Spektator. Jaargang 15
(1985-1986)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
De fictie van fictionaliteit
| |
[pagina 86]
| |
lynse) literatuuropvatting: het gaat er om dat de criticus het afzonderlijke werk analyseert, als literair werk, en hij dient te komen tot een literair oordeelGa naar eindnoot2. Na dit citaat volgt een passage over de ‘algemeen aanvaarde afspraken omtrent literatuur’. Daarin spreekt Oversteegen over de door auteurs en lezers gekende conventies: de toeschouwer in de schouwburgzaal gooit geen rotte eieren, omdat een acteur een slecht karakter uitbeeldt; de auteur van een roman is niet zonder meer verantwoordelijk voor wat zijn figuren beweren; ‘...een “ik” in een gedicht is een “lyrische sich”, een “persona poetica” en niet de dichter zelf.’ (idem, p.88). Dergelijke gedachten over fictionaliteit en over fictionele indicaties staan vooral in Literatuurwetenschap van F.C. Maatje, waar Oversteegen overigens expliciet naar verwijst. Op p. 57 van de editie uit 1970 noemt Maatje fictionaliteit het belangrijkste kenmerk van de literaire structuur, en wel omdat het werk geen logische oordelen bevat. In het literaire werk komen slechts ‘Quasi-Urteile’ voor zegt Maatje met, en op gezag van, IngardenGa naar eindnoot3. Dat maakt het literaire werk (ontologisch) bizonder. En om die reden legde Maatje ‘deze fictionaliteit’ ten grondslag aan zijn ‘gehele theorie’. We lezen vervolgens: De lezer moet zich, als hij kennis gaat nemen van een literair werk, van meet af aan met die fictionaliteit verzoenen; hij moet zich erbij neerleggen, dat hij met niet-referentieel taalgebruik te doen heeft, met een wereld van woorden. (Maatje 1970, p.57). Het fictionaliteitsbegrip komt voor in verband met allerlei kwesties: met de autonomie-opvatting van de literaire tekst, met conventies betreffende (receptie en productie van) literatuur, met het specifieke type uitspraken in literaire teksten, en met de ‘verdichting’ van de werkelijkheid. De diversiteit aan kontekstuele verbanden geeft aan dat de uitspraak ‘Literatuur is fictioneel’ niet zonder meer duidelijk is. Men doelt op verschillende aspecten van een complex verschijnsel, dat ik gemakshalve aanduid als ‘de omgang met literatuur’. Er blijken verschillende problemen verknoopt met fictionaliteit, problemen die gemakkelijk zijn terug te vinden in theoretische studies over literatuur en literaire communicatie. De vraag: ‘Wat bedoelen theoretici met ‘literatuur is fictioneel’? structureerde dan ook enige tijd mijn onderzoek. Maar het is niet mijn bedoeling om de resultaten van dat fictionaliteitsonderzoek hier te bespreken. Ik gaf mijn voornaamste bevindingen al eerder weer in enkele artikelenGa naar eindnoot4. Ik wil wel herhalen dat er mijns inziens weinig duidelijkheid bestaat in de complexe materie van de fictionaliteit. Nu eens lijkt men met het begrip een specifieke teksteigenschap te bedoelen, dan weer gaat het kennelijk om eigenaardig taalgebruik, of doelt men op reacties van lezers en schrijvers. Het viel me voorts op, dat de wat meer geríchte studies over fictionaliteit voornamelijk filosofische beschouwingen zijn over een, respectievelijk hét kenmerk van literatuur: fictionaliteit als wezenskenmerk van literaire teksten of van literaire communicatie! De theoretici conformeren zich in hun filosofische overpeinzingen aan traditionele opvattingen over literatuur. Zij idealiseren het lezen van literatuur, omdat ze in hun beschouwingen werken met een lezer die ‘alles’ schijnt te weten. Of eigenlijk is het beter om te zeggen dat ze denken aan een lezer die op de hoogte is - in elk geval minstens zo goed op de hoogte als ze zelf zijn... De antwoorden van de theoretici op de vraag naar de betekenis van fictionaliteit lopen uiteen, maar ze komen steeds voort uit speculeren en idealiseren, en ze | |
[pagina 87]
| |
zijn vrijwel nooit gebaseerd op empirisch onderzoek naar literaire communicatie. De antwoorden berusten op bekende - en derhalve ook gemakkelijk aansprekende - ideeën over de omgang met literatuur, op opvattingen over de (vermeende) functie en waarde van literatuur. Opvattingen, die op hun beurt weer berusten op gedachten over de (vermeende) specifieke werking van literatuur. Ze leiden uiteindelijk tot een aanwijzing over het lezen van literatuur. De theoretici gaan uit van hun eigen leeservaring en veralgemeniseren die: wat zij onderscheiden aan literaire teksten, en hoe zij die teksten lezen en interpreteren, wordt, als vanzelfsprekend, bepalend geacht voor literatuur en literaire communicatie. De onderzoekers vergeten derhalve gewoonlijk hun eigen positie als lezer te doordenken. Ze vergeten dat hun uitspraken gebaseerd kunnen zijn op hun eigen literatuuropvattingen. Zo raken ze verblind door hun eigen zoeklichtenGa naar eindnoot5. Een voorbeeld ter illustratie. Wolfgang Iser acht de onbepaaldheid van fictie bepalend voor de werking van literatuur. Het lijkt voor de hand te liggen dat hij de feitelijke werking van literaire teksten zal gaan onderzoeken. Maar uit Isers onderzoeksvoorbeelden blijkt dat hij slechts zijn eigen lezing gebruikt. Hij vindt dat we het ‘Wirkungspotential’ van romans moeten bestuderen, maar, zoals Van Assche dat in zijn dissertatie treffend opmerkteGa naar eindnoot6, het lijkt alsof hij de enige is die dat potentieel kent. Door deze werkwijze normeert Iser het leesproces. Hij idealiseert de eigen leeservaring door die kenmerkend te achten voor dé lezerGa naar eindnoot7. Het grondslagenonderzoek moet mijns inziens signaleren dat onderzoekers hun opvattingen over (het wezen van) literatuur en over het (adequaat) lezen gebruiken als basis voor het doen van algemene uitspraken over literatuur. Het grondslagenonderzoek heeft de taak om dóór te vragen: in hoeverre zijn de ‘filosofieën’ van de theoretici bepalend voor wat ze waarnemen aan literatuur? Het grondslagenonderzoek moet ook letten op de consequenties die fictionaliteitsopvattingen hebben voor de vraagstelling(en) van literatuuronderzoek. Het is een fictie te menen dat met het toverwoord ‘fictionaliteit’ veel gezegd wordt over literatuur. Met de constatering dat literatuur fictioneel is, lost men geen problemen op. Die constatering zou veeleer vragen moeten oproepen. Maar als praten over fictionaliteit filosoferen is en blijft, en slechts uitmondt in de constatering (!): ‘Literatuur is fictioneