Spektator. Jaargang 15
(1985-1986)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 471]
| |||||||||||||||||||||
Aankondiging en besprekingReactieReactie op Jaap Goedgebuure ‘Canonvorming na Knuvelder’ in Spektator, 15, 32-40. Bovengenoemde studie verdient op enkele onderdelen correctie, in het bijzonder op blz. 35-36. Het is verrassend in een artikel met deze titel te lezen, dat het in ‘dat kader, omraamd (sic!) door een speciaal voor dit doel in het leven geroepen werkgroep’ past dat Kneppelhout ook gezien wordt als onze eerste moderne novellist. Het is namelijk Knuvelder zelf geweest die daarop reeds wees in de tweede druk van zijn Handboek van 1959: het was zijn ontdekking! Goedegebuures bron, Waanzinnige Truken en andere verhalen van Kneppelhout, ed. Marita Mathijsen, Amsterdam 1980, blz. 14-15, vermeldt dit feit wel degelijk. Op bl. 36 oordeelt Goedegebuure: ‘Belangrijk in die rehabiliterende herontdekking is de zelfstandigheid die het pre-Tachtigers tijdvak wordt toegekend nu men het inmiddels is gaan beschouwen als het Nederlandse equivalent van het Biedermeier.’ Hij verwijst naar een artikel van Peter van Zonneveld in de Gids van 1983: ‘Verlichting, Biedermeijer en Romantiek’. Het verdient aandacht, dat Knuvelder zelf tien jaar eerder, in de vijfde druk van zijn Handboek, deel III, in 1973 dit doorbrekende inzicht niet meer in zijn tekst zelf kon verwerken, maar wel in een noot heeft vermeld op blz. 337, dit naar aanleiding van een studie door ondergetekende in het TNTL 1970 over Drosts De Augustusdagen. Overigens wees ik (twintig jaar vóór Van Zonneveld) op het biedermeier-karakter van onze 19de-eeuwse literatuur in 1963 (Gezellekroniek I, 209-211) en uitvoeriger in 1976 in mijn inleiding op Guido Gezelle, Gedichten, Gezangen en Gebeden, eerste druk van 1862, Antwerpen-Amsterdam, blz. [43]-[58]. Voorts verwijs ik naar Dr. W.J.C. Buitendijk. ‘Is. da Costa romanticus in de biedermeiertijd’ in Handelingen van het Negenendertigste Nederlandse Filologencongres in 1966 en G.M. van Rossum, ‘Das Biedermeier als europäische Kulturerscheinung’ in Levende Talen 1968. De ‘herontdekking’ is bepaald niet van de tijd na Knuvelder!
J.J.M. Westenbroek Sr. | |||||||||||||||||||||
TaalkundeGuus Extra & Ton Vallen (Eds.).Ethnic minorities and Dutch as a second language. Dordrecht etc.: Foris Publications, 1985. [VII,] 266 p. (Studies on language acquisistion, 1.) ƒ55,20. Recensenten laden al snel de verdenking op zich betweters te zijn, die wel eens even zullen vertellen welke fouten alle anderen maken. Zeker als ze in hetzelfde vakgebied werkzaam zijn als de te bespreken collega's heeft hun taak een hachelijk karakter: kunnen ze zelf wel aan de norm voldoen waarmee ze in hun recensies zo vanzelfsprekend de prestaties van anderen toetsen? Het antwoord moet natuurlijk (voor een deel) ontkennend luiden, anders zouden immers alleen | |||||||||||||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||||||||||||
de enkele VIP's in het vakgebied in staat zijn het werk van andere auteurs te recenseren. En wie zou trouwens de publikaties van die VIP's moeten bespreken? Ik hecht er dus aan een zeker voorbehoud te maken bij deze bespreking van een bundeling artikelen van Nederlandse onderzoekers op het gebied van de tweedetaalverwerving. Voor het gemak gedraag ik me maar even als pakweg Evert te Napel die het spel van Sonny Silooy bekommentarieert zonder dat zijn eigen prestaties op de groene mat daarbij worden betrokken. Ik zal nu eerst de inhoud van de in Ethnic Minorities and Dutch as a Second Language (EMDSL) opgenomen artikelen kort weergeven, om er vervolgens enige kanttekeningen bij te plaatsen. Daarbij zal ik een algemene karakterisering geven van het hier gepresenteerde tweedetaalverwervings-(T2) onderzoek. Na een algemene inleiding van de redakteuren, Guus Extra en Ton Vallen, over taalminderheden in Nederland en potentiële onderzoeksterreinen, volgt een artikel van Korrie van Helvert over het taalaanbod van jonge Nederlandse kinderen aan Turkse leeftijdsgenootjes in min of meer natuurlijke interaktie-situaties. Anne Vermeer rapporteert over een onderzoek naar tempo en struktuur van T2-verwerving van Turkse en Marokkaanse kinderen. Hij spitst zijn bijdrage toe op de invloed van sociale faktoren op tempo van verwerving (en niet op tempo én struktuur, zoals de titel suggereert). Ludo Verhoeven presenteert de ‘preliminary findings’ van een onderzoek naar leesvaardigheden van Turkse kinderen. Hun niveau van begrijpend lezen wordt vergeleken met dat van Nederlandse kinderen en de individuele variatie in leesvaardigheid wordt gerelateerd aan het niveau van mondelinge taalbeheersing en aan metingen van metalinguïstische intuïties. Marc Spoelders, Johan Leman en Ludo Smeekens geven een wat diffuse beschrijving van de ervaringen in een Brussels Bicultureel Onderwijs Project, waarin Italiaanse kinderen aanvankelijk een stevige portie onderwijs in het Italiaans krijgen, waarna geleidelijk het Nederlands als instruktietaal een grotere plaats krijgt (het zgn. transitionele tweetalige model). Ludo Verhoeven en Anne Vermeer rapporteren over een onderzoek waarin met behulp van een eigen pakket van taaltesten de mondelinge Nederlandse taalvaardigheid van Nederlandse, Surinaamse en Turkse kinderen wordt vergeleken. Anne Kerkhoff en Ton Vallen schrijven over culturele ‘bevoordeling’ (bias) in taaltesten, afgenomen bij kinderen uit verschillende etnische groepen, zonder overigens ook maar één woord te wijden aan het voorafgaande artikel van hun Tilburgse collega's. In haar bijdrage probeert Dorian de Haan de mist rond het Cummins geïntroduceerde begrip ‘Cognitive Academic Language Proficiency’ een beetje te laten opklaren. Ze geeft enige voorzetten voor een operationalisatie. Kees de Bot, Alex Buster en Anne-Mieke Janssen-van Dieten doen verslag van een empirisch onderzoek naar de invloed van onderwijssetting en onderwijsmethode op vaardigheid in het Nederlands van Turkse en Marokkaanse kinderen. Johan Wijnstra schrijft over de verwijzing van anderstalige kinderen naar het Speciaal Onderwijs; de vraag die hierbij gesteld wordt is of deze kinderen lager scoren op een intelligentie- en een taaltest dan andere (slecht presterende) anderstalige kinderen die ‘gewoon’ in het basisonderwijs blijven. Cees Galema en Hilde Hacquebord presenteren enkele bevindingen van een onderzoek naar begrijpend lezen onder Turkse leerlingen in het basis- en het voortgezet onderwijs. Een kwintet Tilburgse auteurs tenslotte beschrijft de eerste resultaten van een grootscheeps onderzoeksproject, gefinancierd door de European Science Foundation. Zij gaan in op de eerste fase in de verwerving van de ‘ruimtelijke verwijzing’ door Turkse en Marokkaanse volwassen leerders van het Nederlands. Het is de lezer misschien opgevallen dat ik de artikelen niet heb gegroepeerd, maar daarmee volg ik de redakteuren die ook geen enkele poging in die richting hebben gewaagd. De laatste paragraaf van hun inleiding (‘contents of this volume’) is zelfs uitzonderlijk mager: in enkele zinnen wordt iets over pluriformiteit gezegd, en daarna moet de lezer het verder zelf maar uitzoeken. Sommige bijdragen hebben (ongeveer) hetzelfde onderwerp, maar ze zijn niet na elkaar opgenomen, en kruisverwijzingen schitteren door afwezigheid (voorzover ik heb kunnen nagaan). Ondanks het ontbreken van een expliciete samenhang valt wel op, dat veel van de artikelen een diagnostisch karakter hebben, en ik denk dat dat een kenmerk is van veel van het T2-onderzoek gericht op leden van minderheidsgroepen in Nederland. Het meten van verschillen lijkt het hoogste doel te zijn, en opvallend is dat Nederlandse onderzoekers methodologisch (statistisch, enz.) hun zaakjes ook steeds beter voor elkaar hebben. Onderwerpen van praktisch, taaldidaktisch belang (hoe kan aan anderstaligen | |||||||||||||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||||||||||||
