Spektator. Jaargang 15
(1985-1986)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 359]
| |||||||||||||||||
Sara Burgerhart: een mozaïekspel zonder perspektieven?
| |||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||
door de kritici. ‘Dat de roman een organische eenheid zou moeten vormen, dringt nog niet tot de boekbesprekers door.’ (Buijnsters 1984a, p. 204). Buijnsters lijkt te veronderstellen dat het hier om een wezenskenmerk van literatuur gaat; het koncept ‘organische eenheid’ is niet alleen kenmerk maar ook een vereiste, een literatuur-kritische norm, die als vanzelfsprekende en onproblematische vooronderstelling voor een interpretatie van Sara Burgerhart wordt gehanteerd. ‘Het netwerk van correspondenties met hun telkens wisselend perspektief vormt hier in zoverre een organische eenheid, dat de meeste draden toch heenleiden naar Sara als centrale figuur.’ (Buijnsters 1980, p. 44). De literaire tekst wordt op die manier vergeleken met een organisme, een levend wezen, dat bij z'n ontstaan in de kern reeds aanwezig is en slechts wacht op z'n vervolmaking tot een afgerond geheel. De meeste literair-historische analyses van proza-teksten, ook die van Sara Burgerhart, zijn gebaseerd op de veronderstelling dat een roman een gecentreerde struktuur bevat, dat een roman geïnterpreteerd kan worden, als het centrum kan worden vastgesteld. In dit geval staan volgens Buijnsters het wereldje van Sara en de haar welgezinde personages centraal tegenover de drie overige groepen van personages, die bij wijze van koncentrische cirkels rondom het centrum heen liggen. Dat centrum wordt elders ook omschreven als ‘de kern van het boek, zijn “boodschap”, die in de voorrede met nadruk wordt onderstreept.’ (Buijnsters 1984b, p. 220). Die boodschap zou een waarschuwing aan het adres van al te levenslustige, al te naïeve meisjes en een taakomschrijving voor verstandige oudere dames zijn. Het begin-midden-einde van het verhaal laat zich volgens Buijnsters al even moeiteloos sanienvatten: ‘jong meisje ontsnapt aan kwezelachtige bevoogding (begin), stort zich van de weeromstuit in het uitgaande leven hetgeen haar bijna haar virginiteit kost (midden), eer zij tot bezinning gekomen de veilige thuishaven kiest (einde).’ (Buijnsters 1984a, p. 210 met toevoegingen tussen haken van mij). Hoewel Buijnsters enerzijds nogal relativerende opmerkingen maakt over het ‘realistische’ karakter van de Sara Burgerhart, wordt de ‘realisme’-terminologie toch steeds weer, in aangepaste zin, gebruikt. ‘Realistisch is Sara Burgerhart slechts gradueel...’ (Buijnsters 1984b, p. 219), omdat het niet meer om een feitelijk realisme gaat maar om ‘een psychisch realisme’ (ibidem). Parallel aan deze opvatting van de literaire tekst als een vorm van psychisch realisme is Buijnsters' positieve aandacht voor de biografische aspekten van de roman (het personage Sara Burgerhart als projektie van Betje Wolff's wensen en verlangens) en diens ontbrekende aandacht voor het taalgebruik en de metaforische aspekten van de tekst. Buijnsters erkent dat de roman Sara Burgerhart al op talloze manieren benaderd is en nog steeds vanuit weer andere invalshoeken geïnterpreteerd wordt, maar wanneer hij stelt dat deze roman ‘zijn geheimen bij lange na niet heeft prijsgegeven’ (Buijnsters 1980, p. 89), lijkt hij te impliceren dat in de verre toekomst ooit al die geheimen nog wel eens opgelost zullen worden. Buijnsters' eigen ‘literatuur-historische’ toelichtingen op de Sara Burgerhart hebben duidelijk de pretentie een definitieve, alles-omvattende interpretatie te zijn, die weinig ruimte openlaat voor het enigmatische karakter van deze literaire tekst. Tenslotte kulmineren alle voorgaande literatuurtheoretische vooronderstellingen in de aanname dat een literaire tekst, wil die een samenhangend geheel vormen, niet heterogeen mag zijn. ‘Een moeilijk probleem dat onmiddellijk met het procédé van de direkte reportage samenhangt, is de eenheid van de briefroman. “Writing to the moment” impliceert bijna heterogeniteit. Terwijl de verteller van een verhaal het gebeuren min of meer overziet, | |||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||
weten de correspondenten uit een briefroman niets over het verloop der gebeurtenissen, voor zover ze daar zelf niet bij betrokken zijn. Een verhaal in brieven blijft dan gemakkelijk een “mozaïekspel zonder perspectieven”. Er zijn heel wat hand- en spandiensten van elkaar informerende correspondenten voor nodig om een samenhangend geheel mogelijk te maken..’ (Buijnsters 1980, p. 43-44, kursiveringen van mij). Ik zou nu juist willen benadrukken en aan de hand van de roman Sara Burgerhart willen aantonen dat de notie ‘heterogeniteit’ meer mogelijkheden biedt bij de interpretatie van een literaire tekst dan het koncept ‘organische eenheid’. Het systeem van aannames dat ten grondslag ligt aan Buijnsters' interpretaties heeft reeds een lange geschiedenis achter de rug, met bijvoorbeeld Coleridge in Engeland en de Merlinisten in Nederland als belangrijke vertolkers van deze opvattingen. Mede daarom worden zulke veronderstellingen op een gegeven moment waarschijnlijk vanzelfsprekend, evident geacht. Organische samenhang is evenwel geen intrinsiek kenmerk van literaire teksten maar een norm die door de interpreet/kritikus aan de tekst wordt opgelegd. Hetzelfde geldt voor de notie ‘heterogeniteit’: ook hier gaat het om een interpretatie van de kritikus en niet om een intrinsieke eigenschap van de literaire tekst. Wil een literaire tekst een samenhangend geheel vormen, dan moeten door de kritikus alle elementen, die niet binnen dat geheel passen verzwegen of onder tafel gewerkt worden. In de organische éénheidskonceptie gaat het dan om details, die onbelangrijk zouden zijn. ‘Er is in vrijwel ieder literair werk een marge van minder belangrijke mededelingen die vervangen kunnen worden door andere zonder dat er veel gebeurt. Maar dat zijn dan ook juist die dingen die voor het inzicht in het werk van weinig belang zijn.’ (Oversteegen 1983, p. 60, herdruk van een artikel uit het tijdschrift Merlyn 1965). Of die ‘minder belangrijke mededelingen’ nu werkelijk zo onbelangrijk zijn is nog maar de vraag; er bestaat namelijk ook een interpretatieve methode die juist is gebaseerd op marginale gegevens, op overblijfselen die men kan beschouwen als onthullende details. Freud refereert in ‘De Mozes van Michelangelo’ aan het belang van de opvattingen van de Italiaanse arts Morelli voor de psychoanalyse. Morelli was behalve arts ook kunstkenner en toonde aan dat veel schilderijen ten onrechte aan bepaalde schilders waren toegeschreven. Hij leerde de kopieën feilloos van de originelen te onderscheiden door de algehele indruk en de grote lijnen van een schilderij buiten beschouwing te laten en juist de nadruk te leggen op de karakteristieke betekenis van onbelangrijke details. Freud stelt nu dat Morelli's werkwijze nauw verwant is aan de techniek van de moderne psychoanalyse. ‘Ook in de psychoanalyse is het gebruikelijk uit geringgeachte en onopgemerkte details, uit het afval - de refuse - van de waarneming geheime en verborgen zaken op te maken.’ (Freud 1982, ned. ed., p. 147). Het gaat hier om een interpretatieve methode, die niet alleen van toepassing is op de schilderkunst of de in de psychoanalyse maar ook op het lezen van verschillende soorten teksten. Jacques Derrida, als belangrijkste inspirator van de dekonstruktieve kritiek en als meest recente tekstuele echo van Morelli-Freud, ‘koncentreert’ zich in zijn lektuur van een tekst niet uitsluitend of allereerst op die elementen die het meest ‘belangrijk’, ‘centraal’ of ‘cruciaal’ zijn. ‘Rather I deconcentrate, and it is the secondary, eccentric, lateral, marginal, parasitic, borderline cases which are “important” to me and are a source of many things, such as pleasure, but also insight into the general functioning of a textual system.’ (Derrida 1977, p. 180). Details of marginale aspekten kunnen niet alleen een goed inzicht geven | |||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||
algemene funktioneren van een tekst maar kunnen ook de dubbelzinnigheden en het polyfone karakter van een tekst naar voren laten komenGa naar eindnoot2. De vooronderstelling dat een literaire tekst een koherent geheel moet vormen, reduceert zo'n tekst tot één enkele betekenismogelijkheid, waar in principe talloze betekenissen en leeswijzes mogelijk zijn. In de Sara Burgerhart wordt het idee van het boek als een gesloten, organische eenheid eerder als probleem gesteld. De organische eenheid wordt in deze roman uit z'n voegen gelicht, is in talige scherven uiteengevallen, verstrooid en verveelvoudigd in brokstukken die de gedaanten hebben aangenomen van sociolekten, dialekten, idiolekten, verschillende briefstijlen, metaforen en niet op te lossen kontradikties. De briefroman is een aaneenschakeling van ongelijksoortige elementen: de wet van het genre wordt ook hier overtreden. De briefroman wordt aangetast door lange monologues intérieurs, toneelachtige dialogen, citaten uit andere teksten en in de brieven opgenomen ingelaste levensgeschiedenissen. Nadat Anna Willis uit boosheid heeft besloten om Sara Burgerhart voorlopig niet meer terug te schrijven, houdt Sara voorlopig een brieven-dagboek bij, dat ze later weer aan Anna zou kunnen toesturen. Het verhaal moet natuurlijk verder maar de briefroman krijgt hier eerder het karakter van een dagboek-roman. De Sara Burgerhart lijkt bij tijd en wijle door de vele weergegeven gesprekken meer op de tekst van een toneelstuk (met regie-aanwijzingen en al) dan op een briefroman. Dat koherentie onderdeel is van een netwerk van met elkaar samenhangende veronderstellingen, wordt hier nogmaals bevestigd; wanneer de koherentie éénmaal van binnenuit is ondermijnd, volgt de rest vanzelf. Zo wekt de Sara Burgerhart de illusie een lineair verloop te hebben met een duidelijk vast te stellen begin en einde. De hele roman is zoals gezegd volgens Buijnsters gemakkelijk in één zin samen te vatten, maar een roman als de Sara Burgerhart kan niet gereduceerd worden tot een verhaal met een ondubbelzinnig begin-midden-einde. ‘...misschien is het niet al te overmoedig ook in het literaire werk deze afronding te vinden en het, ondanks zijn lineariteit en successiviteit (die ik niet ontken), óók als een bol te zien waarvan alles, elk zogenaamd deel, centrum is.’ (Dresden 1980, p. 45). De Sara Burgerhart is opgebouwd uit een onophoudelijke beweging van verwijzingen, waarbij ieder element naar andere elementen verwijst in een voortdurende verschuiving van betekenissen. Een onderzoek naar de temporele struktuur leidt noodzakelijkerwijs tot de hypothese van diskontinuïteiten. Middels de ingelaste geschiedenissen, de talloze perspektiefwisselingen en de moeite die de schrijfters kennelijk hebben om definitief een punt achter de roman te zetten, wordt de lineariteit van de lijn, de draad van het verhaal verbrokkeld. Zoals het boek niet begint bij het begin, zo is het einde geen eind(doel) dat een bevredigende konklusie oplevert - de lezer raakt eerder het spoor bijster in de lijnen van het raderblad. Er heeft zich al heel wat afgespeeld voordat de roman Sara Burgerhart begint, zoals de dood van de ouders van het personage Sara Burgerhart en de zich al een tijdlang voortslepende onderdrukking door haar tante Zuzanne Hofland, het overlijden van de echtgenoten van mevrouw Willis en mevrouw Buigzaam: omstandigheden waar op teruggegrepen moet worden om de situatie zoals hij is te verduidelijken. Zo bestaat bijvoorbeeld de 102e brief voor het grootste deel uit de ‘geheime historie van Letje's hart’: haar verleden (nog vér voordat het boek begint), in het bijzonder haar vroegere relatie met een vriendje die om ekonomische redenen verbroken moest worden, wordt als ingelaste geschiedenis opgerakeld om tevens als voorbeeldverhaal te dienen hoe goed het is om te gehoorzamen aan de vader. Nadat | |||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||
