Spektator. Jaargang 15
(1985-1986)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 348]
| ||||||||||||||||||||||
Laten als vormer van een nieuwe wijs
| ||||||||||||||||||||||
1. LatenZin (1) is een voorbeeld van het zinstype dat ik wil bespreken:
Dit zinstype, dat ik voorlopig de laten-constructie zal noemen, is mijns inziens vooral interessant, omdat bij de beschrijving ervan blijkt hoe abstract het begrip ‘vorm’ kan zijn. Daardoor wordt het theoretisch karakter van dat begrip benadrukt, hetgeen mij van belang lijkt in verband met het voorkomende misverstand dat het uitgangspunt van de eenheid van vorm en betekenis, gebaseerd als dat is op de communicatieve functie van taal, de aanname van een zo abstracte vorm als hier wordt voorgesteld, niet toe zou staanGa naar eindnoot2. Een zin als (1) is ontstaan uit een imperatief als (2):
naar men aanneemt in de loop van de 14e en 15e eeuw (zie het WNT deel VIII, kolom 1144-1160 en de daar genoemde literatuur, en bv. Stoett 1971). Bij de overgang van (2) naar (1) is men het object bij laten als een subject gaan opvatten, en in overeenstemming daarmee is er congruentie ontstaan tussen die nominale constituent en de werkwoordsvorm. Vormelijk is de laten-constructie dan ook als volgt af te bakenen: ze begint met een finiete werkwoordsvorm in het praesens (laten) die in getal congrueert met het eventuele subject (‘eventuele’ omdat er van dit type ook zinnen zijn als Laat er gemusiceerd worden, die naar mijn oordeel geen subject bevatten, ook geen ‘dummy-subject’ of ‘plaatsonderwerp’ (zie Schermer-Vermeer 1985). Omdat bv. ook vraagzinnen deze vorm kunnen hebben, moet er nog een onderscheidend kenmerk toegevoegd worden, en dat is de paradigmatische eigenschap dat er met dit zinstype geen ander type zin of constructie correspondeert. Daar bedoel ik het volgende mee: naast (1) komen geen zinnen voor als:
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| ||||||||||||||||||||||
Zulke zinnen bestaan wel, maar zij corresponderen niet met zin (1), zoals blijkt uit het feit dat bij (3), (4) en (5) de referent van de subject-NP, resp. de aangesproken persoon niet degene is van wie het ‘doorgaan’ verwacht wordt, terwijl dat bij (1) wèl zo is. Ofschoon men op het eerste gezicht wellicht zou kunnen denken dat ook naast een type zin als
geen corresponderende zinnen voorkomen, blijkt de situatie daar bij nadere beschouwing toch anders, omdat naast bv.
wel staat:
Wat de betekenis van de laten-constructie betreft, zijn in de literatuur verschillende benamingen in omloop, die afhankelijk zijn van de wijze waarop de constructie gebruikt wordt. Is dat als in (1), dan wordt ze adhortatief genoemd, bij (9) spreekt men van een wens, gebruik als in (10) heet conditioneel, dat in (11) concessief, en (12) wordt een uitroep genoemd die verrassing uitdrukt: (zie bv. de ANS 1984 en van Dale 1976).
Gaan we er vanuit dat we in al deze gevallen met één en dezelfde constructie te maken hebben, dan moeten de met deze benamingen corresponderende verschillen als mogelijke interpretaties van één en dezelfde constructiebetekenis geduid kunnen worden, en moet er dus geprobeerd worden die betekenis zo te omschrijven dat de verschillende interpretaties er inderdaad bij onder te brengen zijn. Vanwege de afkomst van de constructie wil ik voor de betekenisomschrijving aanknopen bij de betekenis van de imperatief, waarvan een naar mijn smaak voorbeeldige beschrijving wordt gegeven in Proeme 1984. Onder een imperatiefconstructie (door hem ter onderscheiding van andere in omloop zijnde imperatiefnoties ‘imperativus’ genoemd) verstaat Proeme een constructie die begint met een persoonsvorm die overeenkomt met de vorm die ook bij ik wordt gebruikt (in het geval van (2) dus laat), niet gevolgd door een nominale groep in de functie van subject (zgn. ‘congruerende’ imperatieven als Gaat u zitten worden door hem buiten beschouwing gelaten). De betekenis van de imperativus wordt als volgt gekarakteriseerd: de spreker zet de toegesprokene er toe aan zichzelf te beschouwen als in het genoemde de rol vervullend die anders (bij een ander zinstype) zou worden vervuld door de referent van het subject (p.241-245). De betekenis van (2) is dus: de spreker zet de toegesprokene(n) er toe aan zichzelf te beschouwen als de rol vervullend die zou worden vervuld door bv. de referent van Hij in Hij laat ons doorgaan. Aan deze ‘betrekkelijk vaag’ genoemde betekenis wordt in het gebruik een meer concrete interpretatie gegeven, | ||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| ||||||||||||||||||||||
met name wat betreft de bedoelingen van de spreker en de aard van de toegesproken persoon. Het kan de spreker met zijn aansporing te doen zijn om een realisatie van het genoemde (de zgn. ‘uitvoeringsinterpretatie’), of het gaat hem er om dat de toegesprokene het genoemde beziet met zijn al dan niet erbij vermelde consequenties (de zgn. ‘voorstellingsinterpretatie’), of hij heeft beide mogelijkheden tegelijk op het oog (p.245-246). Van een uitvoeringsinterpretatie is bv. sprake als een spreker met (2) beoogt te bereiken dat er wordt doorgegaan, terwijl een voorstellingsinterpretatie meer voor de hand ligt bij bv.:
waarmee meestal een niet-doorgaan zal worden beoogd, terwijl daar ook beide interpretaties tegelijk aanwezig kunnen zijn. De toegesprokene kan volgens Proeme of worden opgevat als een (of meer) individu(en), òf als een willekeurig specimen van het mensdom; de uitvoeringsinterpretatie gaat zijns inziens gepaard met de eerste opvatting, bij de voorstellingsinterpretatie kan de toegesprokene op beide manieren worden opgevat. Dat zich uit een imperatief als (2) een constructie als (1) heeft kunnen ontwikkelen, staat vormelijk bezien onder meer in verband met het feit dat het objectschap van het direct object bij laten alleen aan de morfologische vorm van die nominale constituent herkenbaar is, als het een persoonlijk voornaamwoord is (en dan nog niet eens altijd). Is die nominale constituent geen pronomen, als in:
dan kan het object gemakkelijk als subject van de zin worden opgevat, omdat de betekenis van zinnen met laten + object + infinitiefcomplement zo is, dat de referent van de object-NP de rol heeft van ‘uitvoerder’ van dat wat in het infinitiefcomplement wordt genoemd (waarom het in de generatieve grammatica dan ook onderliggend als subject is beschouwd). In zinnen met een meervoudige NP als object, zoals:
is die vormverwarring niet mogelijk, maar wel kan hier een rol gespeeld hebben dat de vorm laat in verbinding met een enclitisch persoonlijk voornaamwoord in het middelnederlands ook als le en 3e persoon meervoud in gebruik was, en later nog als le persoon meervoud, als in:
(zie bv. het WNT, deel VIII). Wat de betekenisontwikkeling betreft, kan in de eerste plaats opgemerkt worden, dat degenen die ertoe worden aangespoord iets te bewerkstelligen of toe te laten, in bepaalde gevallen kunnen behoren tot degenen die geacht worden dat wat bewerkstelligd of toegelaten moet worden uit te voeren. Dit is met name het geval als het object bij laten het persoonlijk voornaamwoord ons is, zo gebruikt dat het de toegeprokene(n) insluit. Zin (2) bv. kan gebezigd worden tegenover een gehoor, als het de bedoeling is dat dat gehoor mèt de spreker doorgaat. Het gehoor wordt er dan toe aangezet mede bij zichzelf iets te bewerkstelligen, en omdat het initiatief tot uitvoering daarvan | ||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| ||||||||||||||||||||||
dan ook bij dat gehoor ligt, is er weinig noodzaak tot het onderscheiden van twee instanties: één die aangespoord wordt tot het bewerkstelligen van iets, en één die dat wat bewerkstelligd moet worden uitvoert. Zij zijn immers één en dezelfde, en zouden samen kunnen vallen, hetgeen gebeurd is in (1) (deze betekenisontwikkeling wordt ook geschetst in T(erwey) 1891, p.274)Ga naar eindnoot3. Ook kan de spreker, in tegenstelling tot wat Proeme stelt, bij een imperativus met laten wel degelijk de realisatie van het genoemde op het oog hebben, zonder dat de toegesprokene een reëel individu is, die bij machte is het genoemde te bewerkstelligen of te verhinderen. Vergelijk bv. zin (17):
De toegesprokene is hier een soort fictieve instantie, en daardoor nadert de betekenis van de imperativus hier die van een wens zonder meer: de rol van de toegeprokene zou wel kunnen vervallen, en dat werkt in de hand dat een zin als:
wordt opgevat als een dringende wens, waarbij de voorzitter als subject wordt gezien. In deze beide typen gebruiksgevallen is er aanleiding om niet meer te denken aan een imperativus met een samengestelde inhoud waarin ten minste twee referenten een rol spelen, maar aan een zin met een enkelvoudige inhoud met minimaal een referent, die van het subject van de zin. Bij de overgang naar de laten-constructie is het verdwijnen van een referent, die van de aangespoorde persoon, een feit gewordenGa naar eindnoot4. In de betekenisomschrijving moet dit onder meer hierin tot uitdrukking komen, dat er nu geen instantie meer genoemd wordt die de rol vervult die ‘bij een ander zinstype’ vervuld zou worden door de referent van het subject, want zo'n zinstype is er niet meer. Omdat er geen toegesproken persoon meer wordt aangezet tot iets, resteert dan: de spreker geeft de wens te kennen dat men zich indenkt dat dat wat de zin minus laten noemt, bewerkstelligd of toegelaten wordtGa naar eindnoot5. Het wenskarakter wordt door de vorm van de constructie tot uitdrukking gebracht; hierin verschillen laten-constructies van zinnen als (19) en (20), die ook een wens tot uitdrukking brengen of kunnen brengen:
Het wensaspect is daarin gekoppeld aan de lexicale betekenis van resp. willen en moeten; de zinnen bevatten bovendien uitspraken over de wenselijkheid van iets, terwijl de laten-constructie zelf een wens constitueert. De in het begin opgesomde interpretaties moeten nu bij de boven omschreven betekenis ondergebracht kunnen worden. Voor de wensinterpretatie van zinnen als (9) is dat niet moeilijk: we hebben hier te maken met de betekenis van de laten-constructie in de uitvoeringsinterpretatie. Bij een zin als (10) daarentegen
prevaleert de voorstellingsinterpretatie; de spreker geeft hier de wens te kennen dat men zich het bewerkstelligen of toelaten van het doorgaan van de ‘we’ in- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| ||||||||||||||||||||||
