Spektator. Jaargang 15
(1985-1986)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Raadsels in de Beatrijs
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderzoek zouden wijden, zou het beeld van de Middelnederlandse literatuur, dat nu geheel op de toevallig overgeleverde, jonge afschriften is gebaseerd, zich drastisch wijzigenGa naar eindnoot5. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
236-248 Die slotele vander sacristienWanneer Beatrijs het klooster verlaat, bidt zij ten afscheid voor het Mariaaltaar. Zij trekt haar kloosterkleding uit en hangt de sleutels, die haar als kosteres waren toevertrouwd, voor het Mariabeeld. In de tekst wordt omstandig uitgelegd, waarom ze de sleutels juist daar ophangt: 236[regelnummer]
Nu hoert watsi sal doen
237[regelnummer]
Die slotele vander sacristien
238[regelnummer]
Hinc si voer dat beelde Marien
239[regelnummer]
Ende ic[t] segt u over waer
240[regelnummer]
Waer omme dat sise hinc al daer
241[regelnummer]
Ofmense te priemtide sochte
242[regelnummer]
Dat mense best daer vinden mochte
243[regelnummer]
Hets wel recht in alder tijt
244[regelnummer]
Wie vore Marien beelde lijt
245[regelnummer]
Dat hi sijn oghen derwaert sla
246[regelnummer]
Ende segge ave eer hi ga
247[regelnummer]
Ave Maria daer omme si ghedinct
248[regelnummer]
Waer omme dat si die slotel daer hincGa naar eindnoot6
Dat er aan deze passage het een en ander schort, is al vaak betoogd. Opvallend onregelmatig is het rijm in 247-248: ghedinct : hinc. Op verschillende wijzen hebben Verdam, Leendertz, Stracke en Mak geprobeerd een verbetering aan te brengen. Verdam (MNW 2, 1045) wilde hinct lezen, de 3de persoon tegenwoordige tijd van hengen (‘doen hangen’). Maar dit causatief van hangen komt in deze betekenis elders niet voor (vgl. MNW 3, 340). Stracke wijst er bovendien op, dat de presens-vormen ghedinct en hinct niet overeenstemmen met hinc in 238 en 240. Daarbij wordt hinc in rijmpositie gesteund door 283 en 834. LeendertzGa naar eindnoot7 en na hem Stracke (1926, p. 28-34) nemen aan, dat de oudere lezing si ghedinc was, een aanspreking van het publiek: ‘wees indachtig’, ‘let op’. De fout zou zijn ontstaan door misinterpretatie van [koppelwerkwoord + predicaatsnomen] als [persoonlijk voornaamwoord + zelfstandig werkwoord]. Daardoor zou een -t zijn toegevoegd. A.C. BoumanGa naar eindnoot8 acht geen emendatie nodig: assonancen komt men in de beste Mnl. gedichten tegen. De onbeholpenheid der herhaling daer omme...waer omme, waaraan Stracke zich stoorde, verdwijnt volgens Bouman, wanneer men 248 beschouwt niet als een afhankelijke vraag, zoals 240, doch als een relatieve bijzin bij de gehele voorgaande zin. ‘De moderne wijze van interpunctie verlangt slechts een komma of wel een dubbelpunt na vers 247’. Het syntactische verband zou losser zijn en daardoor is de tegenstelling tussen de presensvorm ghedinct (onder invloed van 243-246) en het imperfectum hinc z.i. niet storend. J.J. GielenGa naar eindnoot9 gelooft, ‘dat A.C. Bouman het hier bij het rechte eind’ heeft. En ook J. van MierloGa naar eindnoot10 is tevreden met de overgeleverde lezing: ‘Ik zie geen reden tot emendatie: die theorie van de rijmzuiverheid is alleszins voorbarig en wordt nergens door de teksten bevestigd. Onze dichters veroorloofden zich in dit opzicht wel eenige vrijheid. In 't bijzonder de dichter van Beatrijs. Zoo heeft hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wat verder: “Ende alles dies si behoeft Des gaf hi hare ghenoech”’Ga naar eindnoot11. Maar W.A.F. Janssen komt weer op de verzen terugGa naar eindnoot12. Hij geeft een overzicht van alle voorgaande literatuur en bespreekt uitgebreid de aangevoerde bezwaren: ‘Hoe duister de regels 247-8 na dit alles ook lijken, toch is m.i. noch de dichter, noch de middeleeuwse copiist in dezen de hoofdschuldige. Het enig nodige om de tekst begrijpelijk te maken is n.l. dat wij de komma, die in het handschrift ontbreekt, niet invoeren achter ghedinct doch achter waer, zodat de tekst gaat luiden: Waer zou een bijwoordelijke bepaling zijn, net als twaer ‘waarlijk’ betekenend; hoofd- en bijzin lopen niet meer met de verzen parallel. ‘Onzin natuurlijk’, meent J.J. MakGa naar eindnoot13. Met 832-834 voor ogen (‘Die slotele vander sacristien Sach si hanghen in ware dinc Vor Marien daer sise hinc’) laat Mak daarop deze conjectuur volgen: ‘Dits die sake, in ware dinc Waer omme si die slotel daer hinc’. Deze wilde gissing was voor J.E. van der LaanGa naar eindnoot14 weer aanleiding te verklaren, dat hij in de regels 247-248 geen enkele moeilijkheid zag. Men hoeft slechts de klemtoon in 248 te leggen op daer. ‘De opeenvolging van een afhankelijk “waarom” na een aanwijzend “daarom” is in een middeleeuwse tekst toch geen vreemd verschijnsel?’ Zo kabbelt de discussie voort. Uit de herhaalde pogingen tot reconstructie is wel duidelijk, dat er naar de mening van velen iets aan de verzen 247-248 (cum annexis) schort. Maar het lijkt erop, dat de filologie niet over de argumenten beschikt om een tekstkritisch probleem als het voorliggende wetenschappelijk aan te pakken. Naar ik meen, is het wel degelijk mogelijk op controleerbare wijze tot een verantwoorde reconstructie en beschrijving van de tekstontwikkeling te komen, wanneer we maar van alle beschikbare middelen gebruik maken. Om te beginnen moet het volkomen rijm niet als de corruptie zelf worden gezien, doch als een symptoom van tekstverandering. Om te achterhalen wat er is gebeurd, speuren we ook in de omringende verzen naar kenmerken van correctie. Kopiistenfouten veroorzaken vaak evidente onregelmatigheden, die in een volgend afschrift worden hersteld. Bij de correctie blijven kleinere onvolkomenheden meestal onopgemerkt, en er ontstaan vaak nieuwe onregelmatigheden, tegenspraken en formele opposities. Het woordgebruik kan verschillen, de aansluitingen kunnen gebrekkig zijn. En heel vaak bevat de gecorrigeerde tekst herhalingen, stoplappen, tautologieën, versvullingen waarin nauwelijks nieuwe informatie wordt verstrekt. Een opeenhoping