Spektator. Jaargang 15
(1985-1986)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘De soep is wel eetbaar maar niet etelijk’. Over deverbatieven op -(e)lijk in de Vlaamse dialekten en het A.N.Ga naar eindnoot*
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Deverbatieve adjektieven op -(e)lijk in het A.N.Aan de Nederlandse afleidingen van het type [ww. stam + (e)lijk] valt vooral op dat ze semantisch een vrij heterogene groep vormen. Primair kunnen ze opgesplitst worden volgens de rol die het achterliggende substantief speelt in zinnen waarvan het (hoofd)werkwoord hetzelfde is als de stam van de afleiding. In dat opzicht kunnen we in grote trekken een drieledig onderscheid maken dat ik wil verduidelijken aan de hand van de volgende voorbeelden:
In (la) gaat de (potentiële) hinder uit van het bedrijf; het is dus aktief bij de handeling (nl. hinderen) betrokken. In (lb) doet er zich (eventueel) een verandering voor aan het weer; het ondergaat passief een (verandering van) toestand. In (lc) is de hitte het objekt dat passief een handeling (in de ruime zin) ondergaat. Voor de drie beschreven rollen kunnen we resp. de caselabels ‘force’, ‘experiencer’ en ‘object’ bedenken. In (2) worden er van elk primair semantisch makro-type nog wat meer voorbeelden gegeven:
In tweede instantie valt op dat ze in erg variërende mate een modaal betekeniselement bevatten. Die modaliteit drukt een mogelijkheid (‘kunnen’) of een (meestal morele) verplichting (‘moeten’) uitGa naar eindnoot2. Zoals uit onderstaand schema bij benadering mag blijken is die modaliteit een kwestie van skalariteit: (3)
Het is duidelijk dat besmettelijk veel sterker modaal (‘kunnen’) geladen is dan hinderlijk: een besmettelijke ziekte kàn besmetting veroorzaken (echter niet noodzakelijk), maar het is veel waarschijnlijker dat een hinderlijk bedrijf inderdaad ook hinder meebrengt. Ongeveer hetzelfde kan gezegd worden van geneeslijk en erfelijk: een geneeslijke ziekte kàn beslist genezen worden (maar dat is lang niet altijd zo), terwijl een erfelijke ziekte werkelijk ook altijd langs erfelijke weg ‘verkregen’ wordtGa naar eindnoot3. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook voor verwerpelijk en beminnelijk kan (misschien in iets minder ekstreme mate) de redenering doorgetrokken worden: in ons wereldbeeld is de morele verplichting om een verwerpelijke leer inderdaad ook te verwerpen normaliter sterker dan de (morele) verplichting om een beminnelijk wezen inderdaad ook te beminnen. Die gradaties m.b.t. het modale element zijn dus niet zozeer een kwestie van inherente semantiek, maar wel van zijn pragmatische faktoren, afhankelijk van een bepaald wereldbeeld.
De afleidingen van het semantische type [‘object’ + (een gradatie van) ‘kunnen’] vormen in het A.N. veruit de grootste groep en komen het direktst overeen met onze Vlaamse afleidingen van het type etelijk. Daarom ga ik verder in op hun semantische en morfo-syntaktische status. Daarbij zal onvermijdelijk ook de grote konkurrent [ww. stam + BAAR] ter sprake komen. Op morfologisch vlak valt aan de afleidingen op -(e)lijk vooral op dat ze vaker mét het prefiks on- voorkomen dan zonder. In feite kunnen we in dat opzicht drie types onderscheiden:
Aangezien we uit de eerste paragraaf al weten dat de Vlaamse afleidingen van het type etelijk altijd in een negatief syntagma (nl. niet + adjektief) voorkomen, ligt het voor de hand dat het type (c) semantisch het dichtst bij Vlaams etelijk e.d. staat. Daarom gaan we hieronder uitgebreid op dat A.N.-type in. De afleidingen van het (c)-type hebben - zoals blijkt uit (4) - gewoonlijk nog een konkurrent van het type [ON + ww. stam + BAAR] en diens positieve tegenhanger [ww. stam + BAAR] naast zich:
Er is echter in de meeste gevallen een duidelijke betekenisnuance tussen de afleidingen op -baar en die op -(e)lijk merkbaar, in die zin dat de eerstgenoemde een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