denkt (dus dat men zich voorstelt dat het zich zal voltrekken) met het oog op de consequentie dat men de zaal uitloopt. Het is niet waarschijnlijk dat hier de realisatie van het genoemde beoogd wordt. Door het onderscheid tussen een voorstellingsinterpretatie en een uitvoeringsinterpretatie te handhaven, kan met name het verschil tussen conditioneel gebruik als in (10) en ander gebruik verklaard worden. Dat wil niet zeggen dat dat onderscheid binnen ander gebruik geen rol speelt; bij concessieve zinnen - die hieronder nog aan de orde komen - is het bv. ook van belang. Zinnen als (1) ontlenen hun adhortatieve karakter aan het feit dat het subject een persoonlijk voornaamwoord in de eerste persoon is. De spreker uit de wens dat (men zich indenkt dat) wordt bewerkstelligd dat hijzelf of de groep waartoe hij behoort doorgaat, en dat is op te vatten als een aansporing tot zichzelf of tot zichzelf en de toegesprokene(n). Bij het adhortatieve gebruik overheerst een van de twee mogelijke gebruikswijzen van laten, nl. die welke bekend staat als het causatieve gebruik, dat ik tot dusver heb aangeduid met ‘bewerkstelligen’. Dat is niet verwonderlijk, want de twee gebruikswijzen van laten zijn afhankelijk van de situatie of context waarin zinnen met laten gebruikt worden. Moet er iets gebeuren dat nog niet gaande is, of waarvan nog niet vaststaat dat het zal plaatsvinden, dan ontstaat de causatieve interpretatie van laten, gaat het om iets dat al bezig is te gebeuren of waarvan zeker is dat het zal plaatsvinden, dan ontstaat de niet-causatieve (of permissieve) interpretatie. Omdat adhortatieve zinnen worden gebruikt om iets te doen plaatsvinden dat nog niet plaatsvindt, gaan ze gepaard met de causatieve interpretatie van latenGa naar eindnoot6. Bij het concessieve gebruik waarvan (11) een voorbeeld is, en bij het verrassing uitdrukkende gebruik van (12) gaat het juist wèl om situaties die al gerealiseerd zijn of waarvan men aanneemt dat ze gerealiseerd zullen worden. Degene die (11) of (12) gebruikt wil niet bewerkstelligen dat er (lang) wordt doorgegaan, want dat gebeurt al. Bovendien hebben dergelijke zinnen vaak betrekking op standen van zaken waar menselijk ingrijpen geen vat op heeft, als in (21), (22), (23) en (24):
De gebruiker van dergelijke zinnen beoogt iets anders. Om met het concessieve gebruik te beginnen: het effect van toegeving wordt mijns inziens bereikt doordat ten opzichte van een situatie die niet voor beïnvloeding vatbaar is (of als zodanig wordt opgevat) toch de wens te kennen wordt gegeven dat dat wat de zin minus laten noemt wordt ‘toegelaten’, ‘niet wordt verhinderd’. Daardoor komt de nadruk te liggen op dat wat tot verhinderen van het genoemde zou kunnen bewègen: de aan de situatie verbonden - meestal onaangename - consequenties, bv. dat iedereen doodmoe wordt van het lange doorgaan, resp. nat wordt van de regen of schrikt van de lengte van een bepaald persoon. Van die consequenties wordt zo te kennen gegeven dat ze ‘niet hinderen’, en daarmee wordt impliciet het bestaan ervan toegegeven, waar iets tegenover gesteld wordt: het programma wordt afgewerkt, men neemt een taxi, de bedoelde persoon is geestig. Het is opmerkelijk dat bij dit concessieve gebruik het accent altijd op laten ligt. Als we de inhoudsomschrijving van dit accent aanhouden zoals die in Keijsper | ||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| ||||||||||||||||||||||
1984 en 1985 wordt voorgesteld, dan brengen de betreffende zinnen tot uiting dat de spreker wenst dat (men zich indenkt dat) het door de zin minus laten genoemde ‘niet niet-toegelaten’ wordt, d.w.z. wèl toegelaten wordt. Het blijkt dat als het laatste accent in de zinseenheid op laten ligt, als laten m.a.w. focus is, we steeds met de permissieve interpretatie te doen hebben. Ik leid daar uit af, dat het permissieve aspect een intrinsiek betekenisonderdeel van de overkoepelende betekenis van laten is, dat m.a.w. de meest generaliserende betekenisomschrijving van dit werkwoord iets als ‘niet verhinderen’ is; het causatieve laten is daar een interpretatieve verbijzondering vanGa naar eindnoot7. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat een permissief gebruik laten altijd het laatste zinsaccent zou dragen. Bij het verrassing uitdrukkende gebruik waarvan (12), (23) en (24) voorbeelden zijn, ligt het accent juist niet op laten. Hier geeft de spreker de wens te kennen dat men toelaat dat wat de zin minus laten noemt ‘niet niet-het geval’ is, dus wèl het geval is. Omdat het hier, net als in het vorige geval, gaat om standen van zaken die meestal niet beïnvloedbaar zijn of als niet beïnvloedbaar worden beschouwd, valt de nadruk ook hier op iets anders: op het geloof dat de zaken werkelijk zijn, waren of zullen zijn als in de zin gesteld. De wens van de spreker zou geen zin hebben als dat geloof toch al aanwezig was, derhalve kan worden afgeleid dat het genoemde niet in de lijn der verwachting lag. Aldus laten de geconstateerde interpretaties van de laten-constructie zich onder de noemer van één betekenis brengen, een betekenis die elementen gemeen heeft met de bctekenis van de imperatief. De betekenisomschrijving van beide constructies voorspelt dat ze in veel situaties door elkaar heen gebruikt zullen worden. De wens die ligt opgesloten in de betekenis van de laten-constructie zal vaak als een aansporing opgevat worden, terwijl omgekeerd de aansporing van de imperativus met laten soms enigszins ‘gratuit’ als niet meer dan een wens kan worden gezien. Hoewel het dan ook begrijpelijk is dat iemand als Lambert ten Kate het wenselijk vond om een zin als (2) alleen te gebruiken als men bedoelde ‘verhinder niet dat wij doorgaan’, en een zin als (1) alleen in adhortatieve zin, is het even begrijpelijk dat dit niet gebeurde, en dat zijn voorstel ‘niet-levensvatbaar’ en ‘kunstmatig’ werd genoemd (zie het WNT, deel VIII, ten Kate 1723, p. 522-3 en Onze Taal 1970, p. 5-6). Ten Kate wilde recht doen aan het betèkenisverschil tussen beide constructies, maar de betekenissen liggen te dicht bij elkaar om ze in het gebruik zo strikt gescheiden te kunnen houden. Op grond van wat ik tot dusver heb gezegd, zou men kunnen denken dat de titel van dit artikel ‘LATEN als vormer van een nieuwe wijs’ betrekking heeft op het ontstaan van de laten-constructie als een constructie met een eigen betekenis, en een vorm waarvan het werkwoord laten een onmisbaar bestanddeel is. Men zou dan kunnen zeggen dat we hier met een gegrammatiseerde woordverbinding te maken hebben, geheel in overeenstemming met het feit dat er geen corresponderende andersoortige zinnen met laten zijn. Die gedachte zou steun vinden in opmerkingen in de literatuur dat de laten-constructie een omschrijving is van de conjunctief, althans van de conjunctief in het praesens en op de eerste plaats in de zin, als in:
dat, waar het Nederlands buiten versteend gebruik als in Leve de koningin geen morfologisch gekenmerkte conjunctieven meer kent, vervangen is door:
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| ||||||||||||||||||||||
(zie bv. van Dale 1976, Stoett 1971 en van Helten 1891). | ||||||||||||||||||||||
2 Kijken en horenHet feit doet zich echter voor, dat er nog twee werkwoorden zijn die (gedeeltelijk) op dezelfde wijze kunnen worden gebruikt als laten, hetgeen in het geheel niet leidt tot zinnen die conjunctieven zouden kunnen vervangen. Die werkwoorden vormen de reden waarom ik de benaming ‘laten-constructie’ in het begin van dit artikel ‘voorlopig’ heb genoemd. Het zijn kijken en (gedeeltelijk) horen, voorkomend in zinnen als:
Weliswaar blijkt niet iedereen deze zinnen in dezelfde mate tot het standaard-Nederlands te rekenen, maar ze lijken mij toch voldoende ingeburgerd om ze hier in de beschouwing te kunnen betrekken. De ANS bespreekt dit gebruik van kijken en horen in ieder geval (zonder een van de toevoegingen ‘streek-, groeps-’, of ‘stijlgebonden’) (p. 564), en ook in het WNT wordt bij kijken dit gebruik gegeven (deel VII, ii, kolom 2878). Paardekooper behandelt het type kijk hij 's fietsen eveneens (Paardekooper 1968, p.82-83), en ook iemand als de Vooys vermeldt het voorkomen van zinnen als kijk hij 's lachen (de Vooys 1960, p. 412). Net als in het geval van laten heeft deze constructie zich uit een imperatief ontwikkeld. Vergelijk:
We zien hier dezelfde vormelijke kenmerken (het is op grond van de vorm kijk/hoor hij eens lachen dat geconstateerd kan worden dat het verbum finitum alleen in getal, en niet in persoon met het subject overeenkomt), waaronder het niet-voorkomen van corresponderende andere zinstypen. Wel zijn er minder mogelijkheden in subjectkeus dan bij laten: bij kijken zijn (althans in nietregionaal Nederlands) alleen pronominale meervoudige subjecten mogelijk, getuige de onwelgevormdheid van (34); bij horen komt (in niet regionaal Nederlands) geen enkel meervoudig subject voor, getuige bv. (35):
Het voorkomen van zinnen als (26)-(29) lijkt mij voldoende reden om te stellen dat als er sprake is geweest van grammatisering van laten in de laten-constructie, er inmiddels een proces van degrammatisering op gang is gekomen. Dat blijkt ook uit het feit dat de constructie desgewenst ‘creatief’ gebruikt kan worden: ook andere werkwoorden dan de genoemde drie kunnen er in voorko- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| ||||||||||||||||||||||
men, mits ze ook in ander opzicht dezelfde gebruiksmogelijkheden hebben, zoals alle verba sentiendi. Ik zou, met een trillend poesje in mijn handen, bv. zin (36) kunnen gebruiken:
Het blijkt dus dat de betekenis van wat ik de laten-constructie noemde, is opgebouwd uit de betekenis van het werkwoord laten en de afzonderlijke betekenis van een constructietype dat vormelijk beschreven kan worden zoals ik in het begin gedaan heb, maar dan zonder het verbum finitum te specificeren als laten. Die vormomschrijving wordt dan: de constructie begint met een verbum finitum in het praesens dat gevolgd kan worden door een subject waarmee het in getal congrueert, en er corresponderen geen zinnen van een ander type mee. De betekenisomschrijving wordt: de spreker geeft de wens te kennen dat men zich indenkt in een bepaalde rol x ten opzichte van dat wat de zin zonder verbum finitum noemt. De waarde van x wordt bepaald door de keus van een van de (drie) werkwoorden. Deze werkwoorden zijn in dit opzicht ‘modaal hulpwerkwoord’ te noemen, dat ze een aan een bepaald zinstype gebonden modus tot uitdrukking helpen brengen (ze zijn dus op een andere wijze ‘modaal’ dan bv. willen, kunnen of moeten, die hun modale karakter danken aan hun lexicale betekenis, en voorkomen in zinnen die qua type mededelend, vragend of bevelend zijn). Men zou deze modus de betrekkende modus kunnen noemen, daarmee aangevend dat de spreker de buitenwereld in een bepaalde rol wil betrekken bij dat wat de zin minus x noemt. Het werkwoord laten is als ‘vormer’ van deze wijs te beschouwen, voor zover het een rol speelt bij het tot stand komen ervan. De boven gegeven betekenisomschrijving sluit aan bij de typering die in Daalder 1983 gegeven wordt voor alle zinstypen met het verbum finitum op de eerste plaats; hij is echter specifieker. Daalder zegt dat voor de hoorder zinnen met het verbum finitum in eerste positie ‘have the character of a kind of appeal for realizing some state of affairs for sharing feelings with the speaker...or for complying with his wishes (p. 64-65). Als de door mij voorgestelde betekenisomschrijving correct is, moet het zo zijn dat geen van de andere zinstypen met het verbum finitum in eerste positie het specifieke van de hier behandelde constructie heeft, omdat die geen van alle de vormeigenschap hebben, dat er geen zinnen van een ander type mee corresponderen. Hoewel er heel diverse zinnen zijn met het verbum finitum voorop, die onderling om ongelijksoortige redenen verschillen, is het toch aannemelijk dat de hier besproken constructie uniek is vanwege het feit dat er gerefereerd wordt aan een rol ten opzicht van het genoemde, in overeenstemming met het feit dat de constructie ontstaan is uit specifieke imperatieven. Het verschil met de imperatiefbetekenis is, dat er niet iemand wordt aangespoord die rol op zich te nemen. | ||||||||||||||||||||||