het snelste of het beste Nederlands worden geleerd) of met een theoretische, psycholinguïstische vraagstelling (bijv. over strukturele aspekten van natuurlijke T2-verwerving) ontbreken bijna volledig. Alleen in het gerapporteerde ESF-onderzoek over ruimtelijke verwijzing wordt uitgebreid ingegaan op het proces van T2-verwerving, maar ook dat artikel is vooral beschrijvend van aard. Het bevat veel gegevens over de Nederlandse tussentaal van de buitenlandse informanten, maar er wordt bijv. niet aangegeven waarom ruimtelijke verwijzing zo'n belangrijk objekt van studie is, laat staan welke (leer-)theoretische visie op taalverwerving aan het onderzoek ten grondslag ligt. In de kwaliteit van verschillende artikelen was ik nogal teleurgesteld. Sommige hebben het karakter van ‘verplichte publikaties’. Het onderzoek is nog niet afgerond, de onderzoekers hebben nog niet alles op een rijtje staan, maar er moet toch al worden geschreven. EMDSL lijkt vaak vooral een collectie van ‘working papers’. Een zin als: ‘In this paper we present some results of the pilot study of our project’ is dan ook tekenend. Soms is ook duidelijk dat er gerapporteerd moet worden, ook als het onderzoek in feite weinig heeft opgeleverd en de onderzoekers van de resultaten zelf ook geen brood kunnen bakken. Zo konfronteren De Bot c.s. de lezer met gegevens waaruit ze zelf eigenlijk geen konklusies kunnen trekken vanwege een groot aantal methodologische problemen bij de opzet en uitvoering van hun onderzoek. Tamelijk irritant is, dat in sommige artikelen niet helder wordt gesteld welke vragen of problemen worden onderzocht. Soms worden in inleidingen verwachtingen gewekt die verder niet worden waargemaakt, zoals in het artikel van Verhoeven en Vermeer (dat overigens één van de helderste en meest leesbare bijdragen aan het boek is). Ze postuleren een hiërachie van taalvaardigheden, van fonologische via lexicale en syntaktische naar tekstuele vaardigheden, en stellen dat eventuele taalvaardigheidsverschillen zullen toenemen naar gelang het een linguïstisch niveau betreft dat hoger in de hiërarchie is geplaatst. In de paragrafen Results en Discussion wordt over dit punt echter geen expliciete informatie meer verschaft. Het is een goede zaak dat Nederlandse onderzoekers proberen internationaal aan de weg te timmeren, en dat vereist nu eenmaal publikatie in het Engels. Ik vraag me echter af of alle artikelen in EMDSL wel van een dusdanige kwaliteit zijn, dat ze aan een internationaal publiek in boekvorm (dus met alle pretenties die daarbij horen) gepresenteerd kunnen of moeten worden. Daarbij wil ik wèl onmiddellijk toevoegen dat er ook in het buitenland veel Engelstalige boeken verschijnen met een weinig indrukwekkende of wetenschappelijk interessante inhoud. Het lijkt er op dat boeken als EMDSL mede tot stand komen onder de publikatiedruk of -dwang die de Nederlandse universiteiten de laatste jaren steeds sterker zijn gaan voelen. Elke titel is er weer één, en kan straks worden opgevoerd in de argumentatie tegen nieuwe bezuinigingsoperaties, of in VF-rapportages. Onderzoekers lijken daarbij nauwelijks te beseffen dat zij zichzelf steeds meer klemzetten: er wordt meer gepubliceerd, dus er moet meer worden gelezen, met als gevolg dat er minder tijd overblijft voor eigen onderzoek. EMDSL heeft in elk geval wel als plezierige kant dat het zowel kwantitatief als inhoudelijk een aardige staalkaart biedt van de (meeste) Nederlandse aktiviteiten op het betreffende onderzoeksterrein. De geïnteresseerde leek, aspirantof collega-onderzoeker hoeft maar één boek te raadplegen om te weten te komen wie waar mee bezig is. René Appel | |||||||||||||||||||||
Wilhelm H. Vieregge.Transcriptie van spraak. Theoretische en praktische aspecten van de symboolfonetiek. Dordrecht etc.: Foris Publications, 1985. [VII,] 191 p. ƒ31. -; cassette ƒ15,75; boek en cassette ƒ41,50. Doel van Transcriptie van spraak is het ontwikkelen van de vaardigheid in het segmenteel transcriberen van spraak met behulp van het I.P.A.-systeem. Het is een leerboek met een theoretisch en een praktisch gedeelte. Bijgevoegd is een cassette met oefeningen en illustraties van klankverschillen. In het theoretisch gedeelte wordt o.a. ingegaan op de cyclus van vaardigheden - zoals analytisch luisteren, reproduceren, het zich bewust worden van de bijbehorende articulatie-bewegingen, en op de vraag welke soorten transcriptie-systemen er zijn. Een aantal schema's, en tekeningen van het menselijk spreekmechanisme, maken de lezer wegwijs. Het wordt besloten met een overzicht van Engelse, Nederlandse en Duitse boeken over transcriptie, artikulatie en auditieve beschrijving van spraak. In het praktisch gedeelte van het boek worden, aldus p. 3, alle I.P.A.-symbolen geïntroduceerd. Daarnaast komen ook kort zaken aan de orde als toonhoogteverschillen, klemtoon, coarticulatie, | |||||||||||||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||||||||||||
assimilatie, timing en klemtoon, stemkwaliteit, transcriptie van afwijkende (pathologische) spraak en transcriptie van onbekende talen. Klanken worden geïllustreerd aan de hand van Nederlandse, en bij gebrek daaraan Duitse, Engelse of Franse sleutelwoorden. Dan volgt een grote verscheidenheid aan oefeningen die ongeveer de helft van het boek in beslag nemen. Er zijn bijvoorbeeld articulatieoefeningen, fluisteroefeningen, herhalingsoefeningen. Bij sommige oefeningen wordt de hulp van medestudenten ingeroepen. Tenslotte volgen nog een glossarium en een algemene literatuurlijst. Op de geluidsband worden contrastief fonetische verschillen ten gehore gebracht. Er zijn luister- en reproduktieoefeningen. Ze worden ingeleid door een vrouwenstem en uitgesproken door een mannenstem. Naast segmentele verschillen worden ook toonhoogteverschillen gedemonstreerd en, aan de hand van de voorbeeldzin: ‘Goed leren articuleren en duidelijk spreken is een zinvolle en nuttige zaak’, vele supralaryngale kenmerken, zoals lipspreiding, retroflexe articulatie, labiodentalisatie, velarisatie, gefluisterde spraak, spraak met open kaak, schorre stem, aangeblazen stem. Terecht wordt nergens de indruk gewekt dat het boek voor zelfstudie geschikt zou zijn. Transcriptie- en productievaardigheid kan niet zonder steun van vooral een ervaren docent en ook wel medestudenten worden aangeleerd. Voor het onderwijs lijkt het boek, in tegenstelling tot de publikatie van het I.P.A. door de International Phonetic Association, goed te gebruiken. Hoewel het I.P.A.-systeem verre van volmaakt is, is de keuze ervoor toch te rechtvaardigen. Het is al met al waarschijnlijk het bekendste systeem. Onder de andere gangbare systemen zijn wel slechtere maar waarschijnlijk geen betere te vinden. Daarentegen heeft een nieuw eigen systeem, hoe goed ook, weer geen algemene bekendheid. Ook al is het boek niet speciaal bedoeld voor het onderwijs in de transcriptie van onbekende talen, toch kan het bij dit onderwijs op vele punten als referentiekader op de achtergrond van nut zijn. Didactisch zou het boek nog iets kunnen winnen, indien de uitleg van de gebruikte notaties een wat meer opvallende plaats zou krijgen, bij voorbeeld helemaal vooraan. Nu worden [.....] ‘fonetisch’, <......> ‘spelling’ en /...../ ‘fonologisch’ pas op p. 17, en opnieuw op p. 61, uitgelegd; op p. 66 wordt E = ‘Engels’, D = ‘Duits’ en F = ‘Frans’ voor het eerst verklaard. Nu is de eerste indruk dat in E<seashore> op p. 22 een aanwijzing is voor een zetinstructie die per ongeluk is blijven staan. Ook een begrip als aspiratie is niet makkelijk terug te vinden. Het staat onder symboolverbindingen op p. 72. Niet geheel in overeenstemming met de doelstelling van het boek wordt duidelijk minder aandacht besteed aan Frans dan aan Duits en Engels. Enige suggesties voor de aanvulling van de franstalige literatuur zouden kunnen zijn: L. Bouquiaux, J.M.C. Thomas, F. Cloarec-Heiss, Initiation à la phonétique articulatoire et la phonétique distinctive, P.U.F., Paris 1976. F. Carton, Introduction à la phonétique du français, Bordas, Paris 1974. P.R. Léon, Prononciation du Français Standard, Didier, Paris 1966. J.J. Spa, Cours élémentaire de phonétique et de phonologie françaises, Wolters-Noordhoff, Groningen 1978. Wat in het boek niet had mogen ontbreken is de tabel met I.P.A-klinkers en medeklinkers plus bijbehorende opmerkingen ten aanzien van modifikaties en dergelijke, zoals gepubliceerd door de International Phonetic Association, bij voorkeur volgens een meer recente versie dan die van 1949, die vermeld staat in de literatuurlijst. Op grond van de versie van 1979 zou onmiddellijk duidelijk zijn dat wel vele maar toch niet alle I.P.A.-symbolen behandeld worden. Overgeslagen zijn bijvoorbeeld de retroflexe medeklinkers (zeer bekend uit het Amerikaans Engels, maar ze komen ook voor in het Zweeds, Noors en Nederlandse dialecten) (retroflexe klinkers komen echter wel aan de orde op p. 142), [ʍ] en [ɥ] (als in Frans <quoi> en <lui>). Ook de alveo-palatalen ontbreken, al komen ze in het standaard Nederlands wel voor, zie hieronder. Een laatste, gemakkelijk tot stand te brengen verbetering zou zijn de geluidscassette, die verre van vol is, van meer oefenmateriaal te voorzien. De sleutelwoorden komen daarvoor in de eerste plaats in aanmerking. Slechts eenmaal lijkt de auteur te hebben toegegeven aan de verwerpelijke gedachte dat een didactische opmerking best fout mag zijn. Anders dan hij op p. 131 beweert, hoeft het velum bij de productie van nasale klanken niet noodzakelijk naar beneden om een opening naar de neusholte te maken. Een opening kan ook worden gecreëerd door het velum naar voren te bewegen. Het gaat vaak om actieve bewegingen van het velum. Alleen bij lage nasale klinkers is verlaging van het velum mede nodig om de invloed van de | |||||||||||||||||||||
[pagina 475]
| |||||||||||||||||||||
mondholte op de klankvorming te verminderen. Zoals al is opgemerkt geschiedt de demonstratie van de I.P.A.-symbolen aan de hand van sleutelwoorden, voornamelijk ontleend aan het standaard Nederlands. Het risiko is daarbij dat aldus een (te) specifieke set van varianten van het standaard Nederlands gekozen wordt zonder dat docent en student zich daarvan altijd ten volle bewust zijn. Zo kunnen onbewust fouten worden overgedragen op de wijze waarop het I.P.A. wordt aangeleerd en toegepast. De auteur is uiteraard niet blind voor deze problematiek en merkt op (p. 66) dat gebruik maken van de methode van sleutelwoorden de nodige zorgvuldigheid vereist. Het soort problemen dat zich kan voordoen licht hij toe aan de hand van de tongpunt- en huig-/r/ en van de [x] en [X]. Ook wijst hij een enkele keer op typisch regionale verschillen in het standaard Nederlands, b.v. ten aanzien van de /x/ en de /g/ (p. 69) in het zuiden. Aan wat de auteur hierover opmerkt zou men kunnen toevoegen dat voor het onderwijs van onbekende klanken in vreemde talen idealiter rekening moet worden gehouden met alle klanken die in het standaard Nederlands kunnen voorkomen. Aangezien de totale inventaris aan klanken per individu en per streek kan verschillen, doen zich specifieke individuele en streekgebonden leerproblemen voor. Voor de doeltaal zijn de variatieproblemen meestal geringer, niet alleen omdat voor Frans, Duits en Engels strakkere standaardnormen gelden dan voor Nederlands, maar ook omdat niet alle variatie uit de vreemde standaardtaal in het onderwijs aan de orde hoeft te komen. Wil men daarom de bezwaren verbonden aan het gebruik van sleutelwoorden voor de uitleg van de klanken zo goed mogelijk ondervangen, dan dient men te beschikken over een expliciete lijst van varianten in het standaard Nederlands. Zo'n lijst bestaat niet, maar zou tot stand moeten worden gebracht en een plaats verwerven bijvoorbeeld in dit leerboek. Hieronder volgt een aantal voorstellen van varianten die op die lijst zouden kunnen voorkomen, als aanvulling op de door Vieregge hierboven vermelde gevallen. 1. Vooral in de Amsterdamse regio is het verschil in stem tussen fricatieven aan woordbegin vaak afwezig. Vooral bij [v] leidt dit tot moeilijkheden. In <lieFde> (p. 68) en <miSdaad> (cf. p. 153) heeft normaal geen assimilatie van stem plaats. 2. In het Westen is meestal het verschil in stem tussen intervokalische <ch> en <g(g)> - zoals in <lachen> en <vlaggen> - verdwenen. Wat naast een klein verschil in de lengte van de klinker soms blijft is lengteverschil: <ch> wordt wat langer uitgesproken dan <g(g)>. 3. In veel varianten van het standaard Nederlands wordt <t> aan woordbegin dentaal uitgesproken, maar <d> alveolair. In <toen> en <doen> is dit verschil het meest extreem (zie p. 68, 54, 81). 4. In de lijst op p. 69 (evenals op p. 88) ontbreken de alveopalatale frikatieven en . De komt bij veel sprekers voor als deel van de affrikaat <tj> in <beetje>, <maatje>, <plaatje>, <mandje>, <bedje>, woorden die elders (p. 89 en p. 135) met een andere uitspraak worden vermeld, nl. [ç] en [c]. De notatie [c] moet overigens op een vergissing berusten.5. In de lijst op p. 69 ontbreekt ook [ç]. Deze klank is vaak te horen in <beekje>, dat op p. 135 onder de gemouilleerde klanken behandeld wordt. 6. Vermeldenswaard bij de [s] zou nog kunnen zijn dat deze klank, vooral aan woordeinde na voorklinker, vaak niet met het tongblad of de tongpunt wordt uitgesproken maar dat de frictie teweeg wordt gebracht door het gehemelte vlak achter de tandkassen en het frontale deel van de tong met de tongpunt en het tongblad naar beneden (zie tekening op p. 30). 7. De [y] kan uit de [i] worden gemaakt door [i] te ronden. Voor het standaard Frans is dan de juiste uitspraak van [y] bereikt. In het Nederlands ligt de [y] vaak wat centraler, dus meer (zie ook p. 124). (De van <pUt> (p. 71) lijkt mij te hoog voor standaard Nederlands. Het symbool [Y] van het I.P.A., rechts boven de (cf p. 129), lijkt beter te voldoen.8. Naast de [l] en de [ɫ] komt vooral in het westen maar ook elders zeer frekwent een gevokaliseerde [ɫ] voor, vooral in niet prevokale positie, bijvoorbeeld in <els>. ‘Gevokaliseerde [ɫ]’ is strict genomen niet juist als beschrijving aangezien de klank niet lateraal geproduceerd wordt. De punt, het blad of het frontale gedeelte van de tong raken het gehemelte niet en de lucht ontsnapt niet speciaal zijdelings langs de tong (cf. p. 173). Het is een vokaal die nog het meest op een [ω] lijkt, al schuift deze [ω] met voorafgaande voor- en achterklinker mee door de klinkerdriehoek. Hier is dus van klinkerharmonie, een speciale vorm van coarticulatie, sprake (zie ook p. 32, 68, 117, 135).
Met de hier besproken publikatie is het eerste leerboek voor een Nederlandstalig publiek ver- | |||||||||||||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||||||||||||
schenen met als doel het aanleren van het transcriberen van spraak. Het heeft niettemin vele kwaliteiten. De elders soms te signaleren halfslachtige scheiding tussen fonetiek en fonologie is vermeden. Het is helder van opzet. Er komen nauwelijks drukfouten in voorGa naar eindnoot1.. Het is te wensen dat met dit boek de aandacht voor het beschrijven van spraak een belangrijke impuls krijgt. De hierboven gemaakte kanttekeningen mogen de auteur stimuleren tot aanvullingen en verbeteringen in een tweede druk, die men dit boek snel toewenst.
P.Th. van Reenen | |||||||||||||||||||||
Gerard Verhoeven.De strategieën van de speller. Een analyse van het spellingvraagstuk. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1985. 205 p. (Ook verschenen als dissertatie R.U. Utrecht.) ƒ47.50. 1. Inleiding In 1972, het meest recente hoogtepunt uit de vaderlandse spellingsstrijd, verscheen de brochure Spellen is spellen is spellen van de hoogleraren Cohen en Kraak (Nijhof, Den Haag). Bezint eer ge begint, was de moraal van hun verhaal; verander de spelling niet voordat alle consequenties onderzocht zijn, de kans bestaat dat we anders een welgeschapen baby met het badwater weggooien. Nu ontstond daarna niet echt een vloedgolf van wetenschappelijk onderzoek naar de spelling, maar toch worden we een gestaag kabbelend beekje gewaar van proefschriften en (les-) boeken waarin auteurs met het instrumentarium van deze tijd (gerijpt theoretisch taalkundig inzicht en kwantitatief-experimentele methoden) het spellingvraagstuk te lijf gaan. Op de valreep van 1985, tevens het geboortejaar van weer een nieuw voorstel tot spellingvereenvoudiging (spelling 85 van de Vereniging voor Wetenschappelijke Spelling), verschijnt dit boek van Gerard Verhoeven. De titel knipoogt naar de dissertatie van de bekende methodoloog A.D. de Groot (De strategieën van de schaker); ook al verwijst Verhoeven niet expliciet naar dit werk, A.D wordt toch geëerd wanneer hij wordt opgevoerd als de apocryfe auteur van de Algemene Versleer van zijn taalkundige naamgenoot A.W.