absoluut/objektief betekenismoment bevatten, terwijl er aan die van het type [ON + ww. stam + (E)LIJK] iets overdrachtelijks/relatiefs vastzit. Ter illustratie nemen we de afleidingen van het ww. meten onder (5):
In de eerste twee gevallen hebben we te maken met twee objektieve begrippen uit de wiskunde: die getallen kunnen werkelijk (niet) gemeten worden op grond van objektieve/absolute kriteria. In het laatste geval gaat het om zulke grote wouden dat zij bij wijze van spreken niet te meten zijn (maar objektief beschouwd kan men ze waarschijnlijk wel meten). Juist dat onverdrachtelijk betekeniselement (parafraseerbaar met bij wijze van spreken + niet + te-inf.) vinden we bij alle afleidingen op -(e)lijk van het (c)-type. Zo is een onvergetelijke dag niet een dag die je absoluut/objektief niet kunt vergeten, maar wel een dag die zo mooi/avontuurlijk/enz. was dat je hem niet zo vlug zult vergeten. Dat we naast meetbaar - onmeetbaar - onmetelijk niet nog een vierde type (nl. ww. stam + (E)LIJK, in casu metelijk) hebben, kan pragmatisch verklaard worden. Bij elk van deze types hebben we te maken met de modaliteit ‘kunnen’ (mogelijkheid) die in principe tweepolig is: het is wel mogelijk of het is niet mogelijk dat iets gedaan wordtGa naar eindnoot4. Opdat iets gedaan zou worden (positieve pool), moeten alle voorwaarden vervuld zijn en dat is een absoluut gegeven dat men objektief kan kontroleren. Zodra één (van de) voorwaarde(n) niet vervuld is, gaan we naar de negatieve pool over. Daar blijkt er echter wat meer speelruimte te zijn: iets kan absoluut onmogelijk zijn (ingeval één of meer objektieve voorwaarden niet vervuld zijn) en iets kan relatief onmogelijk zijn (ingeval één of meer subjektieve voorwaarden niet vervuld zijn). Die speelruimte is er niet aan de positieve pool omdat daar alle voorwaarden (dus ook de objektieve) vervuld moeten zijn. Het is m.a.w. logisch dat de relatieve/subjektieve mogelijkheid aan de positieve pool ontbreekt, in die zin dat wat men subjektief/relatief mogelijk acht, ook altijd al absoluut/objektief mogelijk moet zijn. Schematisch kunnen we de drie pragmatisch mogelijke ‘kunnen’-modaliteiten als volgt weergeven:In het Nederlands hebben deze drie mogelijkheden zich op het vlak van de ‘object’-derivaties vaak als volgt gepolariseerd:
(7)
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uitzonderlijk komen er in het A.N. ook kwartetten (de bovengenoemde drie types + het type [ww. stam + (E)LIJK)])) voor maar dan kunnen we juist bij de afleidingen op -(e)lijk allerlei vormen van betekenisdrift waarnemen die het schema onder (7) helemaal doorkruisen en overstijgen. We geven allereerst de voorbeelden:
De afleidingen op -baar passen telkens mooi in schema (7): iets is absoluut/objektief (niet) [X]ww -baar. Bij de afleidingen op -(e)lijk daarentegen komen er allerlei idiosynkratische betekenisnuances om het hoekje kijken, zodat we soms zelf niet meer van het type [‘kunnen’ + ‘object’] kunnen spreken. Ter illustratie nemen we de afleidingen van bewegen. Beweegbaar en onbeweegbaar drukken inderdaad een absoluut/objektief (niet) [‘kunnen’ + ‘object’] uit. Bij de afleidingen op -lijk is de toestand echter heel wat ingewikkelder en idio-synkratischer, wat o.a. al heel treffend blijkt uit het feit dat onbeweeglijk niet zomaar het negatieve ekwivalent van beweeglijk is. In VAN DALE (1976:299) wordt beweeglijk omschreven als ‘zich gaarne en veel bewegend’. Niet alleen is de modaliteit ‘kunnen’ hier weggevallen, maar wegens de refleksiviteit is er hier ook een kombinatie van de cases ‘force’ + ‘object’ en verder is er een intensiteits- en intensionaliteitselement bijgekomen (waardoor beweeglijk meer aansluit bij afleidingen als vergeetachtig, vlei-erig, spaar-zaam, enz., die alle een ‘neiging’ uitdrukken). Van onbeweeglijk geeft VAN DALE (1976:1623) twee betekenissen op: ‘bewegingsloos, roerloos’ en ‘niet bewogen kunnende worden, onwrikbaar’. In het eerste geval is de modaliteit ‘kunnen’ helemaal weggevallen en hebben we wegens de refleksiviteit weer te maken met een kombinatie van ‘force’ + ‘object’. In het tweede geval past onbeweeglijk vrij goed bij het in (7) ontworpen semantische prototype, nl. ‘bij wijze van spreken niet te bewegen’. Bij de afleidingen van dragen en verkiezen hebben we telkens met twee verschillende werkwoorden te maken:
Bij de afleidingen van veranderen verwijzen die op -baar inderdaad naar een absoluut/objectief ‘kunnen’ + ‘object’ (b.v. een veranderbaar reisschema), terwijl die op -(e)lijk betrekking hebben op een ‘experiencer’ (b.v. veranderlijk weer). Alleen bij de afleidingen van doen lijkt schema (7) met de ontbrekende mogelijkheid aangevuld te zijn: doenlijk is inderdaad op het eerste gezicht rela- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tief/subjektief positief. In VAN DALE (1976:541) wordt echter aangestipt dat dit woord alleen predikatief gebruikt wordt en nog belangrijker is dat het toegevoegde voorbeeldzinnetje (in zo korte tijd het werk af te maken is met gewone middelen niet doenlijk) de negatie niet bevat. Wijst dit erop dat doenlijk uiteindelijk toch niet aan de positieve pool mag/kan verschijnen? In dat geval zou het niet alleen dezelfde semantische maar ook dezelfde morfo-syntaktische status hebben als Vlaams (niet +) etelijk. Wij vatten voorlopig even samen wat we tot nog toe gevonden hebben: - Het merendeel van de A.N.-deverbatieven op (e)lijk kunnen we semantisch als volgt duiden: [‘kunnen’ + ‘object’]. - Enkele tientallen daarvan worden voorafgegaan door het negativerende prefiks on- en hebben geen positieve tegenhanger (doorgaans echter wel een positieve én een negatieve konkurrent op -baar). - We hebben hun negatief karakter omschreven als relatief/subjektief (dit in tegenstelling tot hun konkurrenten van het type [ON + ww. stam + BAAR], die absoluut/objektief negatief zijn). Precies daaraan ontlenen ze hun overdrachtelijke betekenis, die we als volgt kunnen parafraseren: ‘bij wijze van spreken + niet + te inf.’ (waarbij het handelingswerkwoord transitief is). Meteen is duidelijk dat we hier in grote trekken met het A.N.-ekwivalent van Vlaams niet + etelijk/latelijk/sprekelijk/kopelijk/enz. (zie verder onder 3.) te maken hebben. Semantisch is de overeenkomst perfekt. Wel zijn er enkele morfosyntaktische verschillen aan te stippen. Allereerst is er het voor de hand liggende verschil dat het negativerende element in het A.N. syntetisch (via het prefiks on-) en in de Vlaamse dialekten analytisch (via het woordje niet) uitgedrukt wordt. Een tweede verschil is eigenlijk de konsekwentie van het vorige: Vlaams niet + etelijk kan enkel predikatief gebruikt worden, terwijl de A.N.-afleidingen van het type [ON + ww. stam + (E)LIJK] evengoed attributief kunnen fungeren. Doenlijk zou, zoals al gesuggereerd werd, wel eens het enige A.N.-deverbatief op -(e)lijk kunnen zijn dat dezelfde morfo-syntaktische status als Vlaams etelijk heeft: volgens VAN DALE (1976:541) wordt het enkel predikatief gebruikt en naar ons gevoel ook altijd met het negativerende woordje niet. Met betrekking tot het A.N.-ekwivalent van Vlaams (niet +) etelijk (nl. het morfologische type [ON + ww. stam + (E)LIJK] met de overdrachtelijke betekenis ‘bij wijze van spreken + niet + te-inf.’) moeten we nu nog één vraag proberen te beantwoorden: is dit type (nog) produktief? Om hierop een antwoord te kunnen geven moeten we er weer de konkurrenten van dit type bij betrekken. Daarom keren we nog even terug naar schema (7), dat we hieronder enigszins vereenvoudigd weergeven:
(10)