Sara Burgerhart is getrouwd en haar eerste kind heeft gekregen, krijg je de indruk dat het laatste deel van de briefroman er een beetje vreemd bijhangt, alsof de auteurs geen raad wisten met het einde. Lijkt de roman zich af te spelen in een relatief kort tijdsbestek, de afstand tussen brief 173 en brief 174 (de eennalaatste) overbrugt plotseling een periode van ettelijke jaren. Tenslotte wordt in de Narede een nog grotere periode overbrugd en gepoogd om in de toekomst te kijken. Wekt zo'n epiloog enerzijds de suggestie van grote precisie en nauwkeurigheid, van een definitief slot na het eerste eind van de roman (die zo niet één keer maar dubbel wordt afgerond), anderzijds kan ook zo'n epiloog er niet in slagen de arbitrariteit van het einde te doen verdwijnen; integendeel zo'n epiloog laat eens te meer zien hoe willekeurig het is met vertellen op te houden. (Dresden 1980, p. 33-34) Dat de Sara Burgerhart ook na de Narede nog niet is afgelopen, blijkt wel uit het feit dat de dames Wolff en Deken enige jaren later een briefroman met de titel Brieven van Abraham Blankaart hebben geschreven. Daarnaast is een pendant uitgave van dat boek, Brieven van Sara Burgerhart wel gepland, maar niet uitgevoerd. Al is de roman Brieven van Abraham Blankaart dan misschien geen werkelijk vervolg op de Sara Burgerhart, het is in ieder geval duidelijk dat personages die in Wolff en Deken's eerste roman, Sara Burgerhart voorkomen, in het latere werk weer terugkeren, zodat deze figuren over de rand van het werk heen blijven voortbestaan. De mogelijkheid van een koherente tekst is mede gebaseerd op de veronderstelling dat de betekenis van een tekst op ondubbelzinnige wijze kan worden vastgesteld, dat ondubbelzinnig, letterlijk en éénduidig taalgebruik mogelijk is. De betekenis van een taalelement ontstaat echter niet doordat het bepaalde intrinsieke, positieve eigenschappen bezit die overeenkomen met dingen uit een buitentalige werkelijkheid (een opvatting die teruggaat op Plato's Cratylus, waarin gesteld wordt dat de naam ook de essentie van het ding weergeeft), maar wel omdat het verschilt van de andere taalelementen binnen het betekenende systeem. Een element krijgt betekenis door negatief te verwijzen naar andere elementen. De betekenis van die andere elementen berust ook weer op hun relatie met andere elementen enz. enz. Op die manier ontstaat er een eindeloos doorverwijzen: de betekenis van het element wordt steeds weer verschoven, komt nergens en nooit tot rust. Zo ontkomt ook de betekenis van een tekst, die opgebouwd is uit zulke elementen niet aan dit onbeslisbare spel van steeds verschuivende betekenissen, kan niet ondubbelzinnig vastgelegd worden. De dekonstruktieve kritiek is een poging om zo precies mogelijk de schommelingen in de betekenis van een tekst te interpreteren, schommelingen die tot stand worden gebracht door het onherleidbaar figuurlijke karakter van de taal. Zo is ook het feit dat er geen eind komt aan onze nieuwsgierigheid naar de Sara Burgerhart niet zozeer inherent aan alleen déze roman (zoals Buijnsters ons wil doen geloven), maar ze wordt veeleer veroorzaakt door het principieel dubbelzinnige karakter van de taal, waardoor ook een roman nooit volledig en/of definitief verklaard kan worden. Zo'n totale, allesomvattende verklaring is onmogelijk omdat er altijd weer andere en nog meer interpretaties mogelijk zijn. De geheimen van de Sara Burgerhart zullen ook in de toekomst nooit opgelost worden, hoogstens aanleiding geven tot steeds weer nieuwe pogingen om die geheimen op te lossen, die bij voorbaat zijn gedoemd te stranden, omdat iedere ‘oplossing’ weer nieuwe vragen oproept. Uit het bovenstaande kan ook afgeleid worden dat de roman Sara Burgerhart onmogelijk aangeduid kan worden als een vorm van psychisch realisme. Het | |||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||
psychisch realisme is gebaseerd op de dubbele aanname, dat het subjekt voorafgaat aan de taal en dat de gedachten en gevoelens van het subject zonder enige vervorming in de taal kunnen worden uitgedrukt, gespiegeld (J. Hillis Miller 1983, p. 107). De taal wordt opgevat als een doorzichtig venster naar een prelïnguïstische realiteit, in dit geval het subjekt, het personage. In de Sara Burgerhart blijkt evenwel ook dat het personage geen personage is dat voor zichzelf en de ander aanwezig is, op zich bestaat maar dat het altijd al de sporen van de ander, het andere draagt en dat het subjekt nooit volledig zichzelf is, altijd buiten zichzelf treedt en al in een andere rol is geplaatst. Het karakter van een personage komt pas tot stand door en interaktie met de ‘karakters’ van de overige personages en door de verhalen van de andere personages over zijn of haar ‘karakter’. Het gevolg is dat er in de Sara Burgerhart verschillende tendensen ten aanzien van het personage als subjekt zijn waar te nemen. Naast de gepassioneerde pogingen om zichzelf als ‘karakter’ te ‘karakteriseren’, om een bepaalde vastgestelde identiteit te veronderstellen is er het besef dat het karakter ten dele bepaald wordt in een spel van verschillen en overeenkomsten met de overige personages en tenslotte wordt er zelfs expliciet getwijfeld aan het bestaan van een substantieel karakter of althans erkend dat het ‘ik’ gekarakteriseerd moet worden als een veelheid van met elkaar strijdende ikken. In de dertiende brief schrijft Sara Burgerhart aan Anna Willis over de gespannen verhouding tussen de beide vriendinnen. Sara geeft allereerst een uitgebreide zelf-karakteristiek, daarmee de illusie versterkend dat ze zichzelf volledig kent. ‘Ik ben levendig, vrolijk, zonder zorg; mooglijk ben ik los; maar niet dan omtrent beuzelingen. Ik eerbiedig de deugd, aanbid mijnen schepper, bemin alle menschen. Ik kan niet streng zijn dan omtrent zaken van aanbelang.’ (p. 152)Ga naar eindnoot3. Ze heeft evenwel ‘eene vriendin nodig, om altoos zó te doen als ik denk;...Wat zegt uwe moeder,...“Saartje maakt mijne dochter gezelliger en zagter; mijne dochter maakt hare jonge vriendin eenpariger, en achtingwaardiger.” Nu ziet gij, dat ik in verdriet ben, verlaat gij mij, geeft mij aan mij zelf over.’ (p. 154). Tenslotte twijfelt ze zelfs aan zichzelf, ‘Kunt gij wel geloven, Naatje, dat ik het ben, die deezen schrijf?’ (p. 154). Met name wanneer er nogal emotionele konflikten een rol spelen, wordt de gefixeerdheid van het karakter ter diskussie gesteld. Nadat Zuzanna Hofland door de ‘fijnen’ te grazen is genomen, doet ze verslag van de strijd van haar oude zelf met haar nieuwe wordende zelf. ‘Nu daar is ook wat van de ikheid afgescheurd!...Wat ging er al om in mij zelf! ruzietjes en geestelijke knokpartijtjes.’ (p. 544/545). Tenslotte is het na alle voorgaande ontwrichtingen van het koncept ‘organische eenheid’ en de daarmee samenhangende vooronderstellingen onmogelijk nog langer te spreken over het middelpunt of de kern van een literaire tekst. Het centrum is reeds op verschillende manieren in zichzelf verdeeld. In Buijnsters' interpretatie levert de kern rond Sara Burgerhart kritiek op en zet zich af tegen de drie andere kringen van personages (de fijnen, de savantes en de libertijnen), staat de kring rond Sara model voor het goede en zijn de overige personages vertegenwoordigers van het slechte, het kwaad. Verderop hoop ik evenwel duidelijk te maken dat zulk een oppositie niet gehandhaafd kan worden, dat de personages rond Sara onmogelijk als louter ‘goed’ gekarakteriseerd kunnen worden. Zo is ook de pedagogische ‘boodschap’ in het geheel niet zo ondubbelzinnig als verondersteld wordt. EldersGa naar eindnoot4 heb ik proberen aan te tonen dat de Sara Burgerhart als tekst een ambivalente houding inneemt tegenover het huwelijk, een houding die dat huwelijk idealiseert maar zich er tegelijk ook tegen verzet. | |||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||
Die dubbelzinnigheid maakt het onmogelijk te spreken over de kern van deze roman, er is veel eerder sprake van een onbeslisbaarheid tussen verschillende met elkaar in botsing komende ‘boodschappen’. Het middelpunt wijkt steeds weer terug, kan nooit bereikt worden. Het volgen van enkele lijnen in het ingewikkelde patroon van de tekst leidt tot de konklusie dat er niet één verklaringsprincipe is, maar een eindeloze opeenvolging van verklaringen. In het hiernavolgende zal onderzocht worden wat de implikaties zijn van een lezing die zich rekenschap probeert te geven van het heterogene karakter van de Sara Burgerhart; een lektuur, die niet stuit op één enkele bron maar veeleer terecht komt in een kakofonie, een interpretatie die niet het laatste Woord wil hebben maar veeleer verstomt in gemompel. ‘Misschien heeft hij die de mensen liefheeft tot taak hen te laten lachen om de waarheid, de waarheid te laten lachen, want de enige waarheid bestaat in het leren hoe zich van de ongezonde hartstocht voor de waarheid te bevrijden.’ Umberto Eco. De Naam van de Roos., p. 511/512. Amsterdam, 1983 (vert. door J. Tuin en P. de Voogd) De Sara Burgerhart kan gelezen worden als een roman over de (on)mogelijkheid een interpretatie helemaal rond te krijgen. Een bepaald narratief patroon wordt op verschillende niveaus in de Sara Burgerhart steeds opnieuw herhaald. Die herhaling is evenwel steeds een herhaling met een verschil, het patroon wordt iedere keer toch weer even anders uitgeknipt, is nooit precies hetzelfde. Het gaat om de dramatisering van een tegenstrijdig verlangen, waarbij het geloof in een metafysische basis, een logos of reden achter een verhaal tegelijkertijd wordt bevestigd en ontmanteld (J. Hillis Miller 1982, passim). Het gaat om de spanning tussen een geloof in een bovenmenselijke, buiten-talige waarheid en een schimmig vermoeden dat zo'n middelpunt in het geheel niet bestaat. Enerzijds wordt er door de groep personages rond Sara steeds gezocht naar de waarheid, naar een laatste betekende maar tegelijkertijd dringt er middels de overige personages (de fijnen, de savantes en de heer R.) een vaag besef door van de principiële leugenachtigheid van de taal en het ontbreken van enige waarheid. Aan de ene kant wordt in deze roman benadrukt dat de bijbel als de zuivere bron voor het geloof gezien moet worden en dat alle ‘uitleggingen’ en kommentaren slechts afleiden van de juiste weg, maar tegelijkertijd sijpelt er iets door van het inzicht dat ook de bijbel gelezen moet worden, interpretatie vereist en zo onmogelijk een ondubbelzinnige bron kan zijn. In het geval van de relatie tussen Sara Burgerhart en Anna Willis wordt er gezocht naar een duidelijk en ondubbelzinnig onderscheid tussen beider ‘karakters’, maar tegelijkertijd wordt ook hier duidelijk dat het onmogelijk is om dat verschil éénduidig aan te geven. Daarnaast lijkt Sara Burgerhart's ‘satirique geest’ een nogal ondermijnende invloed te hebben op het geloof in een uitsluitend op de rede gebaseerde type verklaringen. Naast ironie en de satire speelt de parodie in de Sara Burgerhart een belangrijke rol. Door het taalgebruik van de fijnen, de savantes en de libertijnen te parodiëren wordt gesuggereerd dat het taalgebruik van de personages rond Sara gewoon is en dat van de overige personages afgeleid. Zo simpel is het echter niet. Een parodie is ook een vorm van acceptatie, je moet al bijna partieel een fijne zijn om het taalgebruik van de ‘fijnen’ te kunnen re-produceren. De parodie benadrukt vooral het konventionele karakter van iedere taalstijl: ook het ‘gewone’ taalgebruik kan tenslotte weer geparodieerd worden. Tenslotte wacht de kritikus hetzelfde lot: ook hij gaat steeds weer op zoek naar een ver- | |||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||