van dit soort aanwijzingen duidt meestal op een verbetering en die wijst de weg naar de fout. Via deze kopiistenfout komen we bij de oudere lezing terecht. En wanneer die lezing overeenstemt met de bron, hier de Latijnse tekst van Caesarius van Heisterbach, of wanneer die wordt gesteund door andere versies of redacties, hier de prozateksten in het Katwijkse en het Düsseldorfse handschriftGa naar eindnoot15, kunnen we van de reconstructie vrij zeker zijn. Doordat we op dit moment een betere kennis hebben van het kopiistengedrag, doordat we weten wat voor fouten afschrijvers maakten en vooral hoe ze onregelmatigheden in hun voorbeeld verbeterden, zijn de perspectieven voor de tekstkritiek zeer toegenomen. En wanneer we bovendien gebruik maken van de mogelijkheden die er al sinds het begin van de eeuw zijn om de rijmtekst naast de prozateksten te leggen en te vergelijken met het Latijnse voorbeeld, dan is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
er een goede kans, dat we aan slepende discussies als ten aanzien van Beatrijs 247-248 een eind kunnen maken. Sommen we eerst alle eigenaardigheden op in de passage 236-248, die in tekstkritisch opzicht van belang kunnen zijn. - Vers 236 is een stoplap, naar alle waarschijnlijkheid dienend om toevoeging van 235 mogelijk te makenGa naar eindnoot16. - Ook 239 is, zeker na 236, een weinigzeggende aankondiging. Vers 240 is een herhaling ten opzichte van 237-238. Het hele rijmpaar 239-240 zouden we kunnen missen. - In 241 is te priemtide wel het juiste tijdstip, daar de priem het eerste koorgebed kan zijn na de metten, die juist zijn gezongen. Maar de bepaling is wel erg precies en gedetailleerd en daarmee ook overbodig. - In 241-242 valt de herhaling mense op. - De verzen 243-246 vormen een losse mededeling, een terzijde. De verzen hebben binnen de context wel enige verklarende kracht, maar kunnen zowel naar de vorm als naar de betekenis worden gemist. Vooral het generaliserende karakter en de aanvoegende wijs typeren de verzen als een aanbeveling in plaats van als een verklarende mededeling. De verzen zijn als propaganda te beschouwen voor de Maria-devotie in het algemeen en voor het bidden van het Weesgegroet in het bijzonder. Het intermezzo ontbreekt in het Latijn en in de prozaversiesGa naar eindnoot17. - Onduidelijk is de bijzin in 246 eer hi ga. Het is niet de bedoeling dat men Ave Maria zegt bij het weggaan (van het Maria-altaar, uit de kerk?), doch bij het passeren van het beeld (vgl. lijt in 244). We zouden in plaats van eer hi ga in 246 het volle ‘saluut’ (vgl. 542) van de engel verwachten: Ave Maria, zoals in 536 en in...regel 247, waar de ‘engelsche bootscap’ het vers echter overladen maakt. Het vers telt nu vijf heffingen. - Zonder ‘Ave Maria’ zou 247 niet in twee delen uiteenvallen, wat onregelmatig is. Het vers is lastig voor de voordracht: Ave Maria is een directe rede, die niet door Si seide wordt aangekondigd. Maar wanneer men in de dictie goed laat uitkomen, dat de woorden door Beatrijs worden uitgesproken, is ‘daer omme si ghedinct’, d.i. ‘zij denkt eraan dat te zeggen’, overbodig. Het een en ander doet vermoeden, dat de verzen 246-247 in een voorgaand stadium als volgt hebben geluid: - Voeg bij alle genoemde bezwaren het onvolkomen rijm in 247-248, en - het hortende versritme in 248, welk vers bovendien een herhaling inhoudt ten opzichte van 238 en vooral van 240. - Onregelmatig is het meervoud slotel, daar steeds van slotele wordt gesproken (vgl. 237, 686, 832, 835), - alsook het presens in 247 tegenover het imperfectum 238 en 248. Wie dit alles gewoon vindt, heeft wel een erg lage dunk van de Middelnederlandse auteur. Vergelijking met het Latijn leert, dat er het een en ander is toegevoegd: niet alleen de propaganda voor het Ave Maria (243-246), maar ook de expliciete en rationele verklaring voor het feit dat de sleutels voor het Mariabeeld worden gehangen. Het Latijn biedt daarvoor in de plaats een vanzelfsprekende reden: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Has claves mihi de tua gratia commissas et hoc velum in signum virginitatis mihi datum tibi domina mea committo. Verbis istis claves imagini pendens’. D.i. ‘deze sleutels die mij door Uw genade zijn toevertrouwd [...] vertrouw ik toe aan U, mijn meesteres. Met deze woorden hing zij de sleutels aan het beeld’. Het lijkt erop, dat het gecursiveerde tekstgedeelte onvertaald is gebleven. Getuige echter de Katwijkse prozaversie (die op dezelfde vertaling teruggaat), is dat niet het geval: ‘Ende die slotelen hinc si voor dat beelde van Maria om dat mense te bet vinden soude Ende si beval Maria haren dienst’ (43, 26). En ook in D, het handschrift Düsseldorf, vinden we deze opdracht terug: ‘ende lachte dat [abijt] mit oiren sloetelen van den cloester opt altaer daer onser liever vrouwen belde op stont ende beval der sueter moder gades allet dat sie daer liet’ (107, 11). Beatrijs laat haar kloosterkleding en haar sleutels, de attributen van het kosterambt, niet op een willekeurige plaats achter, maar vertrouwt ze toe aan de goede zorgen van Maria, die hiermee onbedoeld wordt uitgenodigd de taak van Beatrijs over te nemen. Deze opdracht maakt de expliciete verklaring in 239-248 overbodig (en omgekeerd). Deze verzen moeten, gezien de overeenstemming van L(atijn) met K en D, in de plaats zijn gekomen van een vers of rijmpaar waarin Beatrijs Maria haar kleding en sleutels, dus haar status van kloosterlinge en kosteres overdroeg. Gaan we uit van de lezing in K, die nauwer dan D bij de rijmtekst aansluit en in vele passages een getrouwe weergave van de berijmde versie biedt, dan levert dat de navolgende reconstructie op:
reconstructie van de subarchetypus
237[regelnummer]
Die slotele vander sacristien
238[regelnummer]
Hinc si voer dat beelde marien
242*[regelnummer]
Daer mense best vinden mochte
242*[regelnummer]
bis Ende beval maria hare ambochte
K (43, 26-28)
Ende die slotelen
hinc si voor dat beelde van maria
om dat mense te bet vinden soude
Ende si beval maria haren dienstGa naar eindnoot18.