2. Inhoud Hoofdstuk I (‘Visies op het spellingvraagstuk’) geeft 45 pagina's achtergrondinformatie over uiteenlopende onderwerpen, zoals lezen, schrijven, spellingdidactiek, historie en nog veel meer. Ook worden er, op p. 55, al enkele onderzoeksvragen gesteld, maar dit blijken later niet de vragen te zijn die Verhoeven in zijn eigen onderzoek wil aanpakken. Hoofdstuk II (‘De strategieën van de speller’) komt al dichter bij een vraagstelling. Verhoeven behandelt vijf strategieën waarvan iemand zich zou kunnen bedienen als hij een woord correct wil opschrijven. Even later blijven er hier nog twee van over die voor nadere experimentele bestudering in aanmerking zullen komen. Nadat op p. 72, naar aanleiding van Angelsaksisch onderzoek, weer vier nieuwe vragen gesteld zijn, waarvan er later één zijdelings opgepakt zal worden, komt Verhoeven rond p. 88 ter zake. Sommige woorden kunnen we in het Nederlands alleen goed schrijven door hun spelling van buiten te leren; sommige andere kunnen we alleen goed spellen door de spelling te beredeneren, door regels toe te passen. Voor de spelling van werkwoordvormen moet bv. een syntagmatische (analogie-)regel worden toegepast om te kunnen kiezen tussen homofone vormen als brand/brandt, branden/brandden. Niettemin geldt voor het gros van de Nederlandse woorden dat toepassing van spellingregels en raadplegen van de geheugenvorm hetzelfde resultaat oplevert. De echte onderzoeksvraag luidt dan ook (p. 88):
Secundaire onderzoeksvragen, die overigens | |||||||||||||||||||||
[pagina 477]
| |||||||||||||||||||||
minder expliciet aan de orde gesteld worden, lijken te zijn:
De hoofdstukken III t/m V beschrijven het eigen, experimentele onderzoek van Verhoeven. Twee proeven werden uitgevoerd, één waarin de relatieve voorkeur voor regelspelling versus woordbeeldspelling wordt vastgesteld bij een naar leeftijd gestratificeerde groep schoolkinderen, en een tweede waarin datzelfde gebeurt bij een groep volwassenen. In de kindergroep wordt gekeken naar het voorkomen van spelfouten onder diverse condities (‘productanalyse’); bij de volwassenen wordt gemeten hoeveel tijd de proefpersoon gebruikt om een woord correct op te schrijven (‘procesbestudering’). Hoofdstuk III beschrijft en verantwoordt de opzet van beide experimenten, hoofdstuk IV presenteert de resultaten, en hoofdstuk V bespreekt deze. Hoofdstuk VI tenslotte, is voornamelijk gewijd aan een kritische evaluatie van algoritmen die in het spellingonderwijs worden gebruikt om kinderen werkwoordvormen te leren schrijven.
3. Kritiek Laat ik vooropstellen dat ik waardering heb voor het werk van Verhoeven en voor het boek dat hij daar nu over geschreven heeft. Ook al maakt hij het mij als lezer niet gemakkelijk door zijn divergente uiteenzetting, en door de echte probleemstelling veelal impliciet te laten. Zijn onderzoek levert een hoeveelheid belangwekkende gegevens op, die op begrijpelijke, samenhangende wijze besproken worden en in verband worden gebracht met andere publikaties. Wel blijven er bij mij enkele vraagpunten staan, die ik hier in het kort zal bespreken. Allereerst valt op dat veel van de gepresenteerde gegevens, hoe boeiend ook, geen antwoord geven op gestelde vragen. Zo is er een uitvoerige bespreking van de relatieve moeilijkheid van de diverse spellingregels voor homofone werkwoordvormen. De onderverdeling van de homofone werkwoordvormen (door Verhoeven ‘doubletten’ genoemd) is echter niet gemotiveerd door enige vraag uit de inleidende hoofdstukken. Voorts vraag ik mij af of de gekozen opzet van de experimenten toelaat antwoord te geven op die vragen die wél gesteld zijn. Deze vragen, en dat ziet Verhoeven terdege, zijn buitengewoon lastig om te beantwoorden, en - voeg ik daaraan toe - misschien wel helemaal onbeantwoordbaar. Om vast te stellen of iemand een voorkeur heeft voor geheugen- (of woordbeeld-)spelling, confronteert Verhoeven zijn proefpersonen met twee soorten woorden (i) woorden als wandelt/gewandeld waarvan de klankvorm steeds correspondeert met een uniek bepaalde en onveranderlijke letterreeks, en (ii) homofonen als bewandelt/bewandeld, waarvan de juiste spelling alleen gevonden kan worden door een syntagmatische regel toe te passen. Wie alleen kan spellen aan de hand van uit het hoofd gekende woordbeelden, zal categorie (i) correct spellen maar vaak fouten maken bij de homofone werkwoordvormen (ii). Wie alleen regels toepast, zal beide typen via beredenering even vaak correct kunnen spellen. Hiermee kan dus de eenzijdige woordbeeldspeller ontmaskerd worden. Om daarentegen mensen met een eenzijdige voorkeur voor regelspelling te detecteren worden beide typen woorden nog eens aangeboden in twee soorten zinnen: (i) zinnen waarin het toepassen van syntagmatische spellingregels eenvoudig is, tegenover (ii) zinnen die de toepassing bemoeilijken, b.v. door congruerende zinsdelen in inverse volgorde, of op enige afstand van elkaar, te laten voorkomen. Zonder nadere argumentatie stelt Verhoeven nu dat mensen met een voorkeur voor regeltoepassing gevoeliger zullen zijn voor de moeilijke context (dus relatief veel fouten zullen maken t.o.v. de gemakkelijke context) dan zij die zo'n voorkeur niet hebben. Naar mijn idee is deze aanname ongemotiveerd. Waarom zou iemand die niet graag volgens regels spelt, maar in de homofone werkwoordvormen wel móet, minder last hebben van de moeilijke context? Waarom zou iemand die een broertje dood heeft aan schaatsen minder last hebben van slecht ijs dan een hartstochtelijk schaatser? Het lijkt me zelfs dat de omgekeerde positie beter te verdedigen is. Ik vraag me daarom af hoe valide de opzet is om de distributie van de onderscheiden spellingstrategieën in kaart te brengen. Een volgend punt van kritiek is dit. Als je op zoek bent naar strategieën, per definitie persoonsgebonden verschijnselen, dan moeten de resultaten per individu bekeken worden. Voor beide proeven volgt echter een uitgebreide presentatie en bespreking van groepsgemiddelden. Het verbaast me dat een karakterisering van in- | |||||||||||||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||||||||||||
dividuele proefpersonen als regelspeller en/of woordbeeldspeller bij de volwassen groep in het geheel achterwege blijft, en bij de groep schoolkinderen pas in tweede instantie aan bod komt. Deze laatste gegevens vat ik even samen in onderstaande figuur:
Figuur 1: Distributie van spellingstrategieën voor 4 in leeftijd oplopende groepen schoolkinderen.
Is het nu echt zo dat, zoals ook de achterflap wil, het gebruik van vaste woordbeelden bij het schrijven een steeds grotere rol gaat spelen met het toenemen van de leeftijd, of, zoals Verhoeven zelf zegt: ‘De dictees, afgenomen bij de leerlingen van 9 tot 14 jaar wijzen erop dat ze gemengde spellers zijn, maar dat de visuele gerichtheid overheerst en, naarmate hun lees- en schrijfervaringen toeneemt, steeds groter wordt.’ (p. 153) De juiste interpretatie van figuur 1 is volgens mij de volgende. Leerlingen zijn meestal van beide markten thuis: zij vertonen tegelijkertijd het kenmerk van een geheugenspeller en van een regelspeller (‘gemengde strategie’). Als echter een leerling maar een van beide technieken in huis heeft, zoals in 5 Basis en 1 VWO, dan is regelspelling veruit in de meerderheid. De visuele gerichtheid overheerst dus juist niet maar komt uiteindelijk wel op gelijke hoogte met regelspelling. Overigens verschuift het aandeel van de regelstrategie om het jaar, zodat van een regelmatige toename van de woordbeeldstrategie geen sprake kan zijn. Samenvattend zeg ik: een boeiend maar lastig te volgen boek dat veel interessante gegevens bevat. Grote voorzichtigheid blijft echter geboden bij de interpretatie van de resultaten.