klaring voor de Sara Burgerhart, naar een interpretatieve strategie of een interpretatief model om deze roman te lezen, maar leert tegelijkertijd beseffen dat er niet één verklaring bestaat die sluitend is, dat de interpretatieve modellen steeds verder uitwaaieren, nooit stop te zetten zijn behalve dan door een willekeurige punt achter zijn eigen verhaal te zetten. Het probleem van de waarheid vormt een regelmatig gespreksonderwerp in de diskussies ten huize van de weduwe Buigzaam. In brief 72 wordt een filosofisch gesprek over de deugd, de rede en de godsdienst ‘gedialogiseerd’. De diskussie bereikt een hoogtepunt in de onenigheid tussen de personages Hendrik Edeling en juffrouw Hartog over het primaat van de deugd óf van de voorzienigheid (= God). Juffrouw Hartog wordt met haar geloof in de zelfgenoegzaamheid van de deugd van alle kanten belaagd en voor ongelovig uitgemaakt. Zijn wij mensen volgens Hartog vrij, volgens Hendrik Edeling zijn we alléén vrij om ons ‘naar de wetten der eeuwige reden’ te schikken. Een beter voorbeeld van de kontaminatie tussen theologie en logocentrisme is overigens haast ondenkbaar, de rede en God zijn onderling inwisselbaar. Het gesprek loopt volgens Edeling evenwel uit op een aporie: ‘Ons discours is uit, mejuffouw. Ik ontdek, dat wij geen vast punt hebben, waar in wij 't eens zijn. Die der voorzienigheid geen geloof geven, die geene zedelijke en redelijke betrekkingen van het schepzel omtrent den schepper toestaan, hebben zeker geen ander steunzel voor de deugd, dan de deugd zelve.’ (p. 364). Toch is er een vast punt, waarin Edeling en Hartog het met elkaar eens zijn zonder dat ze dat beseffen; ze zijn immers beiden op zoek naar een vast punt, een laatste waarheid waar alle overige verschijnselen van kunnen worden afgeleid. Het zoeken naar een metafysische grondslag (waarvan we hier slechts een voorbeeld hebben kunnen geven) wordt in de Sara Burgerhart op talloze manieren verbeeld, maar tegelijk op verschillende manieren van binnenuit ondermijnd, gedekonstrueerd. De lichtmis R. schildert zichzelf in zijn brieven als een bruut, die zich evenwel als een heer gedraagt om zijn doel (de begeerde vrouw) te bereiken. Hetzelfde geldt ten aanzien van de fijnen Slimpslamp en Benjamin, die toegeven alleen op bedrog uit te zijn om zo van het geld van Zuzanna Hofland te kunnen profiteren, maar ze simuleren al het goede voor te hebben met Zuzanna Hofland. Dat de mens niet is wat zij of hij lijkt, is al een heel oud gegeven, dat gebaseerd is op de tegenstelling zijn-schijn. Degenen die moreel lijken, zijn feitelijk immoreel. Plato heeft in de Politeia laten zien dat er verschillende opvattingen bestaan over de zin of de onzin van een moraal. Zij die de moraal afwijzen, stellen dat iemands reputatie geheel in tegenspraak is met zijn gedrag: hij die goed lijkt, is in wezen immoreel - hij die immoreel lijkt, is in wezen goed. ‘Het summum van immoraliteit is om bij al je misdaden de schijn te wekken een fatsoenlijk mens te zijn die de wet respecteert.’ (p. 39). Immoraliteit is binnen deze theorie geen pejoratief gebruikte term, integendeel in deze visie is de moraal er ten behoeve van de angsthazen; de moraal is een midden-weg, voor de mensen die niet sterk genoeg zijn om onrecht te plegen. Een krachtige persoonlijkheid houdt zich niet aan de moraal, dat wil zeggen aan de wetten. ‘Een mens is van nature nu eenmaal egoïstisch en denkt uitsluitend aan zijn eigenbelang, maar hij wordt door de wet gedwongen met de anderen rekening te houden.’ (p. 38). Het discours van de lichtmis R. (bijvoorbeeld in brief 122) is een goed voorbeeld van wat taal vermag te doen, namelijk te zeggen wat men niet bedoelt, wat men niet wil zeggen, het tegenovergestelde te zeggen van wat men bedoelt. De lezer weet hier langzamerhand expliciet dat R. tegenover de weduwe Buigzaam en Sa- | |||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||
ra Burgerhart veinst, liegt om bij hen in het gevlei te komen. De mogelijkheid om te liegen, te veinzen, te huichelen en de ‘onwaarheid’ te spreken ondermijnt evenwel al het ‘eerlijke’ taalgebruik. Immers, hoe kan men bij deze principiële mogelijkheid tot bedrog, tot omdraaiing nog uitmaken of een bepaalde uitspraak, een bepaald verhaal ‘waar’ is? Hoe kan iemand of iets eigenlijk nog op ‘face value’ geloofd worden? Wanneer moet iets nog wel en wanneer niet meer geloofwaardig worden geacht? Hoe kun je uitmaken of iemand nu wel of niet authentiek is? De principieel gegeven mogelijkheid om de ‘onwaarheid’ te spreken impliceert dat de taal geen basis of logos heeft, dat de taal is afgesneden van iedere bron in een bewustzijn, of dat nu god is of de mens. ‘Misschien zult u denken dat ik een grapje maak, maar ik spreek de volle waarheid’, is een maar al te vaak gehoorde zinssnede. Te moeten benadrukken dat de waarheid wordt gesproken, laat evenwel zien dat ze van binnenuit ondergraven wordt door de ironie, die de waarheid op z'n kop zet. Met name wanneer het er om gaat te lezen of te interpreteren wordt een geloof in de waarheid op radikale wijze ondermijnd. Na een boze brief van Sara had Anna besloten nooit meer te reageren en nooit meer iets met Saartje te maken willen hebben. De vriendschap kon wat haar betreft verbroken worden. ‘Toen vouwde ik den brief toe, en poogde u te vergeten.’ (p. 407). Anna kan het evenwel niet laten dezelfde brief de volgende avond te herlezen en ze komt op grond van deze hernieuwde lektuur tot andere konklusies. ‘Ik zag, dat eenige remarques gegront, en alle uitdrukkingen niet zo ijsselijk sterk waren, als ik eerst dagt. Ik zag er veel meer in van het platje, 't welk vermaak schept in mij te kwellen, dan wel vinnige zetten in.’ (p. 407). In de eerste interpretatie was deze brief serieus genomen, bij tweede lezing wordt de ironische, plagerige ondertoon van de brief benadrukt. In twee andere gevallen wordt de briefstijl ervan beschuldigd de oorzaak te zijn van waninterpretaties, van misverstanden. De hierboven al aangehaalde ruzie tussen Anna en Sara wordt door Anna niet alleen geweten aan verschillende mogelijke interpretaties van de brief van Sara, maar ook aan de stijl van de door haarzelf geschreven brieven. ‘Ik herlas de copyen der brieven, die ik u geschreven had; ook die des laatsten, en vond, dat hij recht bitter was; ik beschuldigde den stijl, niet mijn oogmerk, dat is en was zuiver.’ (p. 409). Het geschreven taalgebruik krijgt de schuld van de misverstanden, alsof er een inhoud zou bestaan onafhankelijk van het taalgebruik dat zuiver, intentioneel wél goed begrepen en geïnterpreteerd zou kunnen worden. Die stijl is evenwel een noodzakelijke voorwaarde voor het overdragen van de inhoud. Misverstanden, waninterpretaties zijn konstitutief voor het interpreteren als zodanig. Anna Willis had Sara Burgerhart, die in een brief aan Anna een beschrijving had gegeven van een nogal jolige ontmoeting met Jacob Brunier en zijn vrienden, moraliserend berispt over haar ‘losbandig gedrag’. Sara Burgerhart veronderstelt nu dat het aan de beschrijving van het voorval ligt, dat Anna zo boos is geworden. ‘En waarom smaakt mijn brief u niet? Om dat ik u eenvoudig gezegt heb, wat ik had uitgevoert?’ (p. 329). Morele problemen (namelijk hoe vrij je je als meisje tegenover jongens al of niet mag gedragen) worden hier door Sara herleid tot een talige kwestie, tot een linguïstische problematiek. Sara suggereert dat zij een zeer ‘realistische’ beschrijving van het voorval heeft gegeven, terwijl Anna een meer zakelijk verslag zou hebben gedaan, zonder vermelding van bijzonderheden, bijzaken en grapjes. ‘Heden! wat zou dit een bedaart voorkomen hebben! Bij deeze vertelling zoudt gij uwe achting behouden: maar ik, die vertel zo als de dingen gebeurt zijn, val u af, en gij zegt er mij een hope | |||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||
vinnige vodderijen over.’ (p. 330). Zo simpel is het kennelijk niet om de waarheid te zeggen, wanneer de macht van het (dubbelzinnige) woord misschien wel groter is dan de wil tot waarheid. Ook de kring rond Sara Burgerhart, waarvan verondersteld wordt dat zij het ‘goede’ representeert blijkt een leugen om bestwil niet te schuwen. De weduwe Buigzaam, Hendrik Edeling en Letje spelden de voogd van Sara Burgerhart, Abraham Blankaart op de mouw dat Sara ziek is geworden naar aanleiding van een boze brief van hem om zo te verzwijgen dat Sara Burgerhart ziek is geworden na de schaakpartij en bijna-verkrachting door de lichtmis R. Waar in de Sara Burgerhart, de leugenachtigheid, de hypokrisie van figuren als Slimpslamp en R. exemplarisch ten tonele wordt gevoerd, blijkt dat ook de kring van ‘goede’ personages niet eerlijk is, maar liegen als dat zo uitkomt. Wordt niet het hele onderscheid op deze wijze onderuitgehaald? Nietzsche veronderstelt zelfs dat we de meest onware oordelen het slechtst kunnen missen en dat het zinvoller is de onwaarheid als levensvoorwaarde te erkennen en ‘een filosofie die dat waagt situeert zich alleen daardoor al aan gene zijde van goed en kwaad.’ (Voorbij goed en kwaad. ned. vert. door Thomas Graftdijk, p. 47). Zelfs een personage als Hendrik Edeling, die overigens zo ongeveer de personifikatie van het zoeken naar de waarheid lijkt, stelt op een cruciaal moment, namelijk als het hem te pas komt, die waarheidsdrang ter diskussie. Er wordt door zijn vader bezwaar gemaakt tegen het feit dat hij wil trouwen met Sara Burgerhart, die van een ander protestants geloof is. Hendrik Edeling ziet daar evenwel geen bezwaar in ‘indien beide vrij zijn van die kinderagtige verkleeftheid aan iets, dat men ons gezegt heeft waarheid te zijn; eenig en alleen om dat men het gezegt heeft.’ (p. 503). Binnen de roman Sara Burgerhart beroepen de personages rond Sara zich op het woord van God. ‘Als representanten van deze zuivere evangelieleer treden vooral op: Blankaart, de wed. Spilgoed, ds. Redelyk, Stijntje Doorzigt en in mindere mate ook proponent Smit en Hendrik Edeling. Sara beaamt hun woorden veelal stilzwijgend.....Het scherpste contrast voor wat de omgang met de bijbel betreft, vinden we in de kring van Hofland, Slimpslamp en Benjamin. Deze verachtelijke fijnen schermen ook wel met bijbelteksten, maar in plaats van tot de zuivere bron te gaan lezen ze liever allerlei gezocht-allegorische commentaren zonder enige praktische toepassing.’ (Buijnsters 1980, pp. 60-61). Dit lange citaat was nodig om te laten zien dat de literatuur-historikus P.J. Buijnsters zich hier volledig, zonder enige kritische afstand te nemen, identificeert met de kritiek van de personages rond Sara op de ‘fijnen’. Zowel Abraham Blankaart als Stijntje Doorzigt verzetten zich tegen het gebruik om niet de bijbel zélf, maar wel de kommentaren op de bijbel te lezen. ‘Maar ja, de bijbel daar leest men niet in: dat klungelt en sjouwt met huispostillen, en uitleggingen, die geen pijp tabak waart zijn; en Gods heilig dierbaar woord, dat ligt, met zilveren sloten, in het beste vertrek daar braspenningen te zweten.’ (p. 625). In hun visie is het Woord van God zonder meer duidelijk, daar hoeven geen mensenhanden meer aan te pas te komen, Stijntje Doorzigt heeft het als kind al in een versje geleerd: ‘Ik en vind geen andren regel, /dan alleen 't onfeilbaar woord, /God die hangt daar aan zijn zegel;/ dat komt uit geen menschen voort.’ (p. 554). De bijbeltekst geeft zich vanzelf prijs aan Abraham Blankaart, is als een ‘bron’ aanwezig en onze interpretaties van de bijbel kunnen niet anders zijn dan ‘misbaksels’. ‘Wij verlaten den sprinkader des levendigen waters, en houwen onszelf gebroken bakken uit; zie, ik lees alle daag in Gods | |||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||
woord, en hou mij niet op met uitleggingen, die ik niet nodig heb om het te verstaan.’ (p. 659/660). Gesuggereerd wordt dat het Woord aan zichzelf voldoende zou hebben, dat de betekenis van de bijbeltekst onmiddellijk voor zichzelf aanwezig is, alsof er geen sprake zou zijn van een lezing en dus van een interpretatie van een geschreven tekst. Het Woord van God wordt vooropgesteld als eerste en laatste autoriteit. Waar blijft evenwel die autoriteit als blijkt dat de bijbel kennelijk zo dubbelzinnig is dat er meerdere, met elkaar strijdige interprestaties van dat Woord mogelijk zijn, dat ook de bijbel geïnterpreteerd moet worden. Zelfs Stijntje Doorzigt maakt uit de Schrift ‘een klein uittrekzeltje, ten mijnen eigen gebruike, om er mijn eigen practicalen godsdienst naar te regelen;’ (p. 555). De kritiek op de ‘uitlegkunde’ wordt echter in de volgende passage volledig ontwricht, wanneer blijkt dat de proponent Smit (aankomend dominee) ‘over dezelfde woorden, twintigerlei allen uit elkander lopende leerredenen zoude kunnen doen, op zo vele onderscheiden tijden, in zo veel verschillende omstandigheden, al naar dat hij zelfs opstelt, en de zaak, hem dan voorkomende, aannemelijkst was.’ (p. 561). De bijbel kan onmogelijk als laatste verklaringsmodel gehanteerd worden, omdat de bijbeltekst zelf ook poly-interpretabel is. Proberen de personages Sara Burgerhart en Anna Willis zich enerzijds als gefixeerde persoonlijkheden tegen elkaar af te zetten, anderzijds is er veeleer sprake van een ingewikkeld proces van aantrekken en afstoten tussen zich steeds weer aan elkaar aanpassende en elkaar omvormende pluriforme subjekten. ‘Onze karakters lopen verbaast uit elkander; en schoon ik al vrij wel met mij zelf te vreden ben, zo denk ik somwijl met Alexander: Zo ik geen Willis waar, dan zoude ik wenschen Burgerhart te zijn: Gij weet waar op ik doel? Zo ik geen Alexander waar, ik zoude wenschen Diogenes te zijn.’ (p. 264). Dat Anna deze vergelijking maakt, is wel uitermate frappant gezien de kritiek die ze op Sara Burgerhart heeft. Met name Sara Burgerhart's ‘satirique geest’ moet het nogal ontgelden, waar Anna zichzelf steeds typeert als het bloedserieuze, deugdzame, teruggetrokken meisje, en door Sara wordt uitgemaakt voor ‘stijve klik’. ‘Ik weet wél, dat ik weêr voor eene stijve klik zal gehouden worden. Zonder zulk een woord zoudt gij u niet kunnen redden. Maar bijnamen geven is geen redeneeren, en lachen geen betogen. Ik weet, dat gij stekelig vernuftig zijn kunt;’ (p. 315). Saartje ondergraaft met haar satirieke geest, haar sarkasme, ironie en parodieën één van de belangrijkste waarden binnen een bepaalde westerse wijsgerige traditie en het is dan ook bijna niet meer toevallig te noemen, wanneer Sara Burgerhart vergeleken wordt met Diogenes. Peter Sloterdijk heeft in Kritik der zynischen Vernuft laten zien wat het ondermijnende effekt is van de schaterlach van Diogenes. ‘Seine Waffe ist nicht so sehr die Analyse als das Gelächter. Er benutzt seine philosophische Kompetenz, um die ernsten Kollegen zu verspotten....und damit eröffnet er eine Reihe, in der Namen wie Montaigne, Voltaire, Feverabend, Nietzsche u.a. auftauchen. Es ist eine Linie des Philosophierens, die den esprit de sérieux aufhebt.’ (Sloterdijk 1983, p. 303). Lachen is volgens Anna Willis geen betogen, maar misschien doet Sara Burgerhart evenals Diogenes wel aan lachend betogen, aan een vrolijke wetenschap. Dat betekent echter wel dat deze spotternijen het gezag van ‘de’ waarheid, van de rede op radikale wijze ondermijnen en veeleer opteren voor een extreem skeptische houding, zoals ook in het hierboven aan Eco's De Naam van de Roos ontleende motto wordt gesuggereerd. Tegelijkertijd is het natuurlijk uitermate dubbelzinnig dat Anna Willis wel als Diogenes zou wil- | |||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||
len zijn, waar ze zich aan de andere kant zo fanatiek afzet tegen Sara's spotzieke karakter. Die ambiguïteit zou ‘verklaard’ kunnen worden wanneer Anna's angst voor de schaterlach geïnterpreteerd wordt als een verplaatst of verdrongen verlangen om zelf ook eens hardop te schuddebuiken van de lach. Zo wordt door Sara Burgerhart de moraliserende kritiek van Anna Willis op haar neiging tot vermaak ook geïnterpreteerd als een projektie van haar twijfelgevoelens, haar ambigue houding tegenover haar eigen toegevingen aan die ‘neiging tot vermaak’. ‘Gij hebt dan, voor uw wijs van denken, te Rotterdam al vrij afzwervent geleeft;...Bij uw ontwaken dagt gij: kan er dit alles wel door? gaat het niet te grof? En zie daar, gij wordt weer uitverzogt en gij gaat weer uit.’ Maar het kan niet lang duren voordat Anna's ogen opengaan. ‘Door afdwaling, vindt zij zich op dien weg, waar op de natuur mij plaatste. Zij gelijkt nu naar mij; o hoe ver moet Naatje dan van haar zelf afwijken!’ (p. 334). Als reaktie daarop wordt Anna boos op Sara en ‘laat mij voor hare dwaasheden boeten.’ (p. 355). Anna's angst om veel te veel op Sara te gaan lijken, angst voor verwarring van het zelf met de ander, doet haar bij wijze van reaktie weer op radikale wijze van Sara afwijken. Tegelijkertijd geeft Sara Burgerhart te kennen, al is het met een ironische ondertoon, dat ze Anna's toeziend oog moeilijk kan missen. ‘Al weêr een dagje! wel Naatje, en nog al geen brief van u. 't Zal bij mij altemaal verwilderen. 't Hek is van den dam, de schapen lopen in 't koorn.’ (p. 335). Er worden in de Sara Burgerhart verschillende suggesties gedaan voor een oplossing van de schuldvraag van Saartje's nog-net-niet-verkrachting. Wie of wat is nu de schuld? Zuzanne Hofland's veel te strenge opvoeding, waardoor Saartje's neiging tot ‘uitspanningen’ naar boven kwam als reaktie in een niet te stuiten hevigheid? ‘De stroom van zinnelijke vermaken, (of wilt gij, van beuzelagtige uitspanningen? 't is mij ook wel,) moet eens met een springvloed over mijn hart heen vloeijen, en al dat drabbige zwaarmoedige mede spoelen, dat er in mijn verdrietige leven is op- en om- en ondergezakt;’ (p. 222). Of ligt het aan Saartje's naïviteit, haar veel te goede vertrouwen in mensen en dus ook in de lichtmis R.? ‘'t was om mij te doen inzien, dat ik aan den steilen rand mijns bederfs gestoten wierd, door de schurkagtige pogingen eens mans, dien ik van niets het allergeringste kwaad, of slinksche oogmerken konde verdenken.’ (p. 689). Het enige wat haar nu achteraf nog kan troosten is het besef dat het niet zozeer de schuld van haar ‘ligtvaardigheid’ maar ‘mijner zorgeloosheid’ was. Naïviteit is altijd nog minder erg dan lichtzinnigheid. Het probleem is alleen dat de buitenwereld geen oog heeft voor dit verschil tussen zorgeloosheid of lichtzinnigheid. De buitenwereld beoordeelt naar het effekt en niet naar de oorzaak. Om die reden is ze des te dankbaarder voor het feit dat haar enige beoordelaars, haar vriendinnen en haar man, het voorval tot een diep geheim bewaren. Een derde mogelijkheid wordt aangedragen door Hendrik Edeling, die de schuld eenvoudigweg bij de lichtmis R. legt en Saartje slechts als slachtoffer ziet van deze bruut, ‘wel overtuigt, dat men u niet moest toerekenen, het geen een snode ligtmis durfde ondernemen...’ (p. 638). Tenslotte wordt gesuggereerd dat het zo ver heeft kunnen komen, omdat de weduwe Buigzaam niet Sara Burgerhart's moeder was en daarmee niet het vermogen had om autoritair op te treden tegenover Sara, hoewel ze dat graag had willen doen. Immers de weduwe Buigzaam doorzag de truukjes van de heer R. al snel en waarschuwde Sara Burgerhart verschillende malen tevergeefs voor deze heer. Ze zou het liefst de omgang met R. verboden hebben. ‘...zo gij waar- | |||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||