De vraag is nu, hoe kan uit deze gereconstrueerde verzen de overgeleverde lezing zijn ontstaan? De mededeling uit de Latijnse bron is weergegeven in de verzen 237, 238 en 242* bis. Terwille van het gepaarde rijm heeft de Mnl. auteur vers 242* moeten bijdichten, waarin hij een passende reden vermeldt. De gcdachtengang van de vertaler is doorzichtig en begrijpelijk. Beatrijs weet niet dat Maria haar zal vervangen. De volgende ochtend moet dus een van de andere zusters haar taak overnemen. Op de een of andere manier moet Beatrijs haar de sleutels doen toekomen. Daartoe hangt ze die goed zichtbaar op. Dat alles wordt in het aanvullende vers zeer gecomprimeerd tot uitdrukking gebracht. Een van de jongere bewerkers van de rijmtekst nu vond een verduidelijking gewenst. Hij heeft willen toelichten waarom het Mariabeeld zo'n gunstige plaats was om de sleutels op te hangen. Misschien heeft daarbij van meet af aan de gedachte voorgezeten de Mariaverering te propageren, waarin het Mariabeeld een centrale rol speeltGa naar eindnoot19. Aan 242* zijn de verzen 243-246* toegevoegd, die het rijmpaar splitsen. Daardoor moest het nu verweesde vers 242* bis wijken; de mededeling kon na de uitvoerige motivering van Beatrijs' handelwijze worden gemist. Om het weesvers 242* tot een rijmpaar aan te vullen werd 241 bedacht: 241[regelnummer]
<Ofmense te priemtide sochte>Ga naar eindnoot20
242[regelnummer]
<Dat> mense best daer vinden mochte
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De motivering in 241-246* werd aangekondigd in 239-240 en in vergelijkbare bewoordingen afgesloten in 247*-248, in welk rijmpaar de bewerker met een assonance genoegen heeft genomen: 247*[regelnummer]
Daer omme si ghedinct
248*[regelnummer]
(Waer omme) dat si die slotel daer hinc
D.i. ‘Daaraan denkt zij (nl. aan het feit dat alle nonnen bij het passeren hun ogen naar het beeld opslaan), om welke reden ze de sleutels voor het beeld hing’. Waarschijnlijk hebben we met één samenhangende verandering te doen, al is een ontwikkeling in fasen mogelijk. In de verzen 246* en 247* heeft zich een nieuwe ontwikkeling voorgedaan: 246*[regelnummer]
Ende segge Ave Maria
247*[regelnummer]
Daer omme si ghedinct
Vers 247* is op zeker moment verkeerd begrepen. Bedoeld was, dat Beatrijs bedenkt, dat de nonnen op zullen zien naar het Mariabeeld wanneer ze langs lopen en ‘Ave Maria’ zeggen, en dan de sleutels zullen zien hangen. lemand heeft echter gemeend, dat Beatrijs eraan dacht zelf haar ogen naar het beeld op te slaan en ‘Ave Maria’ te zeggen. Dat zou haar (vers 248) op het idee hebben gebracht de sleutels voor het beeld te hangen. Op grond van deze interpretatie zal in 247* Ave Maria zijn toegevoegd. En om een herhaling te vermijden is 246* (later) gewijzigd: 246[regelnummer]
Ende segge Ave /eer hi ga/
247[regelnummer]
<Ave Maria> daer omme si ghedinct
In een Franse versie (Ms. de l'Arsenal 3518; Guiette nr. 49) die zeer veel overeenkomsten met het Middelnederlands vertoont en die ook naar de mening van StrackeGa naar eindnoot21 wel eens op een Mnl. bron zou kunnen teruggaan, zegt Beatrijs merkwaardig genoeg twee maal ‘Ave Maria’, hetgeen op een redactie wijst die 246* en 247 bevatte: 113[regelnummer]
Ele dist Ave Maria
114[regelnummer]
Deus fois [...]Ga naar eindnoot22
Overwogen moet worden, of niet een schrijffout, een ‘foutieve versscheiding’ (zie mijn Bijdragen 1, & 8.6.), de wijziging in 246*-247* heeft veroorzaakt: Maria zou onbedoeld naar de volgende regel verplaatst kunnen zijn: ‘Ende segge Ave / Maria daer omme si ghedinct’. Nog afgezien van het feit dat dit type fout zeldzaam schijnt te zijn, het eerste vers zou wel erg kort wezen, waardoor een verspringing me minder waarschijnlijk voorkomt. De misinterpretatie zoals hierboven beschreven, lijkt me voor de hand te liggen. De verdubbeling van Ave Maria wordt bovendien gesteund door het Frans. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
265-274 Onder den eglentiereIn de voorgaande bespreking zijn reeds terloops de verzen 269-270 ter sprake gekomen, waarin het rijm wederom niet volkomen is. Daar de passage 265-274 nog veel meer onregelmatigheden bevat, zullen we hier aan deze tien verzen aan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dacht besteden. Wat 269-270 betreft: ‘Natuurlijk zijn de uitgevers er weer bij om te emendeeren: ghenoecht, hij gaf haar ghenoecht; of zelfs, zooals Roemans: ghenoeft. In al die en dergelijke gevallen dient de lezing van het handschrift geëerbiedigd en de vrijheid van den dichter erkend’ (Van Mierlo 1948, p. 21). Zoals Stracke (1926, p. 35) menen de meesten dat de assonance hier ‘minder stootend’ is, daar ‘f (v) en g (ch) in het Middelnederlandsch vaak op elkander rijmen’. Lulofs (editie 1983, p. 126) wijst op varianten als graft en gracht, stift en stichtGa naar eindnoot23, maar merkt ook op (p. 98), dat we behoeft als een verleden-tijdsvorm moeten beschouwen (< behoefde) in verband met de imperfecta in de omringende verzen. Dat zijn dan twee onregelmatigheden bij elkaar, want ook assonances mogen worden vergoelijkt, ze zijn en blijven binnen de Beatrijs uitzonderlijk. De rijmen zijn in het algemeen volkomen. Zo treffen we slechts twee verzen verderop een perfect rijmpaar op -oech aan. Dat van 6 verzen er 4 op dezelfde klank eindigen, is echter ongewoon. Maar deze opvallende eigenaardigheid maakt wel duidelijk, hoe de lezing van 269-274 is ontstaan. Laten we de verzen eens kritisch inspecteren: 269[regelnummer]