Vincent J. van Heuven | |||||||||||||||||||||
H. Hulshof.C.H. den Hertog als grammaticus. Een hoofdstuk uit de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde, in het bijzonder op het gebied van de schoolgrammatica in de laatste decennia van de negentiende eeuw. Muiderberg: Coutinho, 1985. [II,] 265 p. (Ook verschenen als dissertatie K.U. Nijmegen.) ƒ44,50. De studie van Hulshof is het resultaat van een vrij langdurig bezig zijn met het taalkundig werk van Den Hertog. Sinds het begin van de jaren zeventig is de Nederlands(ch)e Spraakkunst door Hulshofs heruitgave weer binnen bereik van nieuwe generaties neerlandici. Dat deze 19eeeuwse grammaticus nu vrij weinig introductie behoeft, is mede daaraan te danken. C.H. den Hertog (1846-1902) kreeg zijn onderwijzersopleiding aan een Haagse normaalschool. Hij haalde blijkbaar vlot de nodige aktes, want na enige tijd als onderwijzer werkzaam geweest te zijn werd hij schoolhoofd, eerst te Haarlemmermeer en twee jaar later, in 1872, te Amsterdam. In 1891 nam hij om gezondsheidsredenen ontslag: op andere terreinen zette hij z'n werkzaamheden onverminderd voort. Hij overleed elf jaar later, nog geen 56 jaar oud. Een kamergeleerde was DH. allerminst. Op vakgebied was hij buitengewoon actief als redacteur en bestuurder. Daarnaast was hij nauw betrokken bij het politieke en maatschappelijke gebeuren van zijn tijd. In 1893 werd hij gemeenteraadslid, later tevens Kamerlid. Zijn reputatie op het gebied van het moedertaalonderwijs vestigde hij door samen met J. Lohr de lagereschoolmethode Onze Taal te publiceren, in 1882 naar eigen zeggen, in 1883 volgens H. en anderen. Het valt op, dat alle andere publicaties in boekvorm dateren uit de periode vanaf 1891. Achter elkaar verschijnen dan o.m. drie meerdelige taalmethodes, waaronder de Nederlandsche Spraakkunst (1892-1896). In de jaren '90 speelt ook de bekende controverse met de groep rond Taal en Letteren. Overtuigd als hij was van eigen gelijk schuwde DH. de polemiek niet. Met z'n wat hoekige persoonlijkheid moest hij het vooral hebben van kennis van zaken en kracht van argumenten. Hij bezat niet het charisma van een jongere opponent als J.H. van den Bosch, de bevlogen religieus socialist die zich in Marx, Engels | |||||||||||||||||||||
[pagina 479]
| |||||||||||||||||||||
en Kautsky verdiept had. DH. was een all-round vakman en een produktief publicist. Hij schreef ook over literatuur, over toneel en leverde talrijke bijdragen van pedagogische en didactische aard. H. heeft niet geprobeerd in één slag ‘leven en werken’ van deze veelzijdige persoonlijkheid volledig in kaart te brengen. Bewust heeft hij de inhoud van zijn dissertatie beperkt ‘tot een aantal facetten die op zichzelf een zekere afronding inhouden’, terwijl vervolgstudies in het vooruitzicht worden gesteld. Wat voor facetten komen nu in dit boek aan de orde? De eigenlijke tekst valt in drieën uiteen: een inleidend gedeelte, plaatsing in de historische context, en een analyse van een deel van DH. 's ontleedsysteem. Na een kort en inleidend eerste hoofdstuk volgt een bezinning op de stand van de historiografie van de linguïstiek. Vervolgens wordt gereleveerd wat er over DH. in vroegere studies te vinden is. Hoofdstuk vier plaatst DH. tegen de achtergrond van zijn tijd; biografische, taalkundige en pedagogische aspecten krijgen hier de nodige aandacht. Het vijfde hoofdstuk belicht DH.'s taaltheorie. Zijn taalkundige bijdragen aan Noord en Zuid worden op hun theoretische achtergrond bezien en de bronnen van de Spraakkunst nader beschouwd. Daarmee wordt plaatsing in Europees perspectief beoogd. Het omvangrijke hoofdstuk zes heeft als onderwerp ‘Het systeem van de grammatica: de ontwikkeling van de analytische methode’. Eerst wordt de analytische methode (uitgaan van de zin m.n.) aan de orde gesteld, daarna laat H. zien hoe DH. al discussiërend tot het systeem kwam dat in 1892 z'n neerslag vond in het eerste deel van de NS. Dat houdt in, dat (nagenoeg uitsluitend) de leer van de enkelvoudige zin besproken wordt. Bij wijze van toegift komen in een laatste hoofdstuk enkele episodes uit de tekstgeschiedenis van de NS aan de orde. Na noten en bibliografie - er is geen separate Den Hertogbibliografie en een volledige lijst van DH's gepubliceerde geschriften blijft nog een desideratum - wordt het boek afgerond met een gecombineerd register van personen en zaken, een onmisbaar instrument bij een werk van deze aard. Een korte toelichting had evenwel niet misstaan: zo zijn niet alle persoonsnamen opgenomen en het notenmateriaal blijkt wel wat selectief verwerkt. De historische context krijgt in dit boek ruimschoots aandacht. Zowel biografica als ‘klimaat’ komen aan bod. H.'s benadering is dan ook meer ‘extern-hermeneutisch’ dan ‘internwetenschapstheoretisch’. In hoofdstuk twee verantwoordt hij deze positiekeuze. Vooral aan de hand van Schmitters Untersuchungen zur Historiographie der Linguistik (1982) brengt H. een aantal vraagstukken op het gebied van de linguïstische historiografie ter sprake, o.a. de (vermeende) tegenstelling tussen interne en externe benadering. Hier, en ook elders in zijn boek, aarzelt hij niet Nederlandse vakgenoten krachtig de handschoen toe te werpen. Voor H.'s expositie van vragen en problemen is het werk van Schmitter zeker een verantwoord uitgangspunt te noemen. Maar het lijkt me dat H. hier eigen ruimte had moeten scheppen door meer afstand te nemen tot z'n voornaamste leidsman. Daartoe had hij o.a. het indertijd beschikbare commentaar (cf. Bulletin van de Société d'Histoire et d'Épistémologie des Sciences du Langage 1982, Historiographia Linguistica 1983) in de beschouwing kunnen betrekken en rekening kunnen houden met gesignaleerde omissies zoals Schmitters blinde vlek t.o.v. de francofone historiografie. Wellicht had hij ook z'n voordeel kunnen doen met het toentertijd feitelijk nog recentere werk van Klaus Grotsch, Sprachwissenschaftsgeschichtsschreibung. Ein Beitrag zur Kritik und zur historischen und methodologischen Selbstvergewisserung der Disziplin (1982), bijv. bij de bespreking van het historiografisch model van Simone in 2.4. Geheel in lijn wil H. de context bepalen waarin DH. werkte en de achtergrond schetsen waartegen DH.'s publicaties en activiteiten gezien moeten worden (hoofdstuk vier). Voor het korte wel biografische gedeelte van dit hoofdstuk heeft H. zich gebaseerd op een door Nijk geschreven levensbericht uit 1903. Zelf heeft hij voor een aantal aanvullende gegevens gezorgd. Vermeldenswaard was nog wel geweest, dat DH. in 1879 de akte MO Nederlands haalde en ook dat hij in 1874 een aanstelling kreeg als docent aan de Amsterdamse Oefenschool voor meisjes van het Nederlandsch Onderwijzersgezelschap, een instelling waar vrouwelijke leerkrachten werden opgeleid, feiten waarvan door Nijk geen melding wordt gemaakt. H. beschouwt Nijks korte schets als ‘in feite de enige biografische bron’. Men kan dat ook anders zien. Na tachtig jaar zijn ook andere bronnen toegankelijk. Zo had verwezen kunnen worden naar correspondentie van DH. (UBA, KB, UBL) en naar brieven van z'n mederedacteur van Noord en Zuid, Taco de Beer (UBL). Voor het inkleuren kortom had H. zich methodisch meer kunnen oriënteren op Van Essens studie over Kruisinga (1983), waar op elegante wijze wordt gedemonstreerd hoe met be- | |||||||||||||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||||||||||||
