Spektator. Jaargang 15
(1985-1986)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||
Over predicatie 1Ga naar eindnoot*
|
(1) | Jan vindt Piet gek |
De zin deelt mee dat Jan vindt dat Piet gek is, een mededeling die geconstitueerd wordt door zowel de verbinding van Jan met vindt Piet gek als de verbinding van Piet met gek. Dat zijn twee subject-predicaat verbindingen.
Een vraag die gesteld kan worden is of in een geval als (1) - waar we met twee subject-predicaat verbindingen te maken hebben - ook sprake is van twee zinnen. Anders gezegd, is het zo dat een subject-predicaat verbinding altijd z'n uitdrukking vindt in een zin?
Nog niet zo lang geleden zou deze vraag vrij algemeen en zonder veel aarzeling met ‘ja’ beantwoord zijn. Nog in Chomsky (1980: 17) vinden we zo'n antwoord. Voorgesteld wordt aan te nemen dat uit de oppervlaktestructuur van zin (1), namelijk (2), door toepassing van een of meer zogenaamde structuurbouwende interpretatieregels een ‘logische vorm’ als (3) wordt afgeleid.
(2) | [Jan vindt [npPiet][apgek]] |
(3) | [Jan vindt [sPiet is gek]] |
In (3) is sprake van twee zinnen die corresponderen met de twee subjectpredicaat verbindingen van zin (1).
Maar in Chomsky (1981) krijgt zin (1) structuur (4) toegekend, die tevens dient als ‘logische vorm’.
(4) | [Jan vindt [ap[np Piet][Ā gek]]] |
Nu wordt de subject-predicaat verbinding Piet gek niet uitgedrukt door een zin maar door een adjectivische constituent, een projectie van gek.
Wat deze analyse met de vorige gemeen heeft is de veronderstelling dat een subject-predicaat verbinding in ieder geval 1 constituent vormt.
In dat opzicht verschilt ze van de analyse voorgesteld in Williams (1983). Daar heeft zin (1) enkel structuur (2), waarin Piet en gek niet eens samen een constituent vormen. De subject-predicaat verbinding wordt nu gekarakteriseerd door
het co-indiceren van Piet en gek (Jan en vindt Piet gek zijn ook geco-indiceerd). Volgens Williams ziet zin (1) er op het geëigende representatie-niveau dus uit als (5).
(5) | [Jani [vindt Pietj gekj]i] |
We zien dat de meest recente analyses het idee dat er een 1-op-1 relatie is tussen subject-predicaat verbindingen en zinnen, hebben opgegeven.
De voornaamste reden daarvoor is, lijkt het, de aanname van het zogenaamde projectie-principe. Dat is de hypothese dat ieder niveau van representatie een projectie is van de subcategorisatie-kenmerken van de in die representatie voorkomende lexicale items (vgl. Chomsky 1981: 29 e.v.).
In structuur (2) heeft vindt een NP AP-complement omdat het daarvoor gesubcategoriseerd is (naar wordt aangenomen). Maar in representatie (3) die uit (2) is afgeleid heeft vindt een S-complement. Deze analyse is dus in strijd met het projectie-principe omdat niet ieder niveau van representatie voldoet aan de subcategorisatie-kenmerken van vinden.
In het voorstel van Chomsky (1981) is vinden gesubcategoriseerd voor een AP-complement; in dat opzicht wijkt de analyse af van die van Chomsky (1980). In Williams (1983) wordt aangenomen dat vinden gesubcategoriseerd is voor een NP AP-complement. Verschillen de analyses wat dat betreft van elkaar, ze hebben gemeen dat ze in overeenstemming zijn met het projectie-principe: er wordt geen niveau van representatie afgeleid dat niet voldoet aan de subcategorisatiekenmerken van vinden.
In geen van beide gevallen wordt de subject-predicaat verbinding van Piet en gek uitgedrukt door een zin.
In het tweede deel van dit artikel willen we proberen aannemelijk te maken dat Piet en gek in (1) een subject-predicaat verbinding vormen die wel door een zin wordt uitgedrukt. Tegelijkertijd nemen we aan dat vinden gesubcategoriseerd is voor een NP AP-complement. Om precieser te zijn: we nemen aan dat zin (1), hoewel het een dieptestructuur heeft van de vorm van (2), een ‘logische vorm’ heeft die er uitziet als (3). Voor de afleiding van (3) doen we een beroep op het onafhankelijk gemotiveerde regelschema ‘verplaats constituent’. Dat betekent dat het projectie-principe niet kan worden volgehouden. Maar dat is volgens ons geen verlies.
Om ons doel te bereiken zullen we eerst laten zien in welke opzichten de analyses van Chomsky en Williams volgens ons tekort schieten.
Daarbij zal aan het licht komen dat die tekortkomingen voornamelijk een effect zijn van de aanname van het projectie-principe. Vervolgens zullen we een alternatieve analyse voorstellen die in een aantal wezenlijke opzichten een verbetering inhoudt. Weliswaar is de prijs dat het projectie-principe wordt opgegeven, maar daar staat tegenover dat winst geboekt wordt in zowel beschrijvend als verklarend opzicht. Niet alleen kunnen meer feiten worden verantwoord, de manier waarop dat gebeurt doet meer recht aan het verklaringsideaal van de generatieve taalkunde. Omdat het projectie-principe volgens ons een ongeluk-
kig gekozen heuristisch principe is, menen we dat het opgeven ervan geen werkelijk verlijk verlies betekent.
We hebben dit artikel als volgt ingericht. Eerst zullen we wat de relevante verschijnselen lijken te zijn in kaart brengen. Daarna onderwerpen we de analyses van Chomsky en Williams aan een kritische inspectie: kunnen ze de feiten wel aan, en zo ja, doen ze dat dan op een bevredigende manier? In het tweede deel doen we ons eigen voorstel uit de doeken.
Dit (tweedelige) artikel is het eerste in een reeks van twee. De tweedeling, door praktische redenen ingegeven, correspondeert met het onderscheid tussen primaire en secundaire predicatie. Van primaire predicatie is sprake in het geval van zin (1): gek is niet alleen op eigen kracht een predicaat voor Piet, de verbinding wordt door vinden opgelegd. Van secundaire predicatie spreken we als de subject-predicaat verbinding uitsluitend op gezag van het predicaat bestaat. Een voorbeeld vormt in avondkleding in zin (6).
(6) | Jan eet in avondkleding |
In (6) vormen Jan en in avondkleding een subject-predicaat verbinding (zoals in Jan is in avondkleding). Die verbinding bestaat niet omdat Jan of eet dat wensen, maar alleen omdat in avondkleding een subject verlangt en Jan zich daarvoor leent.
In dit (tweedelige) artikel (Over predicatie 1 en 2) beperken we ons tot primaire predicatie. In het tweede artikel (Over predicatie 3) zullen we onze analyse uitbreiden tot secundaire predicatie. Daarbij zal blijken dat een zin als (6) beschouwd moet worden als een geval van conjunctie in plaats van adjunctie. Dat wil zeggen dat de zin met reden geparafraseerd kan worden als ‘Jan eet en Jan is in avondkleding.
1. De standaardvisie op predicatie
1.1. Predicatie-verschijnselen
We zullen ons voornamelijk concentreren op zinnen van het configurationele type (7).
(7) | NP V NP AP |
We gaan er daarbij vanuit dat zinnen van dit type representatief zijn waar het gaat om predicatie-verschijnselen in het algemeenGa naar eindnoot1.