Ende alles dies si behoeft
270[regelnummer]
Des gaf hi hare ghenoech
271[regelnummer]
Hi gaf haer cleder twee paer
272[regelnummer]
Blau waest dat si aen dede daer
273[regelnummer]
Wel ghescepen int ghevoech
274[regelnummer]
Vriendelike hi op haer loech
De mededeling in 271 is bevreemdend. Waarom zou de jongeman juist twee paar kleren voor Beatrijs hebben meegebracht, en waarom zou hier van dit aantal melding worden gemaakt? In 135 wordt slechts van cleder gesproken en ook in 167-174 wordt niet van een aantal gerept. Wel worden er twee kleuren genoemd: blau ende scaerlaken. Het lijkt erop, dat 271 slechts dient om de mededeling in 272 mogelijk te maken: zij kleedde zich in blauw. In combinatie met de witte hoofddoek (281) draagt Beatrijs de kleuren van MariaGa naar eindnoot24, hetgeen de band tussen hen beiden versterkt. De verzen 275-276 onderstrepen het belang van de kleur blauw en vormen een voortzetting van de mededeling in 272: 275[regelnummer]
Hi seide lief dit hemelblau
276[regelnummer]
Staet u bat dan dede dat grau
De opmerking echter dat de kleren wel ghescepen waren int ghevoech (273) is in dit verband minder terzake, en ook 274 is een nodeloze tussenzin. Bovendien mochten we in 275 i.p.v. Hi de conjunctie ende verwachten: hi loech ende seide. Dit zou erop kunnen wijzen, dat 274 is toegevoegd aan het reeds bestaande vers 275. En wanneer men dit eenmaal veronderstelt, is ook duidelijk wat er moet zijn gebeurd. Zonder 274 is 273 een weesvers, dat evenwel rijmt op regel 270, die slechts assonerend met 269 is verbonden. Zouden 270 en 273 een rijmpaar hebben gevormd, dan zijn 271-272 tussengevoegd. Dat kan heel wel gebeurd zijn om het hemelblau in 275 te introduceren, dat nu uit de lucht komt vallen. Aanvankelijk werd dan pas uit 275 duidelijk, dat Beatrijs blauwe kleren aantrokGa naar eindnoot25. Wanneer een interpolatie, of die nu groot is of klein zoals hier, een rijmpaar splitst, moeten de twee weesverzen weer tot rijmparen worden aangevuldGa naar eindnoot26. Dat verklaart | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het feit dat 271-272 door -oech-rijmen omringd worden. De kopiist-bewerker heeft er het beste van moeten maken: in 269 heeft hij genoegen genomen met een assonance, en in 274 met een passende stoplap. Het oorspronkelijke rijmpaar zal er als volgt hebben uitgezien: 270*[regelnummer]
Hi gaf haer cleder ghenoech
273*[regelnummer]
Wel ghescepen int ghevoech
De invoeging van 271-272, ter verduidelijking van 275, maakte de volgende aanpassingen nodig: 269[regelnummer]
<Ende alles dies si behoeft>
270[regelnummer]
<Des> gaf hi hare ghenoech
271[regelnummer]
<Hi gaf haer> cleder <twee paer>
272[regelnummer]
<Blau waest dat si aen dede daer>
273[regelnummer]
Wel ghescepen int ghevoech
274[regelnummer]
<Vriendelike hi op haer loech>
Deze reconstructie blijkt los te staan van de lezing van 265-268, waaraan evenwel ook het een en ander schort. Daar de verzen 269-274 een losse wijziging bleken te bevatten, moeten we ook 265-268 op zichzelf bezien: 264[regelnummer]
U soe waren bat bequame
265[regelnummer]
Scone ghewaden ende goede cleder
266[regelnummer]
Hebter mi om niet te leder
267[regelnummer]
Ic salse u gheven sciere
268[regelnummer]
Doen ghinghen si onder den eglentiere
Vers 265 is te lang: wanneer we ende niet wegmoffelen, bevat het vers vijf heffingen. Het vers bevat bovendien een tautologie: er is geen wezenlijk verschil tussen ghewaden en cleder. Onduidelijk is de betekenis van het rijmende vers 266. ‘Reken het mij niet te zeer aan’, vertaalt Lulofs (editie 1983, p. 40), ‘duid het mij niet ten kwade (Roemans-Van Assche, editie 1978, p. 11), ‘wees daarom niet boos (letterl.: des te bozer) op mij’ (Kazemier, editie p. 73). Maar waarom zou Beatrijs boos zijn: ‘omdat ik dit zeg’, meent Kazemier. Waarschijnlijk is dit inderdaad de bedoelde strekking van het vers. We kunnen dus parafraseren: ‘Neem mij niet kwalijk, dat ik het zeg, maar mooie kleren zouden je beter passen’. Het probleem zit hem echter in de comparatief, die veronderstelt, dat Beatrijs haar vriend toch al leet zou hebben, kwaad gezind zou zijn, en daar is geen reden voor te bedenken. Kortom, vers 266 kan naar de strekking worden gemist, en de letterlijke betekenis past niet in de situatie. Problematisch komt mij ook vers 268 voor. Het lijkt wel erg romantisch om samen onder de eglantier te zitten, die immers ‘in liefde bloeyende’ is, maar er zijn toch wat complicaties. Wanneer de jongeling Beatrijs' aanwijzingen stipt heeft opgevolgd, zit hij al onder de rozestruik (vgl. 148-151). En getuige vers 186-190 heeft hij dat inderdaad gedaan. Nu zal menigeen dit soort logica wel te ver gaan. Het is toch begrijpelijk, dat de jongen zijn vriendin tegemoet gelopen is, toen zij de boomgaard in kwam. Maar waarom moeten ze dan zo nodig terug naar de eglentier? Omdat daar het paard staat, beladen met ‘al dat scoenheide’ (vgl. 184-185)? Nee, dat is getuige vers 288 niet het geval. Vers 268 geeft aanleiding tot spitsvondige argumentaties en juist om die reden vertrouw ik het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vers niet. De plaatsbepaling is, anders dan in 150 en daardoor in 188, te gedetailleerd. Wat doet het ertoe, waar Beatrijs zich aankleedt? Van belang is, dat ze zich haastig in de kleren steekt, zodat zij beiden snel (vgl. 288) op weg kunnen gaan. Zelfs degene die het onverhoopt met dit alles niet eens mocht zijn, zal moeten toegeven, dat we 268 net als 266 zeer wel zouden kunnen missen. Dat is al voldoende om een uitbreiding van 2 tot 4 verzen te overwegen, die meestal ter correctie dient van een verstoord rijm. De verzen 265 en 267 zouden dan een rijmpaar hebben gevormd. Daar 265 te lang is en cleder naar de betekenis een herhaling vormt van ghewaden, zou dit rijmwoord wel eens toegevoegd kunnen zijn. Gelet op het rijmwoord sciere is het met vers 135 voor ogen (‘Goede cleder diere van wullen’) niet moeilijk tot deze lezing te besluiten: 265*[regelnummer]
Scone ghewaden ende diereGa naar eindnoot27
267[regelnummer]
lc salse u gheven sciere
Het rijm kan op verschillende wijzen zijn verstoord. Denkbaar is dat achter het laatste bnw. dat op kleding betrekking heeft, het znw. cleder ongemerkt is toegevoegd: diere <cleder> (later → /goede/ cleder). Waarschijnlijker lijkt me echter de ongewilde vervanging door een in de situatie synoniem woord (vgl. mijn Bijdragen 1, § 6.3.5.1. en 2, p. 577): diere > goede (vgl. goet ende diere in 176), waaraan terwille van het rijm cleder is toegevoegd: 265[regelnummer]
Scone ghewaden ende goede <cleder>
266[regelnummer]
<Hebter mi om niet te leder>
267[regelnummer]
Ic salse u gheven sciere
268[regelnummer]
<Doen ghinghen si onder den eglentiere>
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
303-312 Si slacht den losen comanAan de oorspronkelijkheid van de verzen 303-312 is, voorzover ik weet, nooit openlijk getwijfeld. Toch zal, naar ik aanneem, niet iedereen vertrouwen hebben gehad in ‘den losen coman’ met zijn malafide praktijken. De vergelijking valt naar mijn smaak uit de toon, maar over smaak kan men wel degelijk twisten. Het problematische ligt in het feit dat Beatrijs met die werelt (in 302) eigenlijk haar vriend bedoelt, wat ook wel blijkt uit diens reactie in 307 vlgg. Door nu de wereld met een louche koopman te vergelijken, beschuldigt ze de jongeling niet slechts van onstandvastigheid in de liefdeGa naar eindnoot28, maar ook van een heel ander soort onbetrouwbaarheid, die kwalijke bedoelingen en misleiding vooronderstelt. Daar heeft ze in het geheel geen reden toe. Hoe kan Beatrijs zich bovendien hebben laten schaken door iemand die ze voor geen cent vertrouwt? Van betekenis kan het feit zijn, dat in K, welke redactie nauw bij de rijmtekst aansluit, van de koopman geen sprake is:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op de lezing van R kunnen drie kleine correcties worden aangebracht. In 302 zal trouwen hebben gestaan, een genitivus partitivus afhankelijk van het znw. cleine (vgl. MNW 3, 1509). In 305 moeten we zonder twijfel lezen: ‘die vingherline valser mine’Ga naar eindnoot30, en in 311: ‘In begheve u te ghere noet’ (vgl. vers 138). Door ‘optische contaminatie’ (zie mijn Bijdragen 1, § 6.2.) zal begheve door scede uit het volgende vers zijn vervangen. De verzen 304-306 in R hebben geen pendant in K. Ook 303 lijkt te ontbreken. Daer an dat volgens de editeurs Roemans en Van Assche, Kazemier en Lulofs op die werelt in 302 betrekking heeft, kan echter door de bewerker van K zijn opgevat als verwijzend naar die vaert in 301, waarbij 302 als een tussenzin werd beschouwd. Dat verklaart de parafrase ‘Mer nu bin ic op een reyse’. Wanneer echter de redactie waarnaar K is bewerkt, vers 303 bevatte, zullen daarin ook de verzen 304-306 zijn gevolgd. Dat zou betekenen, dat de bewerker deze drie verzen als overbodig of slecht passend heeft weggelaten. Vóór 307 missen we de gebruikelijke inleiding op de directe rede, die het proza wel heeft. Het lijkt aannemelijk, dat aan segdi de homonieme vorm seidi is voorafgegaan, die bedoeld zal zijn geweest als ‘zei hij’ (‘Ay wat’, seidi, ‘suverlike’), maar die in combinatie met het voorgaande wat is opgevat als ‘wat zegt gij?’ (vgl. 346). Wanneer we nu 307 met K vergelijken, moet Ay wat de wat vage pendant zijn van ‘en sorghet niet’, en de ongewone aanspreekvorm suverlike staat tegenover vriendinne. Om de rijmen te vermijden verandert de bewerker van K de tijden, hij laat versvullingen weg en maakt een ruim gebruik van synoniemen. We moeten er daarom op verdacht zijn, dat K wel de betekenis maar niet de oorspronkelijke vorm van het vers uit de archetypus van R en K heeft bewaard. Vriendinne is in de Beatrijs een ongewone aanspreekvorm, die we slechts in 120 tegenkomen. In het algemeen wordt Beatrijs door haar vriend aangesproken met lief (in 257, 275, 320, 324, 342 en 365). Wat en sorghet niet betreft: de jongeling heeft Beatrijs al eerder gezegd niet bang te zijn; in 257 doet hij dat met deze woorden: ‘Lief en verveert u niet’. Combineren we nu de volgende observaties en overwegingen. De verzen 304-306 maken een onbetrouwbare indruk. We kunnen de verzen echter niet missen, daar 303 dan een weesvers zou zijn. Maar om die reden kunnen de verzen ook zijn bijgerijmd: 303 kan voorheen een rijmpaar hebben gevormd met vers 307*. Wanneer we bedenken, hoe frequent de ‘omkering binnen het vers’ is (vgl. mijn Bijdragen 1, § 7.4.), een fout die ontstaat tijdens het dicteren van de tekst, waarbij de kopiist de nog af te schrijven woordgroepen voortdurend herhaalt, dan moeten we ook deze lezing voor 303* overwegen: 303*[regelnummer]
Al hebbic mi daer an ghekeert
Daarop rijmde vlekkeloos: 307*[regelnummer]
Hi seide lief sijt onverveert
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
welke lezing we in K terugvinden. Eenmaal op dit punt gekomen, kunnen we de tekstontwikkeling zonder moeite schetsen. Door een omkering in 303* ontstonden er twee weesverzen: 303 is met 304-306 aangevuld. De slecht passende verzen zijn door de bewerker van K, die niet door het gepaarde rijm werd gehinderd, weer weggelaten. Aan 307*, waarop aanvankelijk direct 311*-312 volgden, is 308* toegevoegd:
Het rijmwoord emmermeer dat in K door het ongeveer synonieme tot enigher tijt is vervangen, rijmde niet perfect op onverveert. Misschien dat om die reden in de rijmtekst een wijziging is aangebracht. Ik acht echter een ongewilde verandering waarschijnlijker. De woordorde in 308* is namelijk ongewoon: de essentie van de mededeling wordt gevormd door begheve; emmermeer is slechts een uitbreidende bepaling. De kern van een woordgroep staat gewoonlijk op het eind. Dit zal de omkering in de hand hebben gewerkt, waardoor ontstond:
Men heeft getracht de twee weesverzen weg te werken door verandering der rijmwoorden: begheve is vervangen door het synonieme beswike. Daartoe moest ook 307* worden gewijzigd: sijt onverveert is vervangen door de bagatelliserende uitroep ay wat! en de aanspreekvorm lief door het synonieme suverlike (d.i. ‘schone’ of ‘lieve’; zie MNW 7,2460). Doordat sijt onverveert wegviel, kon de dat-zin niet gehandhaafd blijven. De conjunctie is vervangen door ocht (‘indien’); daarop moest een hoofdzin volgen waarin wordt uitgedrukt wat er zal gebeuren, indien de jongeling Beatrijs in de steek laat: het toegevoegde vers 309 is algemeen en daardoor weinigzeggend. Het nieuwe rijmpaar is gecompleteerd met een stoplap (310). Hieronder volgt een overzicht van de opeenvolgende fasen in de tekstontwikkeling.
(2) Ten gevolge van een omkering binnen 303*
is (vóór of in de archetypus van R en K) een correctie aangebracht:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze lezing is in K bewaard. (4) Een omkering in 308*
maakte een nieuwe correctie nodig, die de ons bekende lezing van R opleverde:
Wanneer we nu bedenken dat al deze veranderingen hebben plaatsgevonden in een tekstgedeelte dat tot een jongere interpolatie behoort, die D nog niet kentGa naar eindnoot31, dan wordt duidelijk, dat de Beatrijs een lange tekstontwikkeling heeft doorgemaakt. Dat zegt ons weer iets over de verspreiding en populariteit van de tekst en over de ouderdom van de Mnl. versie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
835-840 Clare lampten in allen hoekenOp bevel van een engel, der maghet Marien bode (766), verlaat Beatrijs in het holst van de nacht het huis van de vrouw bij wie ze onderdak heeft gevonden, en gaat terug naar haar klooster. De deur staat open, zoals voorspeld. Ze vindt haar kloosterkleding op het Maria-altaar en de sleutels voor het beeld. Ze kleedt zich aan, hangt de sleutels aan haar gordel (835) en herneemt haar dienst als kosteres. Die taak houdt op dit moment in, dat ze alles in gereedheid brengt voor de metten om vervolgens de nonnen uit bed te luiden:
De voorbereidende werkzaamheden worden in 835-840 beschreven, die ik met de tekst van K citeer. In D ontbreekt een parallel. R 835-840
835[regelnummer]
Die slotele hinc si aen hare
836[regelnummer]
Ende ghinc ten core daer si clare
837[regelnummer]
Lampten sach berren in allen hoeken
838[regelnummer]
Daer na ghinc si ten boeken
839[regelnummer]
Ende leide elc op sine stede
840[regelnummer]
Alsi dicke te voren dede
K (47, 25 - 48, 1)
Si gorde die slotelen an haer
Ende daer na ghinc si in die sacrastie
ende nam die boken daer wt
ende ordinierdese inden choer
also dat behoorde