Waar de semantiek van de afleidingen een absoluut/objektief karakter heeft (gevallen a en b), heeft -(e)lijk het helemaal moeten afleggen tegen -baar: cf. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waar het een relatief/subjektief negatieve inhoud betreft (geval c), heeft -(e)lijk voorlopig nog enigszins stand kunnen houden maar ook hier is de teruggang duidelijk. In de jongste twee eeuwen zien we namelijk het type [ON + ww. stam + BAAR] geleidelijk ook deze funktie van [ON + ww. stam + (E)LIJK] overnemen. In die periode hebben er zich in het A.N. steeds meer woorden van het type [On + ww. stam + BAAR] met de overdrachtelijke betekenis ‘bij wijze van spreken + niet + te-inf.’ gevormd: b.v. onaantastbaar, onafwendbaar, onbetaalbaar, ondoenbaar, onleesbaar, onmiskenbaar, onschatbaar, onvermoeibaar. In het licht van wat we vroeger over hun ekwivalenten op -(e)lijk gezegd hebben, is het logisch dat ook bij deze afleidingen met -baar (met overdrachtelijke betekenis) de positieve tegenhanger ontbreekt. Dat er meestal ook geen konkurrent op -(e)lijk (meer) is, hoeft ons evenmin te verwonderen: een taal hoeft geen twee vormen met totaal dezelfde funktie/inhoud in stand te houden. Een en ander trachten we hieronder te visualiseren:
(12)
De aflossing van (overdrachtelijk) [ON + ww. + (E)LIJK] door (overdrachtelijk) [ON + WW. + BAAR] komt heel mooi tot uiting in de W.N.T.-gegevens over onschattelijk/onschatbaar: het jongste voorbeeld van onschattelijk dateert van 1726 (W.N.T.: X, 1783), terwijl onschatbaar pas voor het eerst in een tekst van 1814 geciteerd wordt (IBIDEM). We mogen aannemen dat het type [ON + ww. stam + BAAR] in eerste instantie een letterlijke betekenis (gehad) heeft, maar sekundair ontwikkelde/ontwikkelt zich bij een aantal afleidingen de overdrachtelijke betekenis ‘bij wijze van spreken + niet + te-inf.’. Deze betekenisdrift is mooi te illustreren aan de afleiding oneetbaar: naast de primaire/letterlijke betekenis ‘niet gegeten kunnende worden’ (b.v. omdat iets giftig is) ontwikkelde zich een sekundaire/ overdrachtelijke betekenis ‘bij wijze van spreken niet te eten’ (b.v. omdat iets onsmakelijk of onverteerbaar is). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voorlopig is overdrachtelijk [ON + ww. stam + BAAR] niet zo koerant in het A.N. en misschien zal het dat wel nooit echt worden, want we moeten konstateren dat bovengenoemde betekenis nog het vaakst analytisch uitgedrukt wordt via het syntagma niet + te-inf.:
Dat zulke syntagmata in gewone (spreek)taal nauwelijks attributief gebruikt kunnen worden (ohet niet te eten gebak), kan echter in de toekomst de produktiviteit van overdrachtelijk [ON + ww. stam + BAAR] wel bevorderen. In alle gevallen mogen we stellen dat overdrachtelijk [ON + ww. stam + (E)LIJK] helemaal niet meer produktief is in het huidige A.N. Bij uitbreiding mag dat trouwens gezegd worden van alle deverbatieven op -(e)lijk. In zowat alle funkties heeft -(e)lijk het veld moeten ruimen voor -baar. Alleen waar -(e)lijk en -baar semantisch gedivergeerd zijn, heeft -(e)lijk (voorlopig) nog enigszins stand kunnen houden. Dat is op de eerste plaats het geval met overdrachtelijk [ON + ww. stam + (E)LIJK] tegenover letterlijk [ON + ww.stam + BAAR]) en verder met [ww.stam + (E)LIJK] in allerlei idiosynkratische betekenissen (b.v. beweeglijk, draaglijk, duidelijk, klaaglijk, merkelijk, verkieslijk, enz.). We mogen trouwens veronderstellen dat die geringe semantische koherentie (mede)verantwoordelijk is voor het produktiviteitsverlies van de woordvormingsregel [ww. stam + (E)LIJK] (zie o.a. ARONOFF:1976, 43 i.v.m. het kausaal verband tussen semantische (on)regelmatigheid en (on)produktiviteit). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Terug naar de Vlaamse dialekten en slotbedenkingAl in ons eerste punt hebben we gezegd dat er in de Vlaamse dialekten een behoorlijk aantal overdrachtelijke afleidingen van het type (niet +) [ww. stam + (e)lijk] voorkomen die in de aanpalende dialektgebieden en in het A.N. onbekend zijn. We hadden het bij het begin al over (niet +) etelijk, maar we kunnen daar nog heel wat voorbeelden aan toevoegen:
Over de syntaktische status van die afdelingen zijn we al ingelicht: ze komen doorgaans in een negatief syntagma voor en kunnen bijgevolg normaliter enkel predikatief gebruikt worden. Op het eerste punt moet er echter nog een precisering aangebracht worden. Uitzonderlijk kunnen ze nl. ook in affirmatieve zinnen voorkomen, maar dan bijna altijd in stilistisch gemarkeerde taal: die soep | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is etelijk is in dat geval een understatement voor die soep is (heel) lekker. Hoe staat het nu met de produktiviteit van overdrachtelijk (niet +) [ww. stam + e(lijk)] in Vlaanderen? Hoewel bovenstaande voorbeelden op een taaiere levenskracht dan elders in het Nederlandse taalgebied wijzen, kunnen we dit type ook in Vlaanderen niet meer echt produktief noemen. Indikatief is in dat opzicht vooral het feit dat etelijk, latelijk, sprekelijk, e.d. steeds minder gebruikt worden door de jongere generatie, die in toenemende mate voor de analytische formulering (niet +) te-inf. opteert: b.v. mazout is niet meer te betalen, die soep is niet te eten. Invloed van de kultuurtaal mag hier beslist aangenomen worden.
Ten slotte nog een woord over de manier waarop deze typisch Vlaamse afleidingen in de woordenboeken behandeld worden. In VAN DALE (1976) heb ik er maar drie aangetroffen: kopelijk (p. 1237), sprekelijk (p. 2308) en zienlijk (p. 3001). Bij elk van die lemma's vinden we de ietwat te vage aanduiding ‘Zuidn.’ en telkens wordt er een voorbeeld gegeven van predikatief gebruik in een negatieve zijn. Ook in DE CLERCK (1981) is de neerslag van ons Vlaams afleidingstype gering. Alleen houdelijk (p. 171), kennelijk (p. 203) en zienlijk (p. 609) worden er in de toepasselijke betekenis én in een negatief syntagma geciteerd. Verder vermeldt hij nog onherkennelijk (p. 330) en drie positief gebruikte afleidingen op -elijk: verschietelijk (p. 569) met de kausatieve betekenis ‘schrikwekkend/verbazingwekkend’ (met citaat uit Timmermans), rapelijk (p. 424) in de kombinatie rapelijke ziekte = besmettelijke ziekte (met een citaat uit Streuvels) en etelijk (p. 115) in de ruim verspreide idiomatische verbinding etelijke waar = eetwaar (met een citaat uit Jonckheere). Veruit de rijkste oogst haalden we uit TEIRLINCK (1908-1922), overigens in alle opzichten het degelijkste en volledigste van de klassieke Vlaamse idiotica. Van de enkele tientallen afleidingen op -elijk met de hierboven beschreven semantische en morfo-syntaktische status vermeld ik er enkele in een oorspronkelijk citaat van Teirlinck:
De overige Vlaamse idiotica laten maar bitter weinig doorsijpelen van een woordvormingsproces waarvan de produktiviteit precies in Vlaanderen nog maar kortelings is gaan tanen. In het algemeen heeft deze speurtocht naar leksikografische getuigenissen van het hierboven beschreven Vlaamse derivatietype ons geleerd dat er tot nog toe in de idiotica en ook in de dialektmonografieën (o.a. dezelfde TEIRLINCK, 1924) veel te weinig aandacht besteed is aan woordvorming in de dialekten. Nochtans kunnen zulke eksploraties niet alleen een autonome waarde hebben | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar ook - en vooral - kunnen ze een interessante invalshoek vormen voor de synchrone en de diachrone studie van woordvormingsprocessen in de (Nederlandse) standaardtaal. In nog ruimere zin kunnen ze bovendien aanleiding geven tot een fundamentelere kijk op wat woordvorming in essentie is: een erg syntetische taalakt waar de gemiddelde dialektspreker alvast minder toe overgaat dan de taalcerebrale linguïst. Hiermee wil niet gesuggereerd zijn dat die ‘gemiddelde dialektspreker’ minder speels met z'n taal zou omgaan (integendeel vaak), maar hij doet het analytischer. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|