NP-complement heeft en verven niet, verantwoordelijk is voor het contrast.
Nu zou men kunnen vermoeden dat voorspeld wordt dat naast een zin als (41), een zin als (48) ook mogelijk is: in deze zin is tafels het verplichte complement van maken en is zich dood de geëxtraponeerde bepaling van hoedanigheid, zoals weergegeven in representatie (49).
(48) | *hij maakt tafels zich dood |
(49) | [hij [[maakt tafels][zich dood]]] |
Maar dat wordt niet voorspeld. Integendeel, voorspeld wordt - en terecht - dat (48) onwelgevormd is en (50) niet. En dat komt omdat representatie (49) niet kan worden afgeleid en representatie (51), verbonden met zin (50), wel.
(50) | hij maakt tafels dat de stukken er af vliegen |
(51) | [hij [[maakt tafels][dat de stukken er af vliegen]]] |
Waarom kan (49) anders dan (51) niet worden afgeleid? Dat wordt duidelijk als we de afleidings-geschiedenis in beeld brengen, zoals in (52).
(52) | a DS: | [maakt hij tafels zich dood] | (topicalisatie = >) |
b | [hij [maakt tafels zich dood]] | (idem = >) | |
c | [hij [maakt [tafels zich dood]]] | (idem = >) | |
d | [hij [maakt [tafels [zich dood]]]] | (extrapositie = >) | |
e | [hij [maakt [[tafels][zich dood]]]] |
Zoals al eerder bleek, kan zich dood alleen als adjunct voorkomen, c.q. geëxtraponeerd worden, als het een S is, en het kan alleen een S worden als de S waar het in de DS deel van uit maakt verder geheel ontruimd is. D.w.z. dat niet alleen maakt, maar ook tafels getopicaliseerd (of geëxtraponeerd) moet worden.
Maar topicalisatie van tafels leidt tot een representatie waar interpretatief gezien geen touw aan vast te knopen is, zoals (52e) laat zien: hoe moet het gedeelte tafels zich dood geïnterpreteerd worden? Deze constellatie heeft geen hoofd met een passende argument-structuur (noch tafels noch zich dood verdragen een complement), en evenmin is regel (31) van toepassing omdat tafels geen V is. We zien hoe uit de voorgestelde analyse volgt waarom een werkwoord met een schijnbaar object (zoals de traditionele grammatica zich in dit soort gevallen wel noemt) niet ook een echt object kan hebben. Dat komt niet omdat het schijnbare object de plaats (of de naamval) van het echte in beslag neemt, maar omdat de aanwezigheid van een echt object verhindert dat een interpreteerbare IS ontstaat.
Tot slot willen we kort nog een voorspelling van de hier gepresenteerde verantwoording van resultatieve bepalingen natrekken. Het uitkomen van die voorspelling beschouwen we als onafhankelijke evidentie voor de juistheid van de uitgangspunten van onze analyse.
Beschouwen we een zin als (53).
(53) | hij verft de tafel |
Deze zin is ambigu. In één lezing is er sprake van een schilderbeurt, in de andere van een creatie: het verven wordt begrepen als een vorm van afbeelden. Zoals we hiervoor gezien hebben neemt dit verven of een S-argument of een NP-argument. Daaruit kunnen we afleiden dat zin (53) met twee IS'en kan worden verbonden, namelijk (54) en (55)Ga naar eindnoot13.
(54) | [hij [verft de tafel]] |
(55) | [hij [verft [de tafel]]] |
Bij de afleiding van (54) is alleen hij getopicaliseerd, maar bij de afleiding van (55) is bovendien verft getopicaliseerd. Met als gevolg dat (55) voldoet aan de structurele beschrijving van regel (31): verft is de V en de tafel is de S. Bovendien is verven niet verplicht gesubcategoriseerd voor een complement. De V en de S zijn dus niet referentieel afhankelijk. Daarom legt regel (31) een interpretatie op waarbij de denotatie van de S de tafel begrepen wordt als gevolg van het verven.
Omdat representatie (54) niet voldoet aan de structurele beschrijving van regel (31), wordt de tafel daar niet begrepen als een gevolg van het verven.