Hoewel je dat misschien niet direct zou zeggen, zijn zinnen als (8) ambigu. Zo zijn er minstens vijf mogelijke interpretaties voor de predicatieve AP naakt.
(8) | Jan verft de deur naakt |
De meest voor de hand liggende interpretatie van zin (8) is natuurlijk die waar
naakt betrokken moet worden op Jan. De zin betekent dan dat Jan de deur verft terwijl (of: als) hij naakt is. Maar evengoed kan naakt betrokken worden op de deur. In dat geval betekent de zin dat Jan de deur verft terwijl (of: als) die deur naakt is. Dat die interpretatie niet erg voor de hand ligt, heeft geen duidelijk grammaticale oorzaak, maar lijkt een gevolg van onze kennis van de werkelijkheid.
Keuze van een ander adjectief, zoals in (9), blijkt deze interpretatie te begunstigen.
(9) | Jan verft de deur nat |
Zin (9) laat zich het gemakkelijkst begrijpen als meedelend dat Jan de deur verft als de deur nat is, ook al kan hij best betekenen dat Jan nat is bij het verven van de deur.
In beide interpretaties wordt de AP volgens de traditionele grammatica benoemd als een predicatieve toevoeging. Dat wil zeggen dat verondersteld wordt dat we in beide gevallen te maken hebben met secundaire predicatie. Volgens ons echter is zin (9) een geval van primaire predicatie. Omdat we de bespreking van secundaire predicatie uitstellen tot het derde artikel blijven zinnen als (8) hier verder buiten beschouwing. Hetzelfde geldt voor zinnen als (10) waar snel begrepen wordt als een bepaling van hoedanigheid en wijze: dat soort adjunctieve bepalingen vatten we, zoals ook de traditie dat wil, op als secundaire predicaties.
(10) | Jan verft de deur snel |
Bekijken we nu zin (11). Deze zin heeft als meest natuurlijke interpretatie die waar het adjectief net als bij (9) verbonden is met de deur.
(11) | Jan verft de deur groen |
Dan heeft die zin, naar we mogen aannemen, een interpretatie analoog aan (9), te parafraseren als: Jan verft de deur terwijl (of: als) die groen is. Maar die interpretatie ligt niet erg voor de hand. Waarschijnlijker is een lezing waar het groen zijn van de deur het resultaat is van het verven. Deze interpretatie laat zich parafraseren als: Jan verft de deur zo dat de deur groen wordt. In de traditie wordt groen onder deze interpretatie een resultatieve werkwoordsbepaling genoemd.
De zinnen (8), (9) en (10) laten in principe eveneens zo'n interpretatie toe. Het valt alleen niet mee je voor te stellen dat een deur naakt, nat of snel wordt van het verven.
(12) | Jan verft zich een ongeluk |
In (12) wordt niet meegedeeld dat Jan zich verft met een ongeluk als resultaat, maar dat Jan op zo'n manier verft dat hij er niet goed van wordt (bij wijze van spreken). Opnieuw geldt dat de zinnen (8), (9), (10) en (11) in principe eenzelfde interpretatie toelaten, zij het dat ze alleen met veel welwillende inspanning beschikbaar komt.
Behalve de vijf besproken interpretaties kan een zin van het type (7) nog een zesde lezing hebben. In deze interpretatie is ook sprake van een resultaat uitdrukkende bepaling. Hij kan echter niet eenvoudig aan een zin als (11) geïllustreerd worden (of dat een principiële kwestie is of een praktische laten we hier in het midden). Zin (13) laat zien wat we op het oog hebben.
(13) | Jan maakt de tafel groter |
Deze zin heeft twee plausibele interpretaties: a. Jan maakt de tafel zodanig dat de tafel groter wordt (dan de stoel, bijvoorbeeld); b. Jan maakt dat de tafel groter wordt (dan hij was).
Het verschil tussen beide interpretaties is dat in het ene geval Jan de maker van de tafel is, terwijl dat in het andere geval niet noodzakelijk is. De a-interpretatie correspondeert met de vierde interpretatie, waarvan zin (11) een toonbeeld is. In beide gevallen duidt de bepaling het resultaat van de door het werkwoord aangeduide handeling aan, en is er sprake van een ‘echt’ direct object (de tafel in (13) wordt gemaakt). In de b-interpretatie, daarentegen, lijkt de tafel niet het direct object van maakt te zijn.
De b-interpretatie van (13) vertoont een opvallende overeenkomst met de interpretatie die we normaliter met een zin als (14) verbinden.
(14) | Jan vindt Piet gek |
Je kunt niet zeggen dat gek in (14) het resultaat van het vinden aanduidt. Dat is niet verwonderlijk, want het werkwoord vinden drukt nu eenmaal geen handeling uit. Dit verschil tussen de (bedoelde interpretaties van de) zinnen (13) en (14) is dus waarschijnlijk een kwestie van denotatie. De overeenkomst is dat je, zoals (15) laat zien, in beide gevallen de bepaling niet uit de zin kan weglaten zonder dat de betekenis wezenlijk verandert. Hier zien we een verschil met een zin als (11).
(15) a | Jan verft de deur |
b | Jan maakt de tafel |
c | Jan vindt Piet |
De betekenis van zin (11) impliceert praktisch genomen die van (15a). Hetzelfde geldt voor zin (13) onder de a-interpretatie, maar niet onder de b-interpretatie. Zin (15c), aan de andere kant, is in geen enkel opzicht een implicatie van zin (14); in (15c) lijken we met een volkomen ander werkwoord vinden van doen te hebben dan in (14).
Je zou je natuurlijk kunnen afvragen of het resultatieve betekenisaspect van de predicatieve bepaling bij sommige interpretaties wel iets is dat door de grammatica moet worden verantwoord. Een geval als (13) geeft aanleiding tot zo'n vraag: dat deze zin in de b-interpretatie een resultatief aspect heeft, lijkt immers een kwestie van denotatie te zijn, en niet het gevolg van een of ander grammaticaal principe. En zou het niet een kwestie van voorstellingsvermogen kunnen zijn dat we naakt in zin (8) niet zo snel resultatief begrijpen? Of dat we groen in een zin als (16) bij voorkeur resultatief willen interpreteren? Immers, het feit
dat een deur groen is, is niet erg relevant als je 'm aan het verven bent. Wat van belang is, is welke kleur die deur na het verven heeft. In een zin als (17) daarentegen is het feit dat de deur nat is wel degelijk relevant: het is dan immers de vraag of de verf wel zal houden. Om deze reden zul je nat in (17) niet zo snel als een resultatieve bepaling nemen: het is nu eenmaal niet erg relevant dat een deur nat wordt van het verven, ook al is het waar.
(16) | Jan verft de deur groen |
(17) | Jan verft de deur nat |
Zo bezien lijkt er dus geen reden om met (16) en (17) een verschillende representatie te verbinden. Maar zo'n reden is er wel degelijk.
Kijken we naar zin (18). Deze heeft onder andere een interpretatie waar moe begrepen wordt als een resultatieve werkwoordsbepaling, al is die interpretatie niet erg voor de hand liggend.
(18) | Jan verft de deur moe |
De zin heeft echter geen interpretatie waar moe begrepen wordt als een predicaat bij Jan en bovendien een resultatief betekenisaspect heeft. Met andere woorden, zin (18) kan niet zo begrepen worden dat Jan moe is als gevolg van het verven van de deur. Dat valt niet te wijten aan een gebrek aan voorstellingsvermogen. Integendeel.