Tegenover R 836-837 staan in K de volgende zinnen: ‘ende knyelde devotelic voor Maria beelde ende sprac ynnichlic haer ghebet’. Deze mededeling correspondeert met die in de verzen 841-842; ze kunnen hier buiten beschouwing blijven. Daar 835 in K voorkomt, is het waarschijnlijk, dat ook de rijmende regel 836 in de archetypus van R en K heeft gestaan. Daarop wijst ook de bepaling inden choer die op sine stede in 839 vervangt. Maar van de clare lampten en de rest van 837 vinden we in K geen spoor; wel van de rijmende regel 838. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er is dus reden voor de veronderstelling, dat de bewerker van K de bijzin ‘daer si clare Lampten sach berren in allen hoeken’ bewust heeft weggelaten. Nu wordt hier ook een bevreemdende mededeling gedaan. Het zou begrijpelijk zijn, wanneer Beatrijs voor de nachtelijke metten de kaarsen aanstakGa naar eindnoot32, die voor het lezen van de getijdenboeken nodig waren. Maar het vreemde is, dat die kaarsen of lampen reeds brandden, en nog wel ‘in allen hoeken’. Stracke (1926, p. 40) wantrouwt dit extra-wonder: ‘Miracula non sunt multiplicanda’; en hij stelt voor plach berren te lezen of misschien sat (te) berren: ‘anders had Maria even zoo goed de boeken (v. 838) ook op hunne leespulten leggen kunnen (vgl. v. 35)’. Dat María de kaarsen zou hebben aangestoken, is een aannemelijke veronderstelling, hoewel zij in de rest van de tekst niet handelend optreedt. In de overgeleverde redactie spreekt ze zelfs niet tot Beatrijs. Waarom zou Maria hier dan nodeloos tot actie zijn overgegaan? Tersteeg (1980, p. 122) wijst op de Franse redacties van de Vies-des-Pères-groep, waarin Beatrijs Maria bij de poort van het klooster ontmoet, die haar vertelt, hoe ze haar dienst heeft waargenomenGa naar eindnoot33. Maar deze Franse versie bevat elementen van verschillende herkomst. Er lijkt zeker verband te zijn met het Middelnederlands, maar we kunnen daar met betrekking tot vers 837 niets uit concluderen. Er wordt hier niet expliciet gezegd, dat Maria de kaarsen heeft aangestoken, en wat belangrijker is: er is reden genoeg om aan de oorspronkelijkheid van de overgeleverde lezing te twijfelen. Niet alleen is Maria onverwacht actief, de passiviteit van Beatrijs is in 837 even opvallend. Tussen de handelingswerkwoorden hinc (835), ghinc (836 en 838), leide (839), nam (848) en luude (849) is het verwonderlijk, dat Beatrijs de kaarsen sach branden en ze niet zelf aanstak. Opmerkelijk is ook het enjambement tussen 836 en 837, waardoor een attributieve bepaling van het znw. wordt gescheidenGa naar eindnoot34. We zouden verwachten, dat het verseinde met de zin samenviel, zodat 836 op ten core eindigde, dat rijmt op...aen hore (→ hare) in 835. Vgl. voor de vorm van het persoonlijk voornaamwoord vers 796Ga naar eindnoot35. Wanneer nu vers 836 luidde ‘Daer na ghinc si ten core’, moet daer si clare naar de volgende regel worden verplaatst, die daarmee echter veel te lang wordt: ‘Daer si clare lampten sach berren in allen hoeken’. Nu kan het onnodige en zelfs moeilijk te interpreteren clareGa naar eindnoot36 terwille van het rijm zijn toegevoegd. Het slecht passende sach berren is, naar ik vermoed, via bernden uit bernde ontstaan: ‘Daer si lampten bernde in allen hoeken’; Beatrijs brandde kaarsenGa naar eindnoot37. Uit de lezing 835*[regelnummer]
Die slotele hinc si aen hore
836*[regelnummer]
Daer na ghinc si ten core
is na de wijziging van hore in hare deze correctie aangebracht: 835[regelnummer]
Die slotele hinc si aen hare
836[regelnummer]
/Ende/ ghinc ten core daer si <clare>
waarop aansloot: 837'[regelnummer]
Lampten bernde in allen hoeken
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daar bernen zowel intransitief kan zijn als transitief zoals hier, kon lampten bernde (object + trans. ww.) gemakkelijk worden misverstaan als (subject + intr. ww.). De congruentie vereist een -n: lampten bernden. De zinsconstructie is nu echter verstoord, hetgeen tot deze aanpassing leidde: 837[regelnummer]
Lampten <sach> /berren/ in allen hoeken
De kaarsen branden nog steeds zelf, maar het subject si (in 836) is van een passende persoonsvorm voorzien. Wanneer daer si in 836 inderdaad ontleend is aan het volgende vers, moet deze nu te korte regel zijn aangevuld. Daar in allen hoeken een evidente en slecht passende stoplap is, zal deze bepaling de toevoeging vormen. Maar wanneer we deze woordgroep schrappen, is ook de positie van het rijmende boeken aangetast. In 838 is bovendien Daer na ghinc si een woordelijke herhaling van 836*. In K is in die sacrastie toegevoegd, hetgeen bewijst, dat de mededeling ‘si ghinc ten boeken’ niet erg duidelijk werd gevonden. Ook dat pleit tegen 838. In 839 is elc een overbodige bepaling en vers 840 kan zonder meer worden gemist. Dit alles brengt me tot de volgende reconstructie: 835*[regelnummer]
Die slotele hinc si aen hore
836*[regelnummer]
Daer na ghinc si ten core
837*[regelnummer]
Daer si dat licht ghereideGa naar eindnoot38
839*[regelnummer]
Ende die boeke ter stede leide
De aanpassingen na de wijziging van hore in hare zien er uit als volgt: 835[regelnummer]
Die slotele hinc si aen hare
836[regelnummer]
/Ende/ ghinc ten core daer si <clare>
837'[regelnummer]
/Lampten/ /bernde/ <in allen hoeken>Ga naar eindnoot39
838[regelnummer]
<Daer na ghinc si ten> boeken
839[regelnummer]
<Ende> leide <elc> /op sine/ stede
840[regelnummer]
<Alsi dicke te voren dede>
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