Precies dezelfde ambiguïteit treffen we aan bij werkwoorden als schilderen, schrijven, slaan (van een munt slaan of een kruis slaan), etc. Daarnaast zijn er werkwoorden die alleen de creatieve interpretatie toestaan, d.w.z. verplicht toepassing van regel (31) ondergaan; breien, haken, e.d. Deze eenduidigheid volgt uit de veronderstelling dat werkwoorden als breien uitsluitend met een S-argument kunnen optreden, terwijl ze (optioneel) voor een NP-complement gesubcategoriseerd zijn. Interessant in dit verband is een zin als (56).
(56) | hij maakt de deur |
Deze zin vertoont dezelfde ambiguïteit als zin (53): of de deur wordt gerepareerd, of hij wordt gecreëerd. Maar omdat de deur in (56) een verplicht complement van maken is, moeten we aannemen dat regel (31) niet van toepassing is, en dus dat het causale betekenisaspect in de creatieve interpretatie een kwestie is van de denotatie van het werkwoord. Dat wil zeggen dat de creatieve lezing van (56) van dezelfde orde is als de interpretatie van een zin als (57): ook hier wordt het ongeluk ‘gecreëerd’.
(57) | hij veroorzaakt het ongeluk |
Een verschil tussen maken en veroorzaken is dan dat alleen maken een argumentstructuur heeft met een intern NP-argument; daarom heeft (57) geen ‘reparatieve’ interpretatie.
Het feit dat een NP, zoals de tafel uit (53), in de interpretatie-structuur als een S gerepresenteerd kan worden, wordt niet alleen voorspeld door de voorgestelde analyse, maar wordt bovendien onafhankelijk gemotiveerd door de, eveneens voorspelde, ambiguïteit van een zin als (58) (vgl. voor een uitvoeriger bespreking van dit type ambiguïteit Pollmann 1975).
(58) | een lange man maakt een trapje overbodig |
Zin (58) kan worden begrepen met een lange mant als agentief subject, d.w.z. dat de overbodigheid van het trapje veroorzaakt wordt door een wilsdaad van die lange man. Maar ook kan de zin zo begrepen worden dat het de aanwezigheid van een lange man is die gezien wordt als de oorzaak van het onnodig zijn van een trapje.
Deze ambiguiteit ontstaat alleen in die gevallen waarin het werkwoord van de zin ook met een subjects-zin kan optreden. Naast (58) is (59) mogelijk.
(59) | dat hij lang is maakt een trapje overbodig |
Gegeven onze analyse, kan met zin (58) zowel (60) als (61) als IS verbonden worden.
(60) | [een lange man [maakt [een trapje overbodig]]] |
(61) | [[een lange man][maakt [een trapje overbodig]]] |
Representatie (61) wordt afgeleid uit de reguliere representatie (60) door extrapositie van de S maakt een trapje overbodig. Het effect is dat het subject een S wordt, en als een S geïntepreteerd wordt. We nemen dus aan dat een extern argument niet-agentief geïnterpreteerd wordt als het als een S-argument begrepen wordt. Deze aanname lijkt alleszins redelijkGa naar eindnoot14.
We mogen concluderen dat de hier verdedigde benadering van resultatieve bepalingen niet alleen de feiten correct weergeeft, maar daarbij bepaalde verschijnselen op een inzichtgevende wijze met elkaar in verband brengt.
De moeite die de theorieën van Chomsky/Stowell en Williams met deze materie hadden steekt daar schril tegen af.
2.5. Afhankelijke predicatieve toevoegingen
Een zin als (62) - in de voor de hand liggende interpretatie waar naakt een predicatieve toevoeging bij Jan is - kan niet in termen van het tot dusverre ontwikkelde begrippenkader verantwoord worden.
(62) | Jan verft de deur naakt |
Immers, met (62) kan geen IS verbonden worden waarin hij zowel subject voor verft de deur als voor naakt is. Zoals gezegd zullen we in een volgend artikel uitvoerig op deze gevallen van secundaire predicatie ingaan.
Het ligt voor de hand te veronderstellen dat dan ook de zinnen (63) en (64) hier onbesproken moeten blijven.
(63) | Jan eet het vlees rauw |
(64) | Jan verft de deur nat |
De interpretatie van deze zinnen lijkt immers niet te onderscheiden van die van (62): in beide gevallen is er sprake van een predicatieve toevoeging, het verschil lijkt 'm alleen te zitten in de keuze van het subject.
Als het enigszins mogelijk is, zal men dus voor deze zinnen analoge strukturen kiezen om de verwantschap tot uitdrukking te brengen. Zoals opgemerkt in paragraaf 1.2. komt de SC-theorie in moeilijkheden als ze rauw en nat in (63) en (64), net als naakt in (62), als een adjunct bejegent: het direct object bevindt zich in een positie waar het een adjunct niet c-commandeert.