Het ontbreken van de mogelijkheid van deze interpretatie voor zinnen als (18) moet op een of andere manier in verband gebracht worden met de aard van de representatie van (18). En hetzelfde geldt in feite voor het ontbreken van een resultatieve interpretatie voor snel in bijvoorbeeld zin (10): ook hier zal het antwoord op de vraag waarom de zin niet kan betekenen dat Jan de deur verft met als resultaat dat het verven snel wordt, gebaseerd moeten worden op eigenschappen van de representatie van de zin en niet op eigenschappen van de buitentalige werkelijkheid.
Het onderscheid tussen een predicatieve en een resultatieve bepaling is dus wel degelijk een grammaticale kwestieGa naar eindnoot2.
We zullen nu zien welk licht de analyse van Chomsky kan werpen op de besproken verschijnselen.
1.2. De ‘small clause’ analyse
Volgens Chomsky (1981) heeft zin (8) een structuur als (19).
( 8) | Jan verft de deur naakt |
(19) | [s Jan verft de deur [s PRO naakt] ] |
De predicatieve toevoeging naakt is een inflectieloze zin met een PRO-subject,
en omdat PRO gecontroleerd wordt door Jan, wordt Jan begrepen als het subject van naakt.
In Stowell (1982) wordt aan (8) structuur (12) toegekend.
(20) | [s Jan verft de deur [ap PRO naakt] ] |
Hier is naakt geen zin, maar een adjectivische constituent met een PRO-subject. Volgens Stowell kunnen alle projecties van V, N, A of P een subject bevatten en aldus uitdrukking geven aan een subject-predicaat verbinding. (In zo'n geval is het predicaat dus geen maximale projectie.)
Hieronder zullen we in eerste instantie de analyses van Chomsky en Stowell over één kam scheren. Hun gemene deler noemen we dan de ‘small clause’ analyse, die een zin als (8) weergeeft als (21) (waar SC staat voor ‘small clause’).
(21) | [Jan verft de deur [sc PRO naakt]] |
In onze bespreking zullen we ons eerst beperken tot die aspecten die beide analyses gemeen hebben. Aan het eind van de paragraaf zullen de verschillen aan de orde komen.
In paragraaf 1.1. bleek dat de eerste twee interpretaties van X in een zin als Jan verft de deur X (waar X staat voor naakt of nat) eigenlijk alleen lijken te verschillen in de keuze van het subject. We zouden dus kunnen aannemen dat deze zin in beide interpretaties geanalyseerd moet worden als (22). (We nemen dan aan dat zinnen in het Nederlands onderliggend een SOV-volgorde hebben).
(22) | [ Jan [ de deur [ PRO X] verft ]] |
De verschillende interpretaties van X zouden dan volgen uit de verschillende keuzes van het antecedent van PRO. In de meeste theorieën over controle van PRO (vgl. Manzini 1983; Koster 1984), speelt de notie ‘c-commanderen’ een cruciale rol. In (22) wordt PRO door zowel Jan als de deur ge-c-commandeerd. Wat dat betreft is representatie (22) optimaal.
Chomsky gaat er echter vanuit dat zusterconstituenten van de V de V subcategoriseren en door die V een thetarol krijgen toegekend. Onder de bedoelde interpretatie, nl. die van predicatieve toevoeging, is de SC een adjunct, en die mag geen thetarol door de V toegekend krijgen. De SC mag dus geen zuster van de V zijn.
Een mogelijke oplossing van dit probleem is aan te nemen dat niet (22) de onderliggende structuur is maar (23).
In (23) is de SC geen zuster van de V, en kan ze dus als een adjunct worden begrepen. Een bezwaar tegen deze oplossing lijkt dat de interpretatie waarbij X een predicatieve toevoeging bij het direct object is (vgl. Jan verft de deur nat), nu niet zonder meer beschikbaar is. Immers, in (23) wordt PRO niet door de NP de deur ge-c-commandeerd, en dus zou er tussen die twee geen controlerelatie mogelijk moeten zijn. Een denkbare uitweg is de verondersteling dat de direct objects NP in die gevallen waarin het PRO controleert, verplaatst is naar een positie waar het PRO wel c-commandeert. En als een aanwijzing voor de juistheid van die veronderstelling zou het contrast tussen de zinnen (24) en (25) kunnen dienen.
(24) | Jan veft nat de deur |
(25) | Jan verft de deur nat |
Alleen in (25), waar de NP de deur zich links van nat bevindt, kan nat een predicatieve toevoeging bij de deur zijn.
Maar er zijn aanwijzingen dat deze uitweg niet de juiste kan zijn. Een probleem is nu nl. dat bij verplaatsing van de NP de deur de positie waar deze NP terecht komt een positie moet zijn waaraan geen thematische rol en geen naamval wordt toegekend. Is verplaatsing substitutie dan moet de doel-positie onafhankelijk gemotiveerd zijn als NP-positie; maar zo'n positie kan moeilijk een positie zijn waaraan noch een naamval noch een thematische rol wordt toegekend. Binnen het kader van een theorie waarin dieptestructuren niet door herschrijfregels gekarakteriseerd worden maar door principes van de casus- en thetatheorie, vormt de aanname dat het om substitutie gaat dus een probleem. Nemen we aan dat het om Chomsky-adjunctie gaat (de andere mogelijkheid), dan lijkt de enig mogelijke doelpositie die welke is aangegeven in representatie (26): de NP is ge-Chomsky-adjungeerd aan de VP waarvan hij deel uitmaakte.
Maar nu wordt PRO nog steeds niet door de NP de deur ge-c-commandeerd, en is controle even onmogelijk als voor verplaatsing. Het lijkt er dus op dat deze uitweg niet te verenigen is met een restrictieve theorie over verplaatsing (die
alleen substitutie en Chomsky-adjunctie toestaat), gegeven dat deze is ingebed in een theorie waarin herschrijfregels (praktisch helemaal) geëlimineerd zijnGa naar eindnoot3.
Voor het Engels ziet het probleem er nog ernstiger uit. In (27) bevindt the meat, het subject van raw, zich niet in een c-commanderende positie. Voor een verplaatsing van the meat naar een c-commanderende positie (bv. verplaatsing naar een positie direct onder de S) is geen enkele evidentie beschikbaar.
(27) | [ John [ [ ate the meat ] [ PRO raw ] ] ] |
In Chomsky (1981: 111) wordt gesuggereerd dat controle van PRO bepaald wordt ‘in terms of factors that Williams discusses’. Maar Williams (1983: 296/7) laat zien dat PRO in (27) onder de aannames die hij maakt nu juist niet gecontroleerd kan worden.
Het lijkt er dus op dat we moeten vaststellen dat de interpretatie waar een predicatieve toevoeging begrepen wordt als een bepaling bij het direct object, niet door de SC-theorie kan worden verantwoord zonder dat deze theorie in moeilijkheden komt. Of voor de bepaling of voor het direct object moet een positie worden aangenomen die alleen beschikbaar komt als de theorie op wezenlijke punten wordt aangetast. Maar die conclusie zou onjuist zijn. Hieronder zullen we laten zien dat het onjuist is te veronderstellen dat nat in zin (25) een adjunct is. Zoals blijkt uit het contrast tussen zin (25) en (28) kunnen directe objecten alleen onder bepaalde voorwaarden optreden met wat zich als een predicatieve toevoeging voordoet.