831-834Bovenstaande reconstructie houdt een verklaring in voor verscheidene eigenaardigheden in de overgeleverde tekst en heeft daardoor een grote waarschijnlijkheid. Naar ik hoop, stel ik de lezer niet teleur, wanneer ik na dit positieve resultaat twijfel uitspreek aan de oorspronkelijkheid van de verzen 835*-839*. Het feit dat D de regels mist, maakt ons reeds voorzichtig. Bovendien is duidelijk, dat de voorgaande verzen 831-834 uitbreidingen bevatten: in ware dinc is een stoplap, daer sise hinc een overbodige toevoeging, en vers 831 een op zichzelf staande uitroep. Daarbij komt, dat Beatrijs de sleutels niet voor Maria, maar voor het beeld van Maria zag hangen. In D (109, 16) wordt net als in R vers 807 (vgl. ook 681 en 759) in plaats van sach hanghen het werkwoord vant gebruikt: ‘ende [Beatrix] vant oir sloetel’. Met de verzen 237-238 voor ogen (‘Die slotele vander sacristien Hinc si voer dat beelde Marien’) is het niet moeilijk te besluiten, dat 832-834* er als volgt hebben uitgezien: 832[regelnummer]
Die slotele vander sacristien
834*[regelnummer]
Vant si voer dat beelde Marien
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waarschijnlijk is vant onder invloed van 238 (zie mijn Bijdragen 1, § 6.3.6.) ongewild door hinc vervangen, dat later tot sach [...] hanghen is verbeterd. Het daardoor te lange vers is tot een rijmpaar uitgebreid, evenals het resterende vers 832 (2 > 4): 831[regelnummer]
<Met rechte maghic u benedien>
832[regelnummer]
Die slotele vander sacristien
833[regelnummer]
/Sach/ si /hanghen/ <in ware dinc>
834[regelnummer]
Vor Marien <daer sise hinc>
Er is tussen vant en sach hanghen een verschil dat hier van belang zal blijken. Wanneer Beatrijs de sleutels vant, merkte ze niet slechts hun aanwezigheid op. Het werkwoord kan en zal ook impliceren, dat ze de sleutels bij zich stak. Sach...hanghen is in zoverre met vant synoniem, dat wordt uitgedrukt, dat Beatrijs de sleutels aantrof, maar het element van ‘(weer) in bezit nemen’ ontbreekt. Dat heeft, naar ik aanneem, tot de toevoeging van 835* geleid (‘Die slotele hinc si aen hore’), dat terwille van het rijm met 836* moest worden aangevuld. Het is mogelijk, dat tegelijk met 835*-836* ook 837* en 839* zijn bijgerijmd om duidelijk te maken, wat Beatrijs in het koor ging doenGa naar eindnoot40. Laten we echter voor alle zekerheid ook de andere mogelijkheid onder ogen zien: 837* en 839* zijn ouder dan 835*-836* en stonden al in de tekst toen het eerste rijmpaar werd tussengevoegd. V. 837*-839* zijn nu van 835*-836* afhankelijk, maar moeten eerst een hoofdzin hebben gevormd. Dan echter kan het rijm ghereide: leide niet oorspronkelijk zijn. Wanneer we opnieuw een zelfstandige zin formuleren, moeten we lezen: ‘Si ghereide dat licht...’. Dat herinnert ons aan de verzen 35 en 36: 35[regelnummer]
Si ghereide tlicht ende ornament
36[regelnummer]
Ende dede op staen alt covent
Daar de getijdeboeken in 839* tot dat ornament gerekend kunnen worden (vgl. MNW 5, 1998 inz. Denkm. 3, 187, 39) en we de inhoud van vers 36 in de passage 845-852 terugvinden, veronderstel ik dat 837*-839* teruggaan op één vers, gelijkluidend met 35 (nl. 352), waarop een vers identiek met 36 volgde (362). Om nu vers 352 op 836* te laten aansluiten heeft de kopiist-bewerker het relatieve daer toegevoegd, wat ghereide in rijmpositie bracht: 837*[regelnummer]
<Daer> si dat licht ghereide
839*[regelnummer]
Ende /die boeke/ <ter stede leide>
Het resterende ende ornament heeft hij gepreciseerd en uitgebreid tot een handeling die in de situatie paste. Het is immers midden in de nacht. Dan moeten de metten worden gezongen. Beatrijs brengt daarvoor alles in gereedheid. Vervolgens wekt ze de nonnen: 362. Dit verweesde vers is op passende wijze uitgebreid: Beatrijs luidt op het juiste moment de klok voor het nachtelijke officie (845 vlgg.)Ga naar eindnoot41.
De veronderstelling dat de passage 837-850 op één enkel rijmpaar zou teruggaan, heeft verscheidene implicaties. We moeten aannemen, dat de regels 841- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
844, die de op 352 en 362 teruggaande passages scheiden, daar niet thuis horen. Dat is voor de verzen 843-844, die in K ontbreken, niet moeilijk te aanvaarden. De kinderen voor wie Beatrijs bidt, vormen een jong element in de tekst. De zorg waarop zij aanspraak kunnen maken, heeft tot verscheidene interpolaties geleid, o.m. van 773-780, 867-910 en 1024-1028 (vgl. ‘Haer moeder hiet Beatrijs’). Het gebed tot Maria (841-842), dat niet in het koor maar voor het Mariabeeld moet zijn uitgesproken, is na 840 niet op zijn plaats en komt in K en D elders voor. Van belang is ook de volgende overweging. In het Latijn is er geen sprake van, dat Beatrijs bij haar thuiskomst de metten zou luiden. Ze komt ook niet in de nacht, maar op klaarlichte dag bij het klooster aan. Wanneer nu de voorbereiding op het nachtelijke officie (837*-839*) en het luiden van de metten (849 c.a.) tot de Mnl. verzen 352 en 362 moet worden herleid, zijn alle vreemdtalige redacties waarin de terugkeer met de metten is verbonden, van het Middelnederlands afhankelijk. We beschikken dan over een aanwijzing te meer, dat de Franse Vies-des-Pères-groep en alle redacties die daaraan hebben ontleend, op de Mnl. versie teruggaanGa naar eindnoot42.
Instituut voor Neerlandistiek Universiteit van Amsterdam augustus 1984 |
|