In deze paragraaf zullen we laten zien dat die moeilijkheden niet toevallig zijn, maar op de vergissing berusten dat rauw en nat in (63) en (64) op gelijke voet met naakt uit (62) behandeld moeten worden. Wij baseren dat oordeel op het feit dat zinnen als (63) en (64) in een aantal cruciale opzichten meer lijken op zinnen van het type van (65) dan op zinnen als (62). In (65) is rauw geen predicatieve toevoeging.
(65) | hij vindt het vlees rauw |
Merken we ten eerste het contrast tussen (66) en (67) op.
(66) | dronken vindt hij haar mooier |
(67) | *rauw vindt hij het vlees |
In (66) kan dronken heel wel begrepen worden als bepaling bij haar, maar rauw in (67) verzet zich tegen de interpretatie die in (65) voor de hand ligt (de zin heeft een speciale intonatie nodig - één met veel nadruk op rauw - om als een welgevormde zin begrepen te kunnen worden). Kennelijk kunnen echte predicatieve toevoegingen getopicaliseerd worden, terwijl bepalingen als rauw uit (65) daar problemen mee hebben (vgl. overigens voor een verklaring hiervan Kerstens 1983: 74 e.v.). Wat dat betreft gedraagt rauw in zin (63) zich niet als een echte predicatieve toevoeging, zoals mag blijken uit het feit dat zin (68) op dezelfde manier als (67) onwelgevormd lijkt te zijn.
(68) | *?rauw eet hij zijn vlees |
Een ander contrast dat in dit verband van belang is vormen de zinnen (69) en (70), waarin het negatie-element niet begrepen moet worden als zinsontkennend.
(69) | dat hij het vlees niet rauw vindt |
(70) | *?dat hij het vlees rauw niet vindt |
Ditzelfde contrast treffen we aan in gevallen als (63), terwijl het ontbreekt waar sprake is van echte predicatieve toevoegingen. De zinnen (71)-(74) laten dat zien.
(71) | dat hij het vlees niet rauw eet |
(72) | *?dat hij het vlees rauw niet eet |
(73) | dat hij haar dronken niet mooier vindt |
(74) | *?dat hij haar niet dronken mooier vindt |
De zinnen (72) en (74) zijn niet zonder meer onwelgevormd te noemen. Wel lijken ze een speciale intonatie te vereisen om als welgevormde uitingen begrepen te kunnen worden.
Het lijkt erop dat echte predicatieve toevoegingen (zoals dronken in (73) en (74)) zich niet - of ongaarne - door een negatie-element als niet van hun subject (i.c. haar) laten scheiden. Een predicatieve bepaling zoals rauw in (63) eist - als het negatie-element rechts staat van het subject van rauw - dat het door dat negatieelement van zijn subject wordt gescheiden, zoals blijkt uit het contrast tussen (71) en (72). Ook hier blijkt een opvallende overeenkomst met zinnen waarin rauw het complement van vinden is; zie (69) en (70).
Kijken we tenslotte naar een constructie als (75).
(75) | het dronken slaan van katten |
In (75) kan dronken begrepen worden als een bepaling bij het impliciete subjectargument van slaan, maar niet als predicatieve bepaling bij katten. Heel anders is dat in (76)-(78).
(76) | het rauw eten van vleeswaren |
(77) | het naakt fotograferen van dames |
(78) | het koud drinken van bier |
In (76)-(78) wordt het adjectief bij voorkeur begrepen als een predicatieve bepaling bij het interne argument van het werkwoord (het direct object). En opnieuw valt ons de overeenkomst op met navenante constructies waarin werkwoorden als vinden figureren. Zijn de uitdrukkingen van (76)-(78) ambigu (rauw in (76) kan ook begrepen worden als bepaling bij het impliciete subject-argument van eten), een uitdrukking als (79) laat alleen een interpretatie toe waar mooi prediceert over vazen.
(79) | het mooi vinden van vazen |
We stellen daarom voor aan te nemen dat de zinnen (63) en (64) dezelfde interpretatiestructuur hebben als zin (65), d.w.z. representatie (80).
(80) | [hij [eet [het vlees rauw]]] |
Maar deze aanname roept natuurlijk de volgende vraag op: waarom wordt rauw nu niet als een resultatieve werkwoordsbepaling opgevat? Het antwoord op die vraag ligt voor de hand: omdat eten in dit geval verplicht gesubcategoriseerd is voor een NP XP-complement. En dat is het cruciale opzicht waaronder eten in dit soort gevallen op vinden lijkt.