(28) | *Jan verft de deur gevallen |
Het feit dat er beperkingen gelden op de aard van de predicatieve bepaling, die verschillen al naar gelang de aard van het werkwoord, vormt een sterke aanwijzing dat nat in (25) geen adjunct is maar een door het werkwoord geregeerde bepaling. En die bepaling moet dus wel degelijk een zuster-constituent van de V zijn.
We moeten daarom vaststellen dat de moeite die de SC-theorie heeft met ‘echte’ predicatieve toevoegingen bij het direct object (zoals gevallen in (28)) eerder voor dan tegen die theorie pleit.
Wenden we ons nu tot die interpretaties waar het predicaat het resultaat van de handeling van het werkwoord uitdrukt, en kijken we naar zin (13), hier herhaald als (29).
(29) | Jan maakt de tafel groter |
Zoals we in paragraaf 1.1. uiteengezet hebben, heeft deze zin twee plausibele interpretaties: a. Jan maakt de tafel zo dat hij groter wordt (dan bijvoorbeeld de kast); b. Jan maakt dat de tafel groter wordt (dan hij was). In de ainterpretatie is de tafel het direct object (en dus een argument van maakt), terwijl dit in de b-interpretatie niet zo is.
Je kunt het verschil tussen deze twee interpretaties verantwoorden door aan te
nemen dat het werkwoord maken twee verschillende subcategorisatie-frames heeft, nl. die aangegeven in (30) en (31).
(30) | maken 1: [ - NP SC ] |
(31) | maken 2: [ - SC ] |
In (30) en (31) wordt aangegeven dat maken in de ene interpretatie zowel een NP als een SC als complement verlangt, en in de andere interpretatie alleen een SC. Zoals we al gezien hebben wordt aangenomen dat subcategoriserende elementen een thematische rol vervullen (Agens, Thema, etc.). Zo zou (30) dus tevens uitdrukken dat de direct objects NP de rol van Thema draagt, terwijl de SC in zowel (30) als (31) de rol van resultaat van de handeling (zeg Doel) vertolkt.
Gegeven de subcategorisatie-frames (30) en (31) zouden de twee interpretaties van zin (29) moeten corresponderen met de volgende structuren.
(32) | [ Jan [ de tafel [ PRO groter ] maakt ] ] |
(33) | [ Jan [ de tafel groter ] maakt ] ] |
In (32) is de tafel het direct object van maakt, in (33) niet; daar neemt de tafel de subjects-positie van de SC in.
Maar de aanname van de representaties (32) en (33) is niet zonder problemen. En die problemen worden veroorzaakt door twee voorwaarden waaraan PRO verondersteld wordt te voldoen: 1. PRO mag van de bindtheorie niet in een geregeerde positie voorkomenGa naar eindnoot4; 2. aan PRO mag geen casus worden toegekend.
Gaan we met Chomsky (1981: 250) er van uit dat een constituent A een constituent B regeert als A B c-commandeert, A een hoofd is (d.w.z. een X uit het X-bar schema), en als er geen maximale projectie is die B domineert maar niet A. De notie ‘c-commanderen’ interpreteren we dan zo dat A B c-commandeert als de minimale maximale projectie die A domineert ook B domineert (A zelf domineert B niet).
Gegeven deze veronderstellingen moet representatie (32) dusdanig zijn dat de positie waarin PRO zich bevindt niet geregeerd wordt en geen casus krijgt toegekend. In (33), daarentegen, moet diezelfde positie (als het dezelfde positie is) wel casus toegekend krijgen. Omdat het hier om de naamval gaat die normaliter door een V wordt toegekend aan zijn direct object, moeten we aannemen dat de subjectspositie van de SC geregeerd wordt door de V maakt. En als dat juist is (en daar gaat Chomsky van uit) dan kan de SC in (33) in geen geval een maximale projectie zijnGa naar eindnoot5.
Maar nu komen we in moeilijkheden met representatie (32): als de SC geen maximale projectie is, dan wordt PRO geregeerd door maakt, en dat staat de bindtheorie niet toe.
Hoe kan dit probleem vermeden worden, of opgelost?
Een tweetal mogelijkheden dient zich aan, maar geen daarvan is erg aantrekkelijk. De ene mogelijkheid is te veronderstellen dat er in (32) en (33) sprake is van twee verschillende soorten small clauses. In (32) is het een maximale projectie, in (33) niet. Dit kunnen we ons op twee manieren voorstellen: of maakt in
manieren voorstellen: of maakt in (33) elimineert de maximale projectie, of maakt in (33) is gesubcategoriseerd voor een niet-maximale projectie.
In het eerste geval zouden we kunnen aannemen dat (33) er op het niveau van de dieptestructuur eigenlijk uitziet als (34). Van het werkwoord maken nemen we dan aan dat het behoort tot de subcategorie van werkwoorden die S-bardeletie induceren (vgl. Chomsky 1981: 303), en dat toepassing van die regel op (34) resulteert in representatie (35).
(34) | [ Jan [vp[[s de tafel groter ]] maakt ]] |
(35) | [ Jan [vp]s de tafel groter ] maakt]] |
Nemen we aan dat S-bar een maximale projectie is (bijvoorbeeld van INFL), en S niet, dan hebben we een antwoord op de vraag waarom PRO wel in (32) maar niet in (33) kan voorkomen. Alleen in (33) deleert maakt de S-bar (waarvoor hij in eerste aanleg gesubcategoriseerd zou zijn).
De tweede mogelijkheid is te veronderstellen dat de aanname dat PRO niet geregeerd mag worden onjuist is. In plaats daarvan wordt dan aangenomen dat PRO wel geregeerd mag worden, maar geen casus mag toegekend krijgen. Wordt PRO geregeerd dan gedraagt het zich als een anafoor, wordt het niet geregeerd dan gedraagt het zich als een vrij pronomen. Deze mogelijkheid wordt door Chomsky zelf niet overwogen, maar wordt o.a. verdedigd in Koster (1984). Zo bezien zou het verschil tussen (32) en (33) dus niet zijn dat alleen in (32) de SC een maximale projectie is, maar dat - hoewel in beide gevallen sprake is van een niet-maximale projectie - alleen in (33) maakt een naamval te vergeven heeft aan het subject van de SC (waarvoor het gesubcategoriseerd is). Dit idee is niet onredelijk als we er van uit gaan dat werkwoorden nooit meer dan één naamval te vergeven hebben, en dat die ene naamval in (32) toevalt aan het direct object de tafel.
Chomsky kiest voor de eerste mogelijkheid, maar niet op de manier zoals hierboven is aangegeven. Hij gaat er niet vanuit dat de SC in (33) een S is, maar dat we in dit geval te maken hebben met een niet-maximale projectie van het adjectief groter. De representaties van (32) en (33) zien er, volgens hem, dus uit als (36) en (37).
(36) | [ Jan [ vp de tafel [ [ s PRO groter]] maakt]] |
(37) | [ Jan [ vp [AP* de tafel [ A groter]] maakt]] |
Waarom kiest Chomsky voor deze analyse?
Eén reden is ongetwijfeld dat hij niet bereid is het idee dat PRO niet geregeerd mag worden op te geven. De veronderstelling dat de SC noch in (32) noch in (33) een maximale projectie is zou hem daartoe dwingen. Maar er is een andere, positieve reden. Vergelijken we de zinnen (38) en (39).