lijk mijne dochter waart, dan zou ik u, al wat u geen goed gerucht door uwe vijanden kon geven, u volstrekt verbieden: Het heeft immers zulk een haast niet, zoude ik zeggen, mijn Heer;’ (p. 517). De schuldvraag is overgedetermineerd en kan daarom onmogelijk éénduidig en definitief beantwoord worden. Literaire teksten roepen over het algemeen eerder vragen op dan dat ze die beantwoorden en dat is inherent aan het principieel amfibolische karakter van de taal. Die amfibolie van de taal wordt in literaire teksten (meer dan in niet-literaire teksten) evenwel opzettelijk uitgebuit en expliciet ter tafel gebracht, zoals we hierboven al hebben gezien dat één passage talloze malen anders kan worden uitgelegd, ‘twigtigerlei alle uit elkander lopende leerredenen’ zou kunnen opleveren. Het andere kan nooit volledig gereduceerd worden tot het bekende, blijft altijd anders. Waar de kritikus probeert zo akkuraat mogelijk verantwoording af te leggen van het enigmatische karakter van de Sara Burgerhart, ontkomt hij er tegelijkertijd niet aan op zijn manier het andere op een rationele wijze te omschrijven. Hij heeft per slot van rekening een theoretisch instrumentarium nodig om de literaire tekst de baas te worden, ook al wordt dat ‘de baas worden’ uitgedrukt in de ervaring dat de poging om een literaire tekst te willen beheersen steeds weer moet mislukken. Er blijft een minimale of misschien zelfs wel maximale beheersing voor nodig om de ervaring van het niet meester kunnen worden van zo'n tekst tot uitdrukking te brengen. Zo is de verleiding groot om de Sara Burgerhart te verklaren met behulp van en als ondersteuning van Foucault's hypothese over de sexualiteit. ‘Het zou onjuist zijn te beweren dat de institutie opvoedkunde de seks van kinderen en adolescenten een volledig stilzwijgen heeft opgelegd. Integendeel, sedert de achttiende eeuw heeft zij de vormen van het vertoog over dit onderwerp verveelvoudigd;’ (Foucault 1984 dl. I, p. 33). Ook in de literatuur (als één van de mogelijke vertoogvormen) is de sexualiteit als probleem opgeworpen en gerationaliseerd. In samenhang met de vermenigvuldiging van de vertoogvormen over de seksualiteit is de bekentenis in het Westen één van de hoogst gewaardeerde technieken geworden om het ware, de waarheid te produceren. Dit is volgens Foucault ook de reden van een vormverandering in de literatuur: vroeger had men genoeg aan het vertellen van of luisteren naar helden- of wonderverhalen, vanaf een bepaald moment ontstaat er een literatuur die de bekentenis centraal stelt (p. 60-62). De Sara Burgerhart zou nu gelezen kunnen worden als één van de eerste romans in de Nederlandse literatuur, waarin het bekennen zo'n belangrijke rol gaat spelen. Daarnaast zou onderzocht kunnen worden in hoeverre er in de Sara Burgerhart sprake is van één vertoog over de seks of van een veelvoud van vertogen binnen deze roman. De verleiding is groot om de Sara Burgerhart te interpreteren in het licht van Gilbert and Gubar's The Madwoman in the Attic en aan die verleiding heb ik ook eldersGa naar eindnoot5 toegegeven. Gilbert and Gubar veronderstellen dat alle vrouwelijke auteurs uit de 19e eeuw in hun romans een dubbelzinnig beeld geven van de vrouw, namelijk de vrouw als engel en de vrouw als monster, als onvrouwelijke vrouw. Dat ambivalente beeld van de vrouw kan ook in de Sara Burgerhart worden nagetrokken. Een andere interpretatieve strategie zou ontleend kunnen worden aan het werk van Michael Bachtin, met name diens hypothese over de pluridiscursiviteit en de daaruit voortvloeiende plurifonie in een literaire tekst. In dat geval zou onderzoek kunnen worden gedaan naar de verschillende briefstijlen, de sociolekten (b.v. het taalgebruik van de ‘fijnen’), dialekten (b.v. van Klaartje of de arme visser uit Maassluis), idio- | |||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||
lekten (b.v. Abraham Blankaart's agressief aangeslagen toon en diens veelvuldige gebruik van gezegdes) en metaforische strukturen binnen de Sara Burgerhart en naar het belang van deze veelstemmigheid voor een interpretatie van deze roman. Het probleem is dat er steeds opnieuw weer andere theoretische invalshoeken gevonden kunnen worden (afhankelijk van de eruditie van de kritikus) om de Sara Burgerhart te interpreteren. Er komt nooit een eind aan de reeks van werkelijke en mogelijke verklaringsmodellen. Uiteindelijk was de verleiding het grootst om te proberen te laten zien dat ook een roman als de Sara Burgerhart onmogelijk definitief verklaard kan worden, omdat een geloof in de waarheid steeds tegelijkertijd bevestigd en ontmanteld wordt. In aansluiting op de dekonstruktieve literatuurkritiek van J. Hillis Miller werd onderzocht wat de implikaties zijn van de hypothese dat literaire teksten bij uitstek de plaats zijn waar de voortdurende konstruktie en dekonstruktie van metafysische veronderstellingen plaatsvindt. Sara Burgerhart, een mozaïekspel zonder perspektieven? De meerduidigheid maakt de literaire tekst tot een avontuur, verplicht de lezer die als toeschouwer gekomen is, aan het drama deel te nemen, er zelfs een hoofdrol in te spelen: hij legt zijn wil tot weten aan de tekst op. Tegelijkertijd bevat de roman zo'n eindeloze hoeveelheid perspektieven, dat het interpretatieve spel nooit stopgezet kan worden behalve dan door een willekeurige punt te zetten. | |||||||||||||||||
Bibliografie
|
|