Als dit antwoord juist is, betekent het dat eten in zinnen als (63) referentieel afhankelijk is van zijn complement, en dat regel (31) geen causaal betekenisaspect aan de zin kan opleggen. Onafhankelijke steun voor de veronderstelling dat eten in zin (63) en verven in zin (64) referentieel afhankelijk zijn van hun complement, kan ontleend worden aan de observatie dat bepaalde restricties gelden met betrekking tot de keuze van het predicaat, zoals de onwelgevormdheid van (81) en (82) laat zien (vgl. Rothstein 1983: 152 e.v.).
(81) | ?*hij eet het vlees smakelijk |
(82) | ?*Jan verft de deur gevallen |
2.6. Schaduwinterpretaties
Een probleem dat tot dusverre nog niet op een bevredigende wijze is opgelost, is het feit dat zin (83) twee interpretaties heeft.
(83) | Jan maakt de tafel groter |
In de ene interpretatie impliceert de zin dat Jan de tafel maakt (d.w.z. doet ontstaan), in de andere interpretatie is dat niet het geval. Deze ambiguïteit komt niet tot uitdrukking in de interpretatiestruktuur die we voor zin (83) beargumenteerd hebben, nl. (84). Hoogstens geldt dat (84) geen van beide interpretaties uitsluit.
(84) | [Jan [maakt [de tafel groter]]] |
Hetzelfde probleem doet zich voor bij de zinnen (85) en (86). Immers, zoals we in paragraaf 2.5 hebben betoogd, verschillen deze zinnen wat betreft hun interpretatiestruktuur niet van elkaar, of van een zin als (83).
(85) | Jan eet het vlees rauw |
(86) | Jan vindt het vlees rauw |
Niettemin wordt in (85) het vlees begrepen als het direct object van eet, terwijl een dergelijke relatie niet aanwezig is tussen het vlees en vindt in (86). Met andere woorden: (85) impliceert dat Jan het vlees eet, terwijl (86) niet impliceert dat Jan het vlees vindt.
We moeten dus een antwoord geven op de volgende vraag: hoe komt het dat (83) ambigu is op een manier waarop (85) en (86) dat niet zijn, gegeven dat de oorzaak hiervoor niet gezocht moet worden in een verschil in interpretatiestruktuur?
In eerste instantie moeten we erop wijzen dat een zin als (87), die onder standaardaannames van de regeer- en bindtheorie gerepresenteerd wordt als (88), eveneens als implicatie heeft dat hij haar ziet.
(87) | hij ziet haar lopen |
(88) | [hij ziet [haar lopen]] |
Laten we aannemen dat zien gesubcategoriseerd is voor een NP VP-complement, en een argumentstruktuur heeft waarin het een S-complement heeft. In andere gevallen kan zien optreden met enkel een NP-complement, zowel op het niveau van de subcategorisatie als op dat van de argumentstruktuur. Het is deze dubbelzinnigheid die alle gevallen waarin we de opgemerkte implicatie aantreffen, gemeen hebben. We kunnen dus vaststellen dat werkwoorden die met een NP-argument kunnen voorkomen, die argumentstruktuur impliceren wanneer ze met een S-argument optreden dat geconstitueerd wordt door een NP XP-complement.
De ambiguïteit van zin (83) zou dus veroorzaakt kunnen worden door het feit dat maken niet alleen voor een NP XP-complement gesubcategoriseerd is, maar ook met de subcategorisaties onder (89) op kan treden.
(89) a | maken1: [- NP] |
b | maken2: [- S] |
In de ene interpretatie is het dan maken1 dat ‘op de achtergrond meespeelt’, in de andere interpretatie wordt de afwezigheid van de implicatie dat Jan de tafel maakt, veroorzaakt doordat niet maken1, maar maken2 een deuntje meeblaast.
Nemen we aan dat dit zo is, en dat (zoals al in Dirksen 1985 gesuggereerd is) wanneer een werkwoord voor een NP XP-complement gesubcategoriseerd is (en dus een argumentstruktuur van de vorm [NP [- S]] verlangt), dat dan andere subcategorisaties waarmee het werkwoord op kan treden, schaduwinterpretaties veroorzaken.
Het volgende probleem doet zich dan voor.