(38) | Jan vindt me in de tuin |
(39) | Jan vindt dat ik in de tuin ben |
In (39) betekent vinden zoiets als ‘van oordeel zijn’; maar in (38) is deze betekenis uitgesloten. Vervangen we in beide zinnen de PP in de tuin door de AP ziek, dan kan vinden in (38) ook begrepen worden als ‘van oordeel zijn’. Kennelijk
stelt vinden, als het met een SC optreedt, bepaalde eisen aan de aard van het predicatieve deel van dat complement die het niet stelt (of stellen kan) als het met een ‘echt’ S-complement optreedt.
Maar hoe kan vinden zulke eisen stellen als de SC een S-bar is? Chomsky veronderstelt daarom (net zoals Stowell) dat de SC in een geval als (38) geen S-bar is, maar een niet-maximale projectie van X. Met andere woorden, de subcategorisatie-frames van maken zien er niet uit als aangegeven in (30) en (31), maar zoals in (40) en (41).
(40) | maken 1: [- NP S-bar] |
(41) | maken 2: [- X*] waar X* = een niet-maximale projectie van A, P of N |
Het vinden van (38) kan nu net zo gekarakteriseerd worden als maken 2. Nemen we daarbij aan dat een PP als in de tuin altijd een maximale projectie is, dan volgt daaruit het contrast tussen (38) en (39). Een zin als (42), waarin vinden eveneens met een PP-achtige small clause optreedt, verschilt dan kennelijk daarin van (38) dat een PP als op de hoogte, indien figuurlijk begrepen, geen maximale projectie is.
(42) | Jan vindt me op de hoogte |
Wat hier verder van zij, een cruciale veronderstelling van deze benadering van het probleem dat opgeroepen wordt door de ambiguïteit van een zin als (29), is niet alleen dat werkwoorden gesubcategoriseerd kunnen zijn voor niet-maximale projecties, maar ook dat die gemankeerde projecties een subjectspositie hebben.
Daarbij doet zich de eigenaardigheid voor dat we in (36) te maken hebben met een maximale projectie (nl. S-bar) zonder hoofd waar het een projectie van is, terwijl we in (37) een hoofd aantreffen (nl. de A groter) zonder maximale projectie. Ligt het omgekeerde niet veel meer voor de hand? Is het niet redelijker te veronderstellen dat een S zonder hoofd een gemankeerde projectie is (als het al redelijk is te veronderstellen dat projecties mogelijk zijn zonder hoofd)? Maar die omkering zou tot precies de verkeerde voorspellingen leiden.
Een bijkomend probleem wordt gevormd door de welgevormdheid van zinnen als (43).
(43) | Jan vindt me zijn beste vriend |
Het is niet ongebruikelijk aan te nemen dat zijn in NP's als zijn foto de subjects-positie van de NP inneemt: zijn kan immers begrepen worden als verwijzend naar de maker van de foto. Als die aanname redelijk is, is het niet minder redelijk te veronderstellen dat zijn in een NP als zijn beste vriend diezelfde positie inneemt.
Maar in (43), zo moeten we aannemen, krijgt me ook een subjectspositie aangewezen in de NP me zijn beste vriend. Heeft een NP dan twee subjectsposities? En als het antwoord op die vraag positief is, hoe valt dat dan te rijmen met het feit dat het alleen niet-maximale projecties zijn die twee subjectsposities hebben? (En waarom hebben ze er niet drie?) (vgl. ook Van Haaften 1984).
Op al deze vragen blijft Chomsky vooralsnog het antwoord schuldig evenals op
de vraag hoe het onder de gemaakte aannames te verklaren is dat een zin als (44) redelijk acceptabel is, terwijl de zinnen (45)-(47) dat niet zijn.
(44) | ?veel aardiger vind ik [hem -] niet |
(45) | *veel kocht hij niet[erg -] |
(46) | *voor de kerk heeft hij het [pal -] gezet |
(47) | *man heeft hij [de -] gezien |
In (44) is een deel van de AP verplaatst dat normaliter, getuige de onwelgevormdheid van (45)-(47) niet zonder medenemen van de determinator kan worden verplaatst. Hoe dat mogelijk is, is een raadselGa naar eindnoot6.
We moeten vaststellen dat Chomsky's SC-theorie (vooralsnog) niet erg uit de voeten kan met de opgemerkte ambiguïteit van zinnen als (29). En wat betreft een zin als (12), die we hier herhalen, daarvan is ons in het geheel niet duidelijk hoe de SC-theorie haar bejegenen zou.
(12) | Jan verft zich een ongeluk |
Deze vaststelling zou een reden kunnen zijn om de SC-theorie te verwerpen. Maar dat zou voorbarig zijn. Het is immers heel goed mogelijk dat verdere ontwikkelingen in de regeer- en bindtheorie een oplossing mogelijk maken van de genoemde problemen. Het is daarom van belang ook de aandacht te vestigen op een punt waar de SC-theorie bijzonder sterk staat: de verantwoording van de distributie van thematische relaties. Een algemene conditie op de toekenning van thematische rollen is het zgn. theta-criterium (Chomsky 1981: 36). Volgens dat criterium moet elk element in een zin dat in principe een thematische rol kan vervullen precies één rol vervullenGa naar eindnoot7.
In het verband van dit artikel zijn twee soorten thematische rollen van belang: de thematische rol die een subcategoriserend element vervult ten opzichte van het werkwoord, en de rol die een subject vervult ten opzichte van een predicaat. Kijken we naar (37). Daar vervult de tafel de rol van Thema ten opzichte van het predicaat groter. Het theta-criterium dicteert nu dat de tafel geen thematische rol ten opzichte van maakt kan vervullen. En dit is in overeenstemming met het feit dat de tafel in de b-interpretatie van de zin niet voorkomt in het subcategorisatie-frame van maken, nl. (41).
Kijken we nu naar een zin als Jan verft naakt de deur. In deze zin vervult Jan twee thematische rollen: een ten opzichte van de VP, en een ten opzichte van naakt. Zo gesteld is dat in strijd met het theta-criterium. Maar de aanname dat naakt zich in een SC bevindt met een PRO-subject voorkomt deze schending van het theta-criterium: het is PRO die een thematische rol vervult ten opzichte van naakt, terwijl Jan een rol vervult ten opzichte van de VP. Beide elementen vervullen dus één en niet meer dan één thematische rol in hun zinsverband. Dit resultaat is te danken aan het feit dat de SC-theorie de mogelijkheid biedt om PRO-subjecten aan te nemen. In een theorie waar geen PRO-subjecten voorkomen, zoals in de theorie van Williams, moeten dan ook speciale voorzieningen getroffen worden bij de verantwoording van de verdeling van thematische rollen.
Tot slot van deze paragraaf nog een opmerking over het verschil tussen de SC-
theorie van Chomsky (1981) en die van Stowell (1982). Die opmerking kan kort zijn: neemt Chomsky aan dat SC's zowel een S-bar als een projectie van X kunnen zijn (met inbegrip van de mogelijkheid dat S-bar een projectie van INFL is), Stowell gaat er van uit dat SC's altijd een projectie van X zijn (en dat INFL geen X is). Een geval als (36) ziet er bij hem dus uit als (48).