hulp van archiefmateriaal, kranteknipsels e.d. een saillant beeld van de betrokken taalkundige te schetsen is. Ik merk dit niet op uit zucht naar pikante details, maar omdat hier allerlei uitspraken worden gedaan zonder nadere bewijsvoering (‘stellig’ (56), ‘ongetwijfeld’ (57), ‘waarschijnlijk’ (59) e.d.). De uitvoerige schets van zowel het taalklimaat als het pedagogisch klimaat brengt meer nieuws, in die zin dat H. terecht bezwaar aantekent tegen de door Taal en Letterenaanhangers als De Vooys en De Vos uitgedragen visie op DH. als een enigszins halfslachtige, tot compromissen gedwongen dogmaticus. Hun mening is lange tijd toonaangevend geweest, merkt H. in hoofdstuk drie al op. Hij weet hun kritiek op instructieve wijze te relativeren. Uit de bespreking van de controverse met Van den Bosch c.s. komt een genuanceerder beeld van DH. tevoorschijn. Hetzelfde gelt m.b.t. het pedagogisch klimaat en DH. 's kijk op ‘De taalstudie der onderwijzers’. Ik moet die kant van het boek, m.n. de verhouding moedertaalonderwijs en taalwetenschap, verder buiten de bespreking houden, al weet ik dat ik H. zo te kort doe; men raadplege dus ook andere recensies (bijv. Levende Talen 404). Hoofdstuk vijf, de bewerking van een eerder artikel, stelt de vraag naar DH.'s bronnen centraal. De taaltheorie van DH. wordt geschetst, deels op basis van de eerste druk van de NS; vervolgens worden zijn taalkundige publicaties in Noord en Zuid (1889-1894) in kaart gebracht, tenslotte wijdt H. een nadere beschouwing aan enkele bronnen die in de tweede druk van de NS expliciet vermeld staan: Becker, Paul, Kern, Müller en Wundt, waarbij vooral de eerste veel aandacht krijgt. Een en ander is van belang i.v.m. de vraag naar invloeden. ‘Invloeden ondergaan’, stelt H. tentatief, is ‘het altijd zeer subjectieve proces van gebruik maken van en verwijzen naar andermans werk, ideeën, enz., voorzover dat expliciet vermeld is in het werk van de onderzochte auteur’ (p. 112, mijn curs.). Een m.i. te beperkt standpunt, dat laatste (cf. echter p. 263); deze kwestie had overigens in hoofdstuk twee behandeld kunnen worden. Al met al werpt dit hoofdstuk nader licht op het taalkundig syncretisme van deze ‘erudiete eclecticus’. Zijn theorie is een ‘mixture’ (p. 121), is opgebouwd uit elementen van heterogene herkomst, bewijs temeer dat theorie en metatheorie vaak niet zoveel met elkaar uitstaande hebben. Hoofdstuk zes is wat mij betreft het meest oorspronkelijke en ‘nieuwe’ gedeelte van het boek. H. bespreekt allereerst toenmalige opvattingen en argumenten m.b.t. de analytische methode, waarbij hij de meerduidigheid van de term ‘analytisch’ nader belicht. Vervolgens laat hij zien hoe die opvattingen in de spraakkunsten van De Groot (18721 en 18889), Terwey (18802 en 189610) en Den Hertog (1892-1896) vorm hebben gekregen. Tussen DH. en C.G. Kaakebeen is in 1890 een discussie gevoerd over de status van de voorwerpen. H. gaat ampel op dit in Noord en Zuid gevoerde debat in (Kaakebeens eigen spraakkunst uit hetzelfde jaar blijft buiten beschouwing!) en op de consequenties die het gehad heeft voor de behandeling van deze categorieën in de NS: DH. maakte de drie voorwerpen los uit de ruimere categorie der bepalingen en verleende ze een eigen, zelfstandige positie. Uit de bespreking van genoemde peilpunten resulteert een (partieel) overzicht van de zinsdeelleer in de periode 1872-1892. Hierbij is H. voornamelijk ‘intern’ te werk gegaan. Zijn vondsten en bevindingen heeft hij niet geherformuleerd in generatieve termen, maar hij presenteert ze in een nagenoeg tijdloos neerlandistisch koinè. De keuze van Terwey en De Groot is verdedigbaar, maar had beter onderbouwd moeten worden. Een opvallende omissie is, dat nergens melding wordt gemaakt van een ander werk van De Groot, zijn Nederlandsche Spraakleer uit 1868, een interessant boek dat zich bevindt op het snijpunt van verschillende grammaticale tradities. Bespreking ervan had enkele kwesties doorzichtiger gemaakt. Onduidelijkheden bijv. waarmee de lezer blijft zitten inzake de zogeheten adverbiale betrekking (het register is niet volledig op dit punt), zowel bij Becker als bij DH., waren dan waarschijnlijk voorkomen. Maar ik geef H. toe dat de onderhavige materie weerbarstig is en vrij gecompliceerd genoemd mag worden. Duidelijk is, dat dit onderwerp een afzonderlijke monografie zou verdienen. H.'s studie, produkt van de ‘nieuwe’ Nederlandse historiografie van de linguïstiek, is een leesbaar boek geworden (dat kan men niet van elke dissertatie zeggen) over een onderwerp dat veel taalkundigen en moedertaaldidactici zal interesseren. Onze kennis van DH. als taalkundige is uitgebreid en genuanceerd, de didacticus in hem is ruimschoots gerehabiliteerd en het hoofdstuk over analytische methode en de zinsleer vormt een goed aanknopingspunt voor andere studies. De schrijfstijl van H. speelt de lezer ook wel parten. Er zijn nl. passages die al te vlot geformuleerd zijn, er zijn er ook waarbij alleen een ‘non sequitur’ past. En over diverse andere punten, terminologische kwesties bijv., valt zeker nog | |||||||||||||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||||||||||||
een en ander op te merken. Maar ik geef er de voorkeur aan ter afsluiting een paar algemene kanttekeningen en desiderata te noteren. Vanuit het streven zijn studie zo goed mogelijk te verantwoorden heeft H. ruime aandacht besteed aan methodische en methodologische vraagstukken. Een goede zaak, dunkt me. In het algemeen gesproken moet men het belang van deze kwesties niet onderschatten, maar anderzijds ook weer niet overschatten. In bepaalde opzichten ben ik gewoon sceptischer dan H. Methodologie is slechts hulpmiddel, maar niet zonder reden heeft Schmitter moeten waarschuwen tegen een ‘naiven Methodologiegläubigkeit’. Buitenlandse discussies in de afgelopen tien, vijftien jaar wijzen uit dat methodologische problematiek ook voor oneigenlijke doeleinden gebruikt kan worden en de resultaten van die discussies zijn, zoals Brekle opmerkt in zijn Einführung in die Geschichte der Sprachwissenschaft (1985), nog niet om over naar huis te schrijven, in elk geval nog niet van dien aard dat men ‘von einem tragfähigen konzeptuellen Gerüst für eine Methodologie und Methodik der heutigen oder gar einer künftigen Sprachwissenschaftsgeschichtsschreibung sprechen könnte’. Deze relativering mijnerzijds betekent niet, dat H. geen relevante thema's aansnijdt. Zo vormt, gezien zijn pleidooi voor een ‘geïntegreerde benadering’, voor hem de tegenstelling interne - externe benadering geen wezenlijk dilemma, en dat lijkt me een juiste taxatie. De argumenten van zijn tegenstanders hadden overigens nadrukkelijker voor het voetlicht mogen komen. Maar de historiografie van de taalwetenschap gaat niet restloos op in interne en externe benadering. Er is meer, en het was interessant geweest als H. wat dit betreft nadere voorstellen, nuanceringen en alternatieven, ter tafel had willen brengen. Zoals gezegd heeft H. zich duidelijk limieten gesteld en zich geconcentreerd op DH. en op de contemporaine Nederlandse situatie. Een verstandige beperking, maar wel een die in dit boek ècht voelbaar wordt, bijv. waar het ‘Europees perspectief’ aan de orde komt. Van DH.'s taalkundige bronnen komen in feite alleen Becker, Paul en Kern enigszins zelfstandig ter sprake. Op de eerste wordt bij herhaling ingegaan, zelfs overdadig, hoewel Steinthals befaamde aanval op Becker merkwaardigerwijze niet aan de orde komt. Over Kern daarentegen wordt vrij weinig verteld. Vanwaar die discrepantie? ‘In tegenstelling tot het werk van o.a. Becker en Paul is er naar het werk van Kern tot nu toe weinig onderzoek gedaan’, merkt H. op (p. 231), en dat is juist. Hij had evenwel menig lezer aan zich verplicht en bovendien een onderwerp van wijder belang aangesneden als hij zélf meer over deze inspirator van DH. en Kaakebeen en over de Duitse Reformbeweging in de schoolgrammitica had weten mee te delen; dat had een aardig vergelijkingsmoment mogelijk gemaakt. Verder denk ik dat het boek gewonnen had bij royaler aandacht voor de Nederlandse traditie. Van Dale bijv. komt niet in het register voor en de positie van Brill, De Groot en Terwey, die tenslotte wèl met Taal en Letteren in zee ging, had breder besproken kunnen worden. Men ziet, dit boek maakt nieuwsgierig, niet alleen naar ander onderzoek dat deze studie zal toetsen en aanvullen, maar ook naar vervolgstudies van de auteur zelf. Voor sommigen zullen diverse passages een steen des aanstoots zijn, H. polemiseert immers geregeld. Hoe dit ook zij, een bijdrage aan de discussie over een boeiende periode uit de vakgeschiedenis heeft H. met deze dissertatie zeker geleverd. J. Noordegraaf | |||||||||||||||||||||