De werkwoorden verven en eten hebben dezelfde subcategorisatiemogelijkheden, nl. die van (90).
(90) a | verven1/etenl: [-] |
b | verven2/eten2: [- NP] |
c | verven3/eten3: [- NP XP] |
We voorspellen dus dat wanneer in een zin verven 3 of eten3 voorkomt, de subcategorisaties (90a) en (90b) schaduwinterpretaties veroorzaken. Met andere woorden: we voorspellen dat de zinnen (91) en (92) ambigu zijn.
(91) | Jan verft de deur groen |
(92) | Jan eet de taart kaal |
Dit is niet het geval. Zin (91) heeft als implicatie dat Jan de deur verft. Een interpretatie waar dat niet het geval is, doet geforceerd aan: je zou je moeten voorstellen dat Jan iets anders verft (zeg, het plafond) en dat de deur er groen van wordt. Op zichzelf kun je je een dergelijke interpretatie voorstellen. Maar het is geen reguliere interpretatie van het werkwoord. Met andere woorden: onder die interpretatie maak je een creatief gebruik van de interpretatiemogelijkheden die een werkwoord in principe heeft, je gebruikt niet het werkwoord verven zoals het in het lexicon gespecificeerd is. Voor zin (92) liggen de zaken precies omgekeerd. Deze zin heeft geen interpretatie waar Jan de taart eet (Jan eet iets dat op de taart ligt, niet de taart zelf).
Ter verantwoording van deze en dergelijke interpretatieverschillen tussen werkwoorden als maken, vinden, verven en eten, stellen we voor dat werkwoorden die voor een NP XP-complement gesubcategoriseerd zijn, morfologisch gerelateerd zijn aan een of meerdere grondvormen van dat werkwoord.
We nemen dan aan dat verven3 morfologisch gezien een afgeleide is van verven2, niet van verven1 (al kun je een interpretatie forceren waar verven3 wel van verven1 afgeleid is). Vandaar dat, normaal gesproken, een zin waar verven3 in optreedt, als implicatie heeft dat datgene wat XP wordt van het verven, ook daadwerkelijk geverfd wordt.
Het werkwoord eten3 daarentegen is morfologisch gerelateerd aan eten1, met als gevolg dat, normaal gesproken, de implicatie niet optreedt. Dit werkwoord moet niet verward worden met het werkwoord eten zoals het optreedt in een zin als (85) dat een verplicht NP XP-complement heeft en dat juist weer wel aan eten2 gerelateerd is.
Het werkwoord maken, tenslotte, kan, wanneer het voorkomt met een NP XP-complement, twee vormen aannemen: een waarin het afgeleid is van maken1 en een waarin het afgeleid is van maken2.
Dat een werkwoord als vinden in (86) geen interpretatie (zelfs geen voorstelbare interpretatie) heeft waar het afgeleid is van het vinden dat gesubcategoriseerd is voor een NP, komt doordat dat laatste vinden een geheel andere betekenis heeft, die in het lexicon is vastgelegd.
Onafhankelijke evidentie voor de juistheid van deze voorstelling van zaken is te vinden in de semantiek van scheidbaar samengestelde werkwoorden zoals goedvinden en wegbrengen in (93) en (94).
(93) | hij vindt het goed |
(94) | hij brengt haar weg |
Zin (93) laat zich parafraseren als: hij vindt dat het goed is. Een redelijk adequate parafrase voor (94) is: hij brengt haar zodat zij weg is. Het ligt dus voor de hand om aan te nemen dat deze zinnen qua interpretatiestruktuur niet verschillen van zinnen als (86) en (91), zij het dat vinden en brengen in dit geval niet voor een NP XP-complement gesubcategoriseerd zijn, maar voor [- NP goed] resp. [- NP weg]Ga naar eindnoot15.
Als die aanname juist is, dan voorspellen we terecht dat (93) netzomin als (86) een implicatie heeft waar het begrepen wordt als het direct object van vinden. Ook voorspellen we terecht dat haar in (94) wel als het direct object van brengen begrepen wordt; immers brengen is een verplicht transitief werkwoord.
De werkwoorden goedvinden en wegbrengen zijn dus op dezelfde manier als werkwoorden met een NP XP-complement gerelateerd aan een grondvorm van het werkwoord. Die relatie kan alleen morfologisch van aard zijn. Voor werkwoorden als afzoeken en uithalen geldt dit niet.
(95) | hij zocht het terrein af |
(96) | hij haalde het breiwerk uit |
Zin (95) impliceert niet dat hij het terrein zocht. Integendeel, als je een terrein afzoekt, dan moet je het al gevonden hebben. Evenzo impliceert (96) niet dat hij het breiwerk haalde. In deze zinnen worden het terrein en het breiwerk dus niet begrepen als het direct object van zocht resp. haalde.
Aangezien zoeken en halen verplicht transitieve werkwoorden zijn, kan er dus, gegeven de aannames die we gedaan hebben, geen morfologische relatie zijn tussen zoeken en afzoeken, en tussen halen en uithalen (tenminste, niet een relatie van de hierbovengenoemde soort). Dit is in overeenstemming met het feit dat (97) en (98) geen adequate parafrases zijn voor de zinnen (95) en (96).
(97) | ?hij zocht (het terrein) (zo)dat het terrein af was |
(98) | ?hij haalde (het breiwerk) zodat het breiwerk uit was |
Er is dus geen aanleiding om voor deze zinnen de interpretatiestrukturen aan te nemen die we voor werkwoorden met een NP XP-complement aangenomen hebben.
Tenslotte nog een laatste argument ten gunste van onze voorstelling van zaken. Een zin als (99) impliceert niet dat hij niets verft.
(99) | hij verft niets groen |
Integendeel, het is hoogstens een implicatie dat hij iets verft. Dit volgt uit onze analyse: in de schaduwinterpretatie heeft verven een direct object, maar dat valt niet in het bereik van de zinsnegatie - (99) kan alleen betekenen dat het niet het geval is dat hij iets groen verft.
Het is niet gemakkelijk in te zien hoe een analyse waarbij niets een echt (i.p.v. een schaduw-) direct object van verft is, hiermee overweg kan.
3. Besluit
In dit artikel hebben we een analyse van primaire predicatie voorgesteld die an-
ders is dan die van Chomsky en Williams. Een belangrijk verschil is dat onze theorie strijdig is met het projectie-principe. Verder hoeft er niets, of vrijwel niets te worden aangenomen dat niet onafhankelijk gemotiveerd is. Daarnaast is onze benadering, zo betogen we, adequater op zowel het beschrijvende als op het verklarende vlak.
Hoe ernstig moeten we de onverenigbaarheid van onze analyse met het projectie-principe nemen? Wij kunnen niet verhelen dat wij er niet erg van onder de indruk zijn. Chomsky (1981:39) mag dan menen dat in een ‘welldesigned theory of UG’ lexicale selectie-restricties voor alle niveaus van representatie gelden, wij menen dat met name dit aspect van het projectie-principe niet past in een modulair systeem.
Zoals het schema ‘verplaats alpha’ in de verschillende modules van toepassing is met verschillende waarden voor alpha, zo ligt het voor de hand te veronderstellen dat het schema ‘subcategorisatie’, d.w.z. het schema volgens welk lexicale items beperkingen opleggen aan hun context, in de verschillende modules, c.q. niveaus van representatie, anders uitpakt. Naar onze opvatting hoeft het geen verbazing te wekken als lexicale items andere eisen stellen op het niveau van de dieptestructuur dan op het niveau van de interpretatie-structuur. Integendeel, omdat de verschillen voorspelbaar zijn, zou de afwezigheid ervan verbazingwekkend zijn.
Zien we voorbij aan dit verschil, dan moeten we vaststellen dat de drie aan de orde gestelde analyses elkaar in wezen niet veel ontlopen. Elk heeft, zo lijkt het, zijn deel van de waarheid in pacht. Bezien vanuit ons perspectief heeft Williams gelijk als hij de subject-predicaat relatie herleidt tot een soort anaforische relatie: in beide gevallen gaat het om elementen die door de + - functie verbonden worden.
Chomsky, aan de andere kant, heeft het volgens ons bij het goede eind als hij me dom in een zin als (100) als een constituent bejegent.
(100) | hij vindt me dom |
Alleen op deze manier komt uit de verf dat me dom zich ten opzichte van vindt gedraagt zoals dat in hij vindt dat, d.w.z. als een constituent waaraan een thetarol wordt toegekend.
Ons bezwaar tegen Chomsky's en Williams' analyses betreft dan ook vooral hun onvolledigheid. We hebben willen laten zien dat die onvolledigheid niet toevallig is: geen van beide theorieën laat zich zodanig uitbreiden dat het tekort ongedaan gemaakt wordt. Daarvoor is een theorie nodig die in feite een synthese vormt van beide theorieën. We menen dat onze benadering die synthese bewerkstelligt.