(48) | [ Jan [ de tafel [ap PRO groter] maakt]] |
Omdat Stowell, net zoals Chomsky, uitgaat van de veronderstelling dat PRO niet in een geregeerde positie mag voorkomen, moet hij in het geval van (48) aannemen dat de AP ondoordringbaar is voor een externe regent (maakt) plus dat PRO niet geregeerd wordt door de A groter. Het is niet moeilijk in te zien dat Stowell's theorie geen van de hierboven genoemde problemen vermijdt of vermag op te lossen. Integendeel, de aanname dat PRO in (48) niet geregeerd wordt door de A groter is nogal problematisch. Maar bij die problemen willen we hier niet blijven stilstaan (vgl. Aoun & Sportiche 1983).
Samenvattend moeten we concluderen dat de SC-theorie van Chomsky en Stowell niet ongehavend uit de confrontatie met de in paragraaf 1 genoemde feiten tevoorschijn komt. De vraag die we nu moeten beantwoorden is: hoe vergaat het de theorie van Williams? Het antwoord op die vraag vormt de volgende paragraaf.
1.3. De theorie van Williams
Het algemene idee achter Williams’ predicatie-theorie, geïntroduceerd in 1980, is dat een predicaat X een zgn. extern argument kan eisen. Een extern argument is dan een argument dat zich buiten de maximale projectie van X bevindt.
Het externe argument kan in een representatie van een zin geïdentificeerd worden doordat het volgens regel (49) met de maximale projectie geco-indiceerd is. Deze co-indicering is, zoals alle co-indiceringen, onderhevig aan de restrictie dat er sprake moet zijn van een c-commandeer relatie.
(49) | Co-indiceer NP en X, waar X een predicaat is en door NP ge-c-commandeerd wordtGa naar eindnoot8. |
In deze predicatie-theorie wordt de notie ‘subject’ dus niet gedefinieerd als [NP, X], zoals in de SC-theorie, maar in termen van de notie ‘extern argument van X’.
Bekijken we eerst de interpretaties van een zin van het type (7) waar de AP een predicatieve toevoeging is. Deze interpretaties zouden we kunnen verbinden met de structuur die we in het kader van de SC-theorie al in overweging moesten nemen, nl. (50).
In (50) wordt de X gec-commandeerd door NP1. Dit correspondeert met de interpretatie waarbij X een predicatieve toevoeging bij het subject van de zin is. Wat de derde interpretatie betreft: de X wordt niet ge-c-commandeerd door NP2. Maar dat is geen bezwaar als we aannemen, zoals we ook hierboven gedaan hebben, dat de interpretatie waarin NP2 het subject is van X correspondeert met structuur (51).
Richten we vervolgens onze aandacht op de twee (plausibele) interpretaties van een zin als Jan maakt de tafel groter. Deze zin moet in het kader van Williams ‘theorie gerepresenteerd worden als (52).
Het feit dat groter in deze interpretatie een resultatief betekenisaspect heeft kan verantwoord worden door te veronderstellen dat maken in dat geval de AP als predicaat aanwijst (en er een passende thematische rol aan toekent).
Aanname van (52) leidt, echter, tot drie problemen.
Het eerste probleem is gelegen in het feit dat groter niet alleen door de tafel maar ook door Jan ge-c-commandeerd wordt. Toch kan alleen de tafel het subject zijn van de resultatieve werkwoordsbepaling groter. Williams (1980: 212) verantwoordt dit door in zijn theorie (53) als bepaling op te nemen.
(53) | Als X zich in de VP bevindt, en V wijst X aan als predicaat, dan is het Thema van V het subject voor X |
In (52) is de tafel het thema van maakt. Regel (53) dicteert dus dat alleen de tafel als subject van groter kan dienen.
Maar regel (53) is natuurlijk niet meer dan een stipulatie, en dat is minder dan men wensen zou.
Het tweede probleem dat door aanname van (52) wordt opgeroepen betreft het
feit dat de ambiguïteit van de zin niet in de syntactische structuur tot uitdrukking komt. Gegeven dat de tafel niet uit deze zin kan worden weggelaten zonder dat er een onwelgevormde zin ontstaat, moeten we aannemen dat maken gesubcategoriseerd is als aangegeven in (54).
(54) | maken: [ - NP (AP) ] |
Normaal gesproken betekent dat dat de NP als direct object geldt. De interpretatie waar de tafel niet als direct object begrepen wordt, wordt dan dus niet in (52) tot uitdrukking gebracht.
Een uitweg zou kunnen zijn te veronderstellen dat een NP alleen als een ‘echt’ direct object geldt als het ook de bijbehorende thematische rol ten opzichte van het werkwoord vervult (in dit geval de rol van Thema). Je kunt dan aannemen dat die twee interpretaties zich daarin van elkaar onderscheiden dat in het ene geval de tafel een thematische rol vervult ten opzichte van zowel maakt als groter, terwijl in het andere geval de tafel alleen een thematische rol vervult ten opzichte van groter. De zin zou dus voorgesteld kunnen worden of als (55a) of als (55b) (waar ‘A → B’ betekent ‘A kent thematische rol toe aan B’).
(55a) | hij maakt → NP ← AP |
(55b) | hij maakt NP ← AP |
Dit zou een oplossing zijn voor het probleem ware het niet dat het tot een nieuw probleem leidt: in de ene interpretatie vervult de tafel namelijk twee thematische rollen en schendt daarmee het theta-criterium.
Dit derde probleem is in zekere zin inherent aan de predicatie-theorie van Williams. In een zin als Jan eet naakt, immers, vervult Jan ook twee thematische rollen, een ten opzichte van eet en een ten opzichte van naakt. In de SC-theorie wordt die tweede rol door een ‘stand-in’ opgevangen, nl. door PRO. Maar die optie heeft de predicatie-theorie niet. Daarom neemt Williams (1983: 300) aan dat het theta-criterium gewijzigd moet worden in de zin van (56).
(56) a | In een argument-complex vervult elk argument precies één thematische rol |
b | Een argument-complex bestaat uit een predicaat, zijn argumenten, de argumenten van zijn argumenten, etc. |
In (56) betekent ‘argument’ niets anders dan ‘constituent die een thematische rol draagt’.
In de zin Jan eet naakt is naakt geen argument van eet, en eet ook geen argument van naakt. We hebben hier dus te maken met twee afzonderlijke argument-complexen, dat van eet en dat van naakt.
Jan vervult in beide argument-complexen precies één thematische rol, hetgeen wordt toegestaan door (56a). Op deze manier wordt dus het probleem van de dubbele thematische rollen omzeild.
Maar daarmee zijn we er niet, want in (54) is groter een argument van naakt (het krijgt een thematische rol door maakt toegekend); maakt en groter vormen dus een argument-complex. Als de tafel nu zowel ten opzichte van maakt als ten opzichte van groter een thematische rol vervult, dan vervult het twee thema-
tische rollen binnen één argument-complex, hetgeen een schending betekent van het theta-criterium, ook in de gewijzigde vorm van (56)Ga naar eindnoot9.
Ten slotte moeten we m.b.t. een geval als (12), hier herhaald, opmerken dat ze ook de theorie van Williams in een lastig parket brengt, in die zin dat onduidelijk is hoe ze in het gareel van die theorie kan worden gebracht.
(12) | Jan verft zich een ongeluk |
We zien dat ook Williams' theorie bij de verantwoording van de relevante feiten niet zonder een aantal voorzieningen kan waarvan de status dubieus is. Williams' theorie vaart een andere koers dan de SC-theorie, maar ze brengt het er niet duidelijk beter vanaf.