LetterkundeDirck Volckertszoon Coornhert.Boeventucht. Naar de eerste dr. van 1587 uitg. en van comm. voorz. door Arie-Jan Gelderblom, Marijke Meijer Drees en een werkgroep van Utrechtse Neerlandici. Muiderberg: Coutinho, 1985. 111 p. (Literatuur en maatschappij in de zeventiende eeuw, nr. 4.) ƒ22,50. De uitgave van Coornherts Boeventucht, inleiding, tekst én parallelle vertaling in modern Nederlands, in de Utrechtse reeks Ruygh-bewerp in 1980, met een herdruk in 1981, trok dermate de aandacht dat besloten werd tot een derde uitgave voor de landelijke markt via uitgeverij Coutinho. Ze verwierf een passende plaats in de reeks Literatuur en maatschappij in de zeventiende eeuw. Titelpagina en omslag van de nieuwe uitgave zwijgen over de voorafgaande drukgeschiedenis en dus over de relatie tot deze eerdere uitgaven. Pas in het ‘Woord vooraf’ wordt de verhouding duidelijk. De inleiding werd op detailpunten veranderd, behalve hoofdstuk 6, dat in zijn geheel door Arie-Jan Gelderblom herschreven werd. Daaraan valt hier toe te voegen de gewijzigde regelnummering, een gevolg van het opnieuw zetten van de tekst en de keuze voor een uniforme, doorlopende nummering. De gewijzigde titel van hoofdstuk 6 ‘De denk- | |||||||||||||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||||||||||||
wereld van Coornherts Boeventucht’, in plaats van ‘De Boeventucht in het raam van Coornherts ideeën’, geeft aan in welke zin dit herschreven werd. Vooral de door Marijke Spies in haar recensie van de eerdere uitgave geopperde suggestiesGa naar eindnoot1. werden daarbij uitgewerkt. Coornherts opvattingen over het perfectisme en hoe dat te bereiken, worden duidelijker uiteengezet en gerelateerd aan zijn voorstellen ten aanzien van de door hem beoogde doelgroep. Met name de nu gegeven zorgvuldiger omschrijving van deze doelgroep blijkt van wezenlijk belang bij het leggen van die relatie. De voorstellen betreffen de ‘schadelyke ledighghanghers’, een op dat moment snel toenemende groep mensen voor wie een keer ten goede nog mogelijk is. Hun gedwongen tewerkstelling moet heilzaam zijn voor henzelf en voor de samenleving. Duidelijk blijkt hoezeer Coornherts voorstellen ten aanzien van deze geneeslijke lediggangers, en in samenhang daarmee zijn stellingname ten opzichte van de ongeneeslijke misdadigers, samenhangen met zijn perfectistische opvattingen. Tevens worden zijn voorstellen op verhelderende wijze in verband gebracht met de te onderscheiden strafrechtelijke theorieën en de ideeën van Plato en Seneca, waarmee Coornherts opvattingen in grote mate blijken overeen te stemmen. Bij alle drie overweegt de humanitaire doelstelling: het heil van de individuele misdadiger, met daaraan gekoppeld een utilitair element: het afschrikken van de potentiële misdadiger. Anders dan bij Plato en Seneca blijkt bij Coornhert echter wel het element van restitutie (vergoeding aan de samenleving) aanwezig. Arie-Jan Gelderblom geeft in dit opnieuw geschreven hoofdstuk, gesteund door accentverschuivingen in de andere hoofdstukken, een veel genuanceerder visie op de Boeventucht, waardoor het wat eenzijdige eerdere materialistische beeld wordt rechtgetrokken ten gunste van de met name beoogde humanitaire doelstelling. Wellicht is er nu voor mensen als H. Bianchi aanleiding hun oordeel te herzienGa naar eindnoot2.? Als aanvullend voorbeeld van Coornherts onvrede met de vigerende rechtspraktijk wil ik wijzen op een passage in een brief uit 1579Ga naar eindnoot3.. Coornhert zegt daarin het met de ons onbekende geadresseerde eens te zijn dat een straf ten onrechte zwaarder is dan de misdaad, zoals bij het gebruikelijke ophangen van dieven. Daarom moet men geen dieven bij de rechter aanbrengen. De directe invloed van de Boeventucht bij de totstandkoming van het Amsterdamse tuchthuis blijkt minder vanzelfsprekend dan tot nu toe werd aangenomen (zie hoofdstuk 5). Het zou interessant zijn na te gaan of er via de Amsterdamse uitgever, zijn fonds en relaties, meer gegevens te achterhalen zijn. Dat Coornhert de plannen poogt te beïnvloeden met de uitgave te Amsterdam in 1587, twintig jaar na de conceptie, lijkt mij zonder twijfel. Als bron met betrekking tot de gang van zaken in het Amsterdamse tuchthuis wil ik nog wijzen op een Duitse beschrijying, in 1598 te Hamburg verschenenGa naar eindnoot4.. In hoofdstuk 4 is sprake van mogelijke invloed van het Leidse armenzorgrapport van 1577 op de uitgave van 1587. Als tekstextern gegeven worden de contacten met Jan van Hout genoemd. Coornhert onderhield in Leiden echter ook intensieve contacten met Dirck Jacobsz. van Montfoort, die als lid van de vroedschap in 1577 aanwezig was bij de bespreking van het rapportGa naar eindnoot5.. In het afschrift van Coornherts brievenGa naar eindnoot6. zijn er tot nu toe 24 als geadresseerd aan Van Montfoort te beschouwen, een opvallend groot aantal. De te dateren brieven bestrijken de periode 1574-89. Hun correspondentie geeft blijk van grote vriendschap. Over de ontwikkelingen in Amsterdam en Leiden kunnen we ons nu een beeld vormen, maar wat gebeurde er in Haarlem, waar Coornhert woonde en werkte, eerst als secretaris van het stadsbestuur en sinds 1577 als notaris? De tekstuitgave, op de regelnummering na, en de parallelle vertaling in modern Nederlands zijn ongewijzigd. Ik miste een verantwoording over de wijze van uitgeven en elementaire bibliografische gegevens over het exemplaar waarop de uitgave is gebaseerd (de signatuur van dit unieke exemplaar is UB-Leiden 1498 F 15:4). Een afbeelding van de oorspronkelijke titelpagina compenseert dat gemis onvoldoende. De tekstuitgave maakt een zorgvuldige indruk, hoewel bij vergelijking met een viertal bladzijden van de bron enige kleine verschillen opvielen: r. 406 ‘vergeten’ moet zijn ‘vergheten’; r. 586 ‘vertrouwen’ moet zijn ‘betrouwen’. Tussen r. 603-4 is de spatie niet gehandhaafd. Toch lijkt deze niet zonder bedoeling aangebracht. Het aan de tekst van de Boeventucht (als bladvulling?) toegevoegde gedicht ‘Misbruyck int voeden en niet straffen der stercke bedelaars’ (r. 571-603) blijkt ontleend aan Coornherts naar Furmerius vertaalde Recht ghebruyck ende misbruyck van tydlycke haveGa naar eindnoot7.. De laatste twee regels van de tekst (r. 604-5), volgend na de spatie, ontbreken echter bij Furmerius. Werd hier bewust onderscheid gemaakt tussen niet- en wel-Coornhertiaanse tekst? De figuren 2 en 3 in de voor ons liggende | |||||||||||||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||||||||||||
uitgave zijn ontleend aan dit Recht ghebruyck..., dat in het onderschrift toegeschreven wordt aan Coornhert zelf. Was bij deze tekstuitgave, met zijn parallelle vertaling in modern Nederlands, ter vermijding van dergelijke verschillen, een facsimile-uitgave niet verkieslijker geweest? De uitgever is er niet in geslaagd de annotaties steeds synchroon te laten lopen met de betreffende tekst, zie r. 79, 104, 303, 423 en 491. Bij r. 597 is een annotatie weggevallen: ‘twijfelyck te zorghen: vol twijfel te vrezen’ (uitgave 1980, r. 582). Het ‘ruyd bewerp’ van 1980 is nu ‘beter na gedacht ende volkomelijker ghehandelt’ (r. 568-70), met als resultaat een zoveel genuanceerder beeld van Coornherts opvattingen over de behandeling van de ‘schadelyke ledighghanghers’ en van de plaats van zijn opvattingen binnen de 16e eeuwse maatschappelijke en strafrechtelijke ontwikkelingen, dat iedereen die, vanuit welke invalshoek dan ook, de Boeventucht wil bestuderen, zich op deze hernieuwde uitgave zal moeten baseren. De prijs mag voor een, eventueel ook hernieuwde, aanschaf geen bezwaar zijn.