Bibliografie
J. Aoun & D. Sportiche, 1983. On the formal theory of government. In: The linguistic Review 2. |
N. Chomsky, 1981. Lectures on government and binding. Dordrecht. |
A. Dirksen, 1984. Syntactische, semantische en fonologische constituenten. In: Spektator 14. |
A. Dirksen, 1985, Subcategorisatie en thematische relaties. In: Tabu 15. |
J. Kerstens, 1981. Structure & structure assignment; Dutch as a VSO language. In: S. Daalder & M. Gerritsen (eds.) Linguistics in the Netherlands. |
J. Kerstens, 1983. Deep structure & surface structure interpretation. Diss. RUU. |
J. Kerstens, 1985a. Over de relatie tussen taalkundige en logische grammatica. In: Glot 8. |
J. Kerstens, 1985b. Predication in NP. In: H. Bennis & F. Beukema (eds.) Linguistics in the Netherlands. |
M.M.W. Pollmann, 1975. Oorzaak en handelende persoon. Diss. UvA. |
S.D. Rothstein, 1983. The synatactic form of predication. MIT diss. |
T. Stowell, 1983. Subjects acorss categories. In: The linguistic Review 2. |
A. Sturm, 1979. Over de syntactische subcategorisatie van werkwoorden. In: De nieuwe taalgids 73. |
E. Willams, 1980. Predication. In: Linguistic Inquiry 11. 1983. |
E. Williams, 1983. Against small clauses. In: Linguistic Inquiry 14. |
- eindnoot*
- We danken Peter van Bart, Frank van Gestel, Ton van Haaften en Henk Verkuyl voor hun open aanmerkingen n.a.v. een eerdere versie van dit artikel. We hebben er ons voordeel mee gedaan.
- eindnoot1
- Ook Williams hangt het projectie-principe aan, zij het in een zwakkere vorm dan Chomsky. Hij laat bv. toe dat een VP niet door het werkwoord gesubcategoriseerde elementen bevat, terwijl Chomsky zoiets uitsluit. Niettemin geldt ook in de zwakke interpretatie van het projectieprincipe dat (1) en (2) elkaar uitsluiten.
- eindnoot2
- Het + - teken staat voor verzamelingtheoretisch verenigen. Het idee is dat van twee uitdrukkingen die door een + -teken verbonden zijn de verzamelingen van referentiële criteria worden verenigd.
- eindnoot3
- Iets is pas een uitdrukking als het een representatie is, en de representatie van A is [A].
- eindnoot4
- In Chomsky (1981:39) heet het dat ‘D-structure is a representation of theta-role assignment - though it has other properties as well, specifically, those that follow from X-bar theory and from parameters of the base (e.g., ordering of major constituents) in a particular language.’ D-structuur voor zover bepaald door theta-rol toekenning heet hier de interpretatiestructuur en wordt opgevat als een onderscheiden niveau van representatie.
- eindnoot5
- Merk overigens op dat de aanname dat het Nederlands onderliggend niet VSO, maar SVO of SOV is als consequentie heeft dat de IS van (16) uit paragraaf 2.2., d.w.z. (i), er niet uit ziet als (ii) maar als (iii).
(i)Jan verdrinkt(ii)[verdrinkt Jan](iii)[[verdrinkt] Jan]
In (ii) is Jan een complement van het werkwoord, in (iii), afgeleid door extrapositie van Jan, heeft het werkwoord geen complement. Onduidelijk is of deze consequentie voor of tegen de aanname van een VSO-onderliggende volgorde pleit.
- eindnoot6
- Een interessante uitzondering vormt de absolute met-constructie waarvan de SC de vorm heeft van een PP. D.w.z., de IS van met hem op het laatste honk ziet er uit als aangegeven in (i), en is door topicalisatie van met afgeleid uit DS (ii).
(i)[pp met [pp hem op het laatste honk]](ii)[pp met hem op het laatste honk]
- eindnoot7
- In Kerstens 1981 wordt beweerd dat het taalverwerkingssysteem alleen S-haken kan maken (in de OS) waar een COMP of een V is. Die claim wordt sterker onder deze analyse en vormt dus extra steun.
- eindnoot8
- Dat we twee definities nodig hebben voor de karakterisering van ‘thema’, komt goed uit. Onderscheiden we nl. een rol ‘patiens’ - een zgn. secundaire rol -, dan geldt dat alleen een thema volgens (24)a als patiens begrepen kan worden.