1.4. Conclusie
Maken we de balans op dan moet de conclusie zijn dat de verschillende theorieën ondanks hun verdiensten (die natuurlijk alleen ten volle geapprecieerd kunnen worden in het licht van het algemene theoretische kader waar ze exponent van zijn) tekort schieten: niet alleen kunnen ze de feiten niet aan, ook kunnen ze een aantal van de feiten waar ze wel raad mee weten, alleen aan als er ad hoc innovaties in de theorie worden toegelaten. De SC-theorie moet S-projecties zonder hoofd toestaan en/of een eigenaardig soort niet-maximale projecties; de theorie van Williams komt er niet onderuit op het punt van de thematische interpretatie het schip met stipulaties in de vaart te houden.
Bij vergelijking van beide theorieën valt op dat de SC-theorie en Williams' theorie in zekere zin complementair zijn. Dat is te zeggen, ze betreden het probleemveld vanuit een verschillende invalshoek. In de SC-theorie vormen de bind-, theta- en casus-theorie de optiek, met als gevolg oneffenheden in de syntaxis. Die oneffenheden kent Williams' theorie niet, en dat komt omdat Williams door een bril kijkt waardoor ‘small clauses’ geen constituent zijn. Maar een gevolg daarvan is dat zich op het punt van de thematische interpretatie obstakels vormen.
Alleen een theorie die het goede van beide in zich verenigen kan zonder de tekortkomingen, kan uitkomst brengen. In het vervolg van dit artikel zullen we zo'n theorie voorstellen. Het aardige van die theorie is dat ze de moeilijkheden van beide besproken theorieën in wezen verklaart. Bovendien zal blijken dat de voor te stellen theorie met een veel fijnere kam door de feiten gaat: ze biedt niet alleen uitzicht op een principiële verklaring van het opgemerkte resultatieve betekenisaspect, ze voorspelt tevens een aantal interpretatieve nuances dat in het licht van de besproken theorieën onopgemerkt moest blijven.
Maar de alternatieve theorie heeft nog een voordeel, en wel een van een wezenlijker aard dan tot nu toe in het geding gebracht is. De theorieën over predicatie die besproken zijn, verschillen - zoals we hebben gezien - in een aantal opzichten van elkaar. Zo definieert Chomsky een subject als [NP,X], d.w.z. als een constituent van een X. Dat een subject een predicaat heeft, is volgens deze definitie een bijkomstigheid, bijv. een effect van het feit dat er een herschrijfregel is die S herschrijft als NP-VP. In de benadering van Wiliams (1980), daarente-
gen, is juist het hebben van een predicaat een wezenlijke eigenschap van een subjectGa naar eindnoot10.
Ondanks deze verschillen hebben deze benaderingen met de overige in omloop zijnde theorieën één ding gemeen: ze zijn gebaseerd op ideeën die diep geworteld zijn in de taalkundige traditie. De wortels reiken tot in het werk van Aristoteles. In feite doen deze theorieën weinig meer dan (bepaalde aspecten van) de traditionele opvatting over predicatie in een modern taalkundig jasje steken. Weliswaar kleedt elk van die theorieën die opvatting in een jasje van eigen snit, maar aan die opvatting zelf wordt niet of nauwelijks getornd. Als blijkt dat de jas op een of andere plek te ruim of te krap zit, dan wordt dat aan de jas en niet aan het postuur van de drager geweten. Een voorbeeld ter verduidelijking. In Rothstein (1983) wordt van een zin als (57), waarin het subject zich voordoet als een voorzetselconstituent, gesuggereerd dat hij moet worden afgeleid van een representatie als (58), waarin het subject van de zin een nominale constituent is.
(57) | in de tuin is een fijne plek om te lezen |
(58) | [ np de plek in de tuin ] is een fijne plek om te lezen |
Deze afleiding blijft verder ongemotiveerd en dat is veelzeggend. Kennelijk is, zoals we ook al konden opmerken n.a.v. Williams' regel (49), het nominaal zijn van een subject iets dat vanzelfspreekt. Maar dat spreekt alleen vanzelf als men uitgaat of van een regel die een S herschrijft als NP-VP, of van de traditie volgens welke ‘nominaal’ en ‘subject’ bijna synoniem zijn (omdat, simpel gezegd, een subject een ding moet noemen). Daar de regel die een S herschrijft als NP-VP nauwelijks meer is dan een door diezelfde traditie ingeblazen empirische generalisatie, vormt de traditie dus de harde kern van de theorievorming over predicatie.
Nu verschillen de taalkundige traditie en het generatief taalkundige onderzoekskader van elkaar in de manier waarop en de bedoelingen waarmee naar taal gekeken wordt. Heeft de traditie vooral oog voor de relatie tussen taal en buitentalige werkelijkheid, in de generatieve taalkunde gaat het om het probleem van de taalverwerving. Een gevolg van dit oriëntatieverschil is dat de generatief taalkundige niet mag volstaan met een formele reconstructie van de traditionele opvattingen over predicatie (netzomin als iemand die je wil vertellen hoe je een wasmachine maakt kan volstaan met een formele reconstructie van de instructieboekjes voor de gebruiker). Nodig is een reconstructie die uitzicht biedt op een principieel antwoord op de vraag waarom de taal er uit ziet zoals ze er uit ziet, d.w.z. waarom en hoe de mens zich het geheel van concepten en principes eigen maakt dat aan predicatie als taalverschijnsel ten grondslag ligt. In geen van de theorieën die hier de revue gepasseerd zijn wordt zelfs maar op zo'n antwoord gezinspeeld.
Eén van de manieren waarop volgens Chomsky tegemoet gekomen kan worden aan het verklaringsideaal van de generatieve taalkunde is van beschrijvingsvoorstellen te eisen dat de primitieve, niet tot andere herleidbare, noties concepten denoteren waarvan aannemelijk is dat ze ter beschikking staan van het kind op het moment dat het begint met de taalverwerving. Nu kan op de noodzaak van deze eis worden afgedongen (vgl. Bresnan 1982), maar niet kan worden
afgedongen op een theorie die aan de eis voldoet. Volgens ons komt geen van de besproken theorieën werkelijk aan deze eis tegemoet.
Het is de bedoeling in het volgende deel een theorie over predicatie te schetsen die wel aan Chomsky's eis voldoet. De voor te stellen theorie biedt meer dan een formele reconstructie van traditionele inzichten, ze reconstrueert die inzichten in het licht van het verklaringsideaal van de generatieve taalkunde. Daarbij zal blijken dat het verschijnsel ‘predicatie’ zoals dat door de traditie aan ons is overgeleverd, alleen taalkundig interessant is voorzover het een speciaal geval is van een algemener verschijnsel; de bijzondere vorm ervan is het resultaat van een afbakening die is ingegeven door logische dan wel filosofische interesses.