Anneke C.G. Fleurkens | |||||||||||||||||||||
P. Kralt.De dichter, zijn geliefden en zijn muze. Over de vroege poëzie van Willem Kloos. Leiden: Dimensie, 1985. 166 p. ƒ59,50. De opstellen over de vroege poëzie van Willem Kloos die P. Kralt vanaf 1978 publiceerde in De Revisor, Spektator en andere tijdschriften, bracht hij onlangs bijeen in De Dichter, zijn Geliefden en zijn Muze. Geheel nieuw hierin is een studie over het epische fragment Oceanus. Kralt heeft de nodige moeite gedaan om het boek meer te laten zijn dan een verzameling losse opstellen. Hij bewerkte ze enigszins en zette ze zo bijeen dat er een lopend verhaal ontstond. De opstellen kunnen niet ongestraft in een willekeurige volgorde gelezen worden; daarvoor refereert Kralt te vaak aan resultaten uit voorafgaande hoofdstukken. Centraal in het boek staat de levensbeschouwing van Kloos, zoals die in zijn gedichten gestalte kreeg. Startpunt van het onderzoek is het in 1878 geschreven dramatische fragment Rhodopis, waarin Kloos drie levensbeschouwingen aan de orde stelt: de oosterse, de Griekse en de moderne. Kloos blijkt in deze tijd de Griekse levensbeschouwing aan te hangen (opgewekte aanvaarding van het leven, de mens voelt zich in harmonie met het goddelijk Al). De tijd van de Griekse levensbeschouwing loopt door tot 1880. Dan treedt een overgangsfase in die tot halverwege 1881 zal duren. In deze fase, waarin onder meer de beroemde Perk-sonnetten geschreven worden, blijkt Kloos te tenderen naar de moderne levensbeschouwing (leven is lijden, de mens is geconcentreerd op zichzelf). De derde fase begint met een periode van vrijwel zwijgen, die twee jaar duren zal - de weinige poëzie die in deze twee jaar geschreven wordt, noemt Kralt ongeïnspireerd en van weinig waarde. De derde fase neemt zodoende pas werkelijk een aanvang in november 1883 en wordt door Kralt etiketloos gelaten. Deze periode, die hij in het najaar van 1885 laat eindigen, wordt gedeeltelijk onderzocht en wel tot april 1884. Het is overigens duidelijk dat Kloos in deze periode vooral de moderne levensbeschouwing omarmt. Kloos' ontwikkeling loopt - grofweg - van kosmos naar individu (p. 57), van filosofisch dichter naar ‘personeel’ lyricus (p. 83). De oosterse levensbeschouwing, die ook in Rhodopis ten tonele wordt gevoerd, maar door Kloos overduidelijk als een oppervlakkige mentaliteit werd gezien, een filosofie van het ogenblik: leef nu, benut het moment - waarbij leven een totale overgave betekent aan het ‘aardse’, het zinnelijke genieten -, speelt in geen van de drie perioden enige rol. Deze periodisering moet niet al te absoluut worden genomen, want het gaat, zoals Kralt stelt, | |||||||||||||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||||||||||||
om geleidelijke veranderingen die nooit regelrecht tegenover de oude overtuigingen komen te staan. In Kralts opvatting neemt Sterfelijke sterren (‘O vrouwe, ik weet niet of de starren weenen’) een unieke plaats in binnen Kloos' oeuvre. Met Madonna (‘De sterfling zoekt, in 't eenzaam zoekend zwerven’) en Moisa (‘O vrouwe! o ziel! o, zachte, bleeke bloeme’) behoort het tot de Dora Jaspers-sonnetten, die alle tot de bovenaangeduide overgangsfase behoren. Op de vraag waarom Sterfelijke sterren niet te zamen met deze twee andere ‘vrouwe’-gedichten werd gepubliceerd, maar (aanvankelijk) belandde in een poesie-album, geeft Kralt een zeer bevredigend antwoord. In Madonna en Moisa gaat het om hoge idealen. In het eerste sonnet om het ideaal van de volkomen harmonie, in het tweede om dat van de innerlijke realiteit. In Sterfelijke sterren echter wordt geen ideaal aangehangen, maar gekozen voor het ‘aardse’, de uiterlijke realiteit. Ofschoon de gedichten bij Kralt steeds op de eerste plaats komen, heeft hij ook veel aandacht voor versexterne uitspraken en de biografische achtergronden van de gedichten. In het algemeen weet hij deze elementen bij de analyse van de gedichten tot een boeiend geheel te maken. Een enkele keer slaagt hij daarin mijns inziens minder goed. Storend is de aanvang van hoofdstuk acht, waarin we een aantal clichés over de dichter moeten incasseren. ‘Hoog van gestalte, met lokken golvend tot op de schouders’ en met ogen, ‘waarin zich enkel dromen bewogen’ zien we hem door Amsterdam wandelen. En vervolgens wordt ons een kijkje gegund in zijn kamer aan de Ferdinand Bolstraat: ‘Het kost weinig moeite ons de dichter in dit vertrek voor te stellen: na het diner met een sigaar bij een potje thee, tegen middernacht met de lange Duitse pijp [etc.]’. Deze voorstelling had ik me liever bespaard gezien, maar de waarde van het boek wordt er niet minder om. Kralts studie is een belangrijke bijdrage tot de kennis van Kloos' vroege poëzie. Een aantal interpretaties van voorgangers als Van Eeten, Michaël en Meijer, weet Kralt op overtuigende wijze te weerleggen of te nuanceren. De opstellen zijn zelfs waar ze noodgedwongen een speculatief karakter hebben, bij voorbeeld doordat Kloos het bij een fragment liet, nog zeer overtuigend. Bovendien zijn ze zonder uitzondering helder geschreven. Afgezien van de fragmenten Rhodopis en Oceanus, die blijkbaar teveel ruimte vroegen, werden alle uitvoerig ter sprake gebrachte gedichten achterin het boek opgenomen - die van Kloos wel te verstaan, want ook op het werk van Perk gaat Kralt soms uitvoerig in. Liefhebbers van de poëzie van Perk mogen dit boek dus ook niet ongelezen laten. De oplage bleef beperkt tot 750 exemplaren - het is maar dat u het weet! Gideon Lodders | |||||||||||||||||||||
MededelingenWorking Papers in Functional GrammarRedaktie: Mike Hannay en Peter Kahrel
In WPFG worden papers uitgegeven die (nog) niet gereed zijn voor officiële publikatie, maar voldoende interessant zijn voor lopende diskussies binnen FG. Ook worden papers uitgegeven die ‘officieel’ zullen worden gepubliceerd, maar waarvan publikatie plaats zal vinden minstens een jaar na publikatie in WPFG. De volgende papers zijn beschikbaar:
Bestellingen kunnen als volgt gemaakt worden: maak, onder vermelding van het gewenste nummer, het bedrag over op rek.nr. 41.21.01.181 (Amro bank, postgiro van de bank: 2391), ten name van P. Kahrel - WPFG. Voor inlichtingen kunt u schrijven naar Peter Kahrel, Instituut voor ATW - UvA, Spuistraat 210, 1012 VT Amsterdam. | |||||||||||||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||||||||||||
Feestbundel Dr. F. VeenstraEer is het lof des deuchts. Een bundel opstellen over renaissance en classicisme, aan te bieden aan dr. F. Veenstra, ter gelegenheid van zijn tachtigste verjaardag. Onder redactie van H. Duits, A.J. Gelderblom en Mieke B. Smits-Veldt. Op 29 december 1986 zal dr. Fokke Veenstra, naar wij hopen, tachtig jaar worden. Bij deze feestelijke gelegenheid zullen zijn vakgenoten hem een bundel studies aanbieden over onderwerpen uit het gebied waarop hij zich met zoveel liefde en deskundigheid heeft bewogen: de cultuurgeschiedenis van renaissance en classicisme in Nederland. De bundel zal bijdragen bevatten van K. Bostoen, J. Bosch, H. Duits, G. van Eemeren, M.S. Geesink, A.J. Gelderblom, S. Groenveld, E.K. Grootes, A. Hanou, S.S. Hoogerhuis, K.K. de Jong, A.A. Keersmaekers, H. Miedema, A.N. Paasman, L. Peeters, H. Pleij, K. Porteman, M.A. Schenkeveld-van der Dussen, M. Spies, M.B. Smits-Veldt, L. Strengholt, C.F.P. Stutterheim, H.W.J. Vekeman, I.M. Veldman, P.J. Verkruijsse, P.E.L. Verkuyl, W. Vermeer, W. Waterschoot en C.A. Zaalberg. De uitgave wordt verzorgd door Uitgeverij De Bataafsche Leeuw te Amsterdam/Dieren. De bundel wordt gebonden in harde band, met een vierkleuren stofomslag, formaat 22,5 × 17,5 cm. De omvang zal ca. 256 pagina's bevatten, inclusief illustraties. Men kan op de bundel intekenen door storting van het verschuldigde bedrag vóór l oktober 1986 op postrekening 3697482 t.n.v. Uitgeverij De Bataafsche Leeuw te Amsterdam, onder vermelding van ‘feestbundel dr. Veenstra’. (Achterin de bundel zal een lijst met intekenaren worden opgenomen.) De intekenprijs is ƒ39,50 (exclusief verzendkosten). De bundel zal op werkdagen van 10 december t/m 19 december 1986 en van 5 t/m 16 januari 1987 af te halen zijn op de volgende adressen:
Op deze adressen zijn ook folders met de titels van de bijdragen te verkrijgen. Indien men de bundel toegezonden wenst te krijgen wordt het bedrag verhoogd met ƒ6,50 verzendkosten. In dit geval gelieve men dus ƒ46, - per ex. over te maken. Vanaf 10 december 1986 zal het boek verkrijgbaar zijn in de erkende boekhandel voor de prijs van ƒ49,50. Gelieve op de overschrijving duidelijk te vermelden hoe u in de intekenlijst vermeld wilt worden en (indien van toepassing) op welk adres u de uitgave wenst af te halen. | |||||||||||||||||||||
Historische Grammatica en TaaltekensAan de Universiteit van Amsterdam is op dinsdag 3 juni J.M. van der Horst gepromoveerd op het proefschrift Historische Grammatica en Taaltekens. Studies over de plaats van de persoonsvorm, samentrekking en de onpersoonlijke constructie in de geschiedenis van het Nederlands. Promotores waren F. Balk-Smit Duyzentkunst en C. van Bree. Het boek is in eigen beheer uitgegeven en kan besteld worden door overmaking van ƒ25, - (incl. verzendkosten) naar giro 5683738, t.n.v. J.M. van der Horst, Leiden. |
|