- eindnoot9
- Representatie (30a) is strikt genomen niet in overeenstemming met de argument-structuur van werken: het subject-argument hij wordt door twee haakjes i.p.v. één, gescheiden van het werkwoord. Dit wijst er op dat de argument-structuur van werkwoorden voor zover het om het zgn. externe argument gaat niet de vorm kan hebben die we tot nu toe hebben aangenomen. Een mogelijkheid die we hier verder onbesproken willen laten is dat de persoonsvorm van een werkwoord een ‘echte’ anafoor is zoals bijvoorbeeld zichzelf, en in die zin gesubcategoriseerd is voor een antecedent-NP (het subject). (Het gaat hier dus om een ander soort subcategorisatie dan de ‘strikte subcategorisatie’ voor het complement.) Onder die aanname volgt waarom het subjects-argument niet positioneel hoeft vast te liggen in de argument-structuur van een werkwoord: het kan geïdentificeerd worden via het anaforisch karakter van de persoonsvorm. Tevens volgt waarom infinitief-complementen hun antecedent via ‘controle’ krijgen aangewezen: zonder die ‘controle’ is hun subject-argument niet identificeerbaar.
- eindnoot10
- Er is gegronde reden om aan te nemen dat regel (31) een bijzonder geval is van een algemenere regel, zodanig dat ook ‘agentiviteit’ van het subject er onder gesubsumeerd wordt.
- eindnoot11
- Merk op dat (27) alleen als (30a) en niet als (30b) kan worden gerepresenteerd. Dat betekent dat constructies van het type zich XP anders dan bijwoorden als snel of bijzinnen als dat de stukken er af vliegen niet als zinsbepaling, maar alleen als predicaatsbepaling kunnen worden begrepen. De vraag of deze implicatie juist is kan hier niet worden beantwoord.
- eindnoot12
- Er zijn ook twee werkwoorden vinden, zoals blijkt uit (i) en (ii).
(i)hij vindt me dom(ii)hij vindt me
Intuïtief gezien liggen de betekenissen van deze twee werkwoorden verder uit elkaar dan in het geval van maken. Vermoedelijk komt dat omdat het vinden van (ii) geen S-argument toestaat.
- eindnoot13
- Strikt genomen wordt voorspeld dat ook (i) een mogelijke IS van (53) is.
(i)[hij [[verft] [de tafel]]]
In (i) is de S de tafel geëxtraponeerd en dus geen complement van verft (dat, zoals we hierboven zagen, intransitief kan voorkomen). De interpretatie die met (i) correspondeert is ‘hij verft zodanig dat de tafel...’, iets waar wij geen raad mee weten. We veronderstellen dat (i) is uitgesloten omdat de S de tafel geen argument-structuur heeft van de vorm [S-]. Het hebben van die argument-structuur is een voorwaarde voor het kunnen optreden als adjunct. We nemen aan dat bijzinnen als dat de stukken er af vliegen (uit (28)) en zich XP (uit (27)) wel een zodanige specificatie hebben. In het geval van zich XPnemen we aan dat het zich is dat dusdanig gespecificeerd is (vgl Kerstens 1983:150 e.v.).
- eindnoot14
- Merk op dat, indien een lange man in (58) niet agentief begrepen wordt, deze NP niettemin begrepen wordt als verwijzend naar de oorzaak van het door de rest van de zin gedenoteerde. Dit wijst erop dat de ‘agens’-rol zelf geen ɵ-rol is, maar een specifieke vorm van de algemene ɵ-rol van ‘oorzaak’ (vgl. noot 10).
- eindnoot15
- De aanname dat vinden en brengen een partikel als een aangewezen element kunnen selecteren in hun subcategorisatie, maakt een verklaring mogelijk voor het feit dat complexe werkwoorden op twee manieren V-raising kunnen ondergaan. Vergelijk:
(i) a...omdat hij het wel goed moest vindenb...omdat hij het wel moest goedvinden(ii) a...omdat hij haar graag weg wilde brengenb...omdat hij haar graag wilde wegbrengen
We kunnen nl aannemen dat wanneer een werkwoord in zijn subcategorisatie een element X aanwijst (d.w.z. de lexicale inhoud van X specificeert) optioneel heranalyse mogelijk is wanneer het werkwoord en X zich in adjacente posities bevinden.