Bibliografie
J. Aoun & D. Sportiche (1983). On the formal theory of government. In: The linguistic Review 2, p. 211-236. |
J. Bresnan (1982). Control and complementation. In:Linguistic Inquiry 13, p. 343-434. |
N. Chomsky (1980). On binding. In: Linguistic Inquiry 11, p. 1-46. |
N. Chomsky (1981). Lectures on gevernment and binding. Dordrecht. |
P.W. Culicover & W.K. Wilkins (1984). Locality in linguistic theory. Academic Press. |
A. Dirksen (1984). Syntactische, semantische en fonologische constituenten. In: Spektator 14, 3, p. 179-184. |
A. Dirksen (1985). Subcategorisatie en thematische relaties. In: Tabu 15, 1, p. 1-10. |
T. van Haaften (1984). Bespreking van T. Hoekstra, Transitivity (Dordrecht 1984). In: Forum der letteren 25, 4, p. 305-309. |
J. Kerstens (1981). Structure & structure assignment: Dutch as a VSO language. In: S. Daalder & M. Gerritsen (des.) Linguistics in the Netherlands. |
J. Kerstens (1983). Deep structure & surface structure interpretation. Diss. RUU. |
J. Kerstens (1985a). Over de relatie tussen taalkundige en logische grammatica. In: Glot 8, 2, p. 159-183. |
J. Kerstens (1985b). Predication in NP. In: H. Bennis & F. Beukema (eds). Linguistics in the Netherlands. |
J. Koster (1984). On binding and control. In: Linguistic inquiry 15, 3, p. 417-459. |
M.R. Manzini (1983). On control and control theory. In: Linguistic inquiry 14, 3, p. 421-446. |
M.M.W. Pollman (1975). Oorzaak en handelende persoon. Diss. KUN. |
M.M.W. Pollman (1984). Predicatieve bepalingen en hun subjecten. In: De nieuwe taalgids 77, 1, p. 1-17. |
S.D. Rothstein (1983). The syntactic form of predication. MIT diss. |
T. Stowell (1982). Subjects across categories. In: The linguistic Review 2, p. 285-312. |
A. Sturm (1979). Over de syntactische subcategorisatie van werkwoorden. In: De nieuwe taalgids 73, 5, p. 396-412. |
E. Williams (1980). Predication. In: Linguistic inquiry 14, p. 203-238. |
E. Williams (1983). Against small clauses. In: Linguistic inquiry 14, p. 287-309. |
- eindnoot*
- We danken Peter van Bart, Frank van Gestel, Ton van Haaften en Henk Verkuyl voor hun open aanmerkingen n.a.v. een eerdere versie van dit artikel. We hebben er ons voordeel mee gedaan.
- eindnoot1
- Zie Pollmann (1984) voor een overzicht waarin ook andere zinstypen dan (7) als gevallen van predicatie worden geanalyseerd, en voor een aan die van Stowell verwante - hier niet besproken - theorie over de categoriale status van ‘small clauses’.
- eindnoot2
- Sturm (1979) suggereert dat in het Nederlands een resultatieve werkwoordsbepaling net als goed en dood in (ia) en (ib) deel uitmaakt van een zgn. scheidbaar samengesteld werkwoord.
(i) a...omdat ik het [ goed keurde ]b...omdat ik hem [ dood sloeg ]
Als deze suggestie juist is dan betekent het dat de resultatieve werkwoordsbepaling niet thuishoort in het paradigma dat we in deze paragraaf geschetst hebben. Dirksen (1984) laat echter zien dat de veronderstelling van Sturm niet houdbaar is.
- eindnoot3
- Hier wordt wel van een zeer restrictieve theorie van verplaatsingen uitgegaan. In de literatuur wordt het over het algemeen niet zo nauw genomen. Wij menen echter dat dat ten onrechte niet gebeurt. Sterker, wij zouden er zelfs voor willen pleiten de theorie nog verder in te perken door substitutie te verbieden. Maar het is hier niet de plaats om op deze kwestie in te gaan.
- eindnoot4
- Zeer recent is geopperd dat PRO wel geregeerd mag worden, maar geen naamval toegekend mag krijgen. Wordt PRO geregeerd, zo is het idee, dan gedraagt het zich - conform de bindtheorie - als een anafoor (vgl. Koster 1984 voor een dergelijke visie). Zouden we aannemen dat PRO in (23) geregeerd wordt door INFL, maar daar geen naamval van krijgt (omdat INFL maar één naamval te vergeven heeft), dan zouden we correct voorspellen dat PRO in dit type adjuncten geen arbitraire referentie kan hebben (wat PRO in bijvoorbeeld [PRO goed te slapen] is uiterst belangrijk wel kan). We hebben de consequenties van dit en dergelijke ideeën, echter, niet ononderzocht (een eerste vraag is, bijvoorbeeld: waarom geeft INFL zijn naamval aan het matrix subject en niet aan het subject van de adjunct-S? Een antwoord ligt niet voor de hand.).
- eindnoot5
- Chomsky (1981: 300) sluit niet uit dat maximale projecties niet volledig ondoordringbaar zijn voor externe regenten. Maar de mogelijkheid dat de subjectspositie zo door een externe regent geregeerd kan worden sluit hij wel uit.
- eindnoot6
- Overigens vormt de onwelgevormdheid van (i) geen probleem voor de SC-theorie als we aannemen dat ze veroorzaakt wordt door het feit dat Jan, door verplaatsing van Jan ziek, geen naamval meer kan krijgen toegekend.
(i)*[Jan ziek]j vind ik e;
Omdat het spoor e in (i) niet het spoor van Jan is maar van Jan ziek, kan het spoor geen naamval aan Jan doorgeven. Onduidelijk in dit verband is of onder deze aannames niet ten onrechte voorspeld wordt dat (ii) welgevormd is: vervanging van Jan uit (i) door PRO, zo zou men denken, omzeilt het obstakel dat in (i) de onwelgevormdheid veroorzaakt. Maar we kunnen natuurlijk ook veronderstellen dat (ii) onwelgevormd is omdat vinden de naamval die het te vergeven heeft niet kwijt kan (vgl. *ik vind).(ii)*[PRO ziek]; vind ik e;
- eindnoot7
- Het gaat daarbij overigens om een speciaal soort thematische rol. Van een zin als Jan gooit de bal is wel beweerd dat Jan niet alleen de Agens van de handeling aanduidt maar ook figureert als de Bron van waaruit de handeling geschiedt (voordat de bal gegooid wordt bevindt hij zich bij Jan). Die laatste rol, evenwel, wordt dan - zo is het idee- over het hoofd gezien door het theta-criterium omdat het een zogenaamde secundaire rol betreft.
- eindnoot8
- In een noot in Williams 1980 wordt gesuggereerd dat de c-commandeer eis verscherpt moet worden tot: NP en x c-commanderen elkaar over en weer.
- eindnoot9
- In Dirksen 1985 wordt gesuggereerd dat we hier niet werkelijk te maken hebben met een schending van het thematisch criterium, omdat het om twee identieke rollen gaat: de tafel vervult zowel ten opzichte van maakt als ten opzichte van groter de rol van Thema. Je zou kunnen aannemen dat een dergelijke schending niet zichtbaar is voor het theta-criterium. Zie echter Chomsky 1981: 139, noot 15.
- eindnoot10
- Ook in Rothstein (1983) en Culicover en Wilkins (1984) is dit idee aan te treffen. In de visie van Bresnan (1982), overigens, heeft een subject in het geheel geen wezenlijke eigenschappen, omdat een subject daar opgevat wordt als een ‘universeel, primitief syntactische notie’, waarvan hooguit gezegd kan worden dat die ‘is grounded in the concept of animate agent or actor’ (Bresnan 1982: 345). Het zal in het vervolg duidelijk worden dat we Bresnan's visie, die we hier onbesproken hebben gelaten, niet delen.