3 Het begrip ‘vorm’Ik neem aan dat uit het voorafgaande het abstracte en theoretische karakter van het begrip ‘vorm’ al naar voren is gekomen, en ik wil daar tot slot dan ook nog slechts kort iets over zeggen. De meest kenmerkende vormeigenschap van de ‘betrekkende’ constructie is het paradigmatische feit dat corresponderende zinstypen ontbreken, een eigenschap die betrekking heeft op elementen ‘in absentia’ (om een formulering van de Saussure te gebruiken, die onlangs weer in | ||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| ||||||||||||||||||||||
van Marle 1985 onder de aandacht is gebracht). Nu treft men wel de mening aan dat een dergelijke vormeigenschap niet zou stroken met het uitgangspunt van de eenheid van vorm en betekenis, gebaseerd als dat is op het communicatieve karakter van taal. Volgens dat uitgangspunt dient de taalkunde te onderzoeken welke vormen welke ‘boodschappen’ overdragen, en als er geen waarneembaar vormkenmerk is, dan kan er ook niets overgedragen worden. Met ‘waarneembaar vormkenmerk’ wordt dan bv. bedoeld: de woordvormen laten, wij en doorgaan in de gegeven volgorde. Maar ook bij het waarnemen dààrvan wordt gerefereerd aan elementen in absentia: dat gebeurt bij iedere waarneming. Een zin als (1) kan gekarakteriseerd worden als een zin met het verbum finitum in eerste positie, omdat men na vergelijking met allerlei andere zinnen een notie ‘eerste positie’ als relevant heeft aangenomen, een theoretische grootheid met behulp waarvan bepaalde generalisaties over zinnen kunnen worden gemaakt. De vorm en betekenis van taalelementen worden altíjd beschreven in relatie tot de vorm en betekenis van andere taalelementen. In de beschrijving van Daalder 1983 bv. zijn zinnen met het verbum finitum in eerste positie zowel qua vorm als qua betekenis verbijzonderingen ten opzichte van zinnen met het verbum finitum op de tweede plaats in de zin. De ‘betrekkende’ constructie is slechts in zoverre afwijkend, dat mogelijke correponderende vormen in absentia ontbreken. Dat dit een onderscheidende eigenschap is, is een constatering van de beschrijver, zoals alle beschrijvingen dat zijn. Anders gezegd: iedere beschrijving heeft een theoretisch karakter, ook die waarin minder abstracte vormkenmerken een rol spelen. Een paradigmatisch vormkenmerk als hier aangenomen is dan ook niet in tegenspraak met het waarneembare karakter van taaltekens: de theorie poogt juist vast te stellen wat de relevante vorm-betekenis eenheden zíjn die we waarnemen. De besproken constructie is wat dat betreft zeer illustratief, omdat er geen enkele andere voor de hand liggende mogelijkheid is om de vorm ervan te typeren. Aanname van twee verschillende werkwoorden laten, kijken en horen bv. is geen verkieslijk alternatief, niet alleen omdat het moeilijk, zo niet onmogelijk is om per paar de betekenissen van de werkwoorden van elkaar te onderscheiden, maar ook omdat dan onverklaard blijft waarin het overeenkomstige van de laten-, kijken- en horen- zinnen gelegen is. De vorm van het constructietype kan mijns inziens alleen op de voorgestelde wijze worden afgebakend, en daar is niets tegen. Er moge uit blijken dat het uitgangspunt van de eenheid van vorm en betekenis het maken van wenselijk geachte generalisaties niet in de weg staat. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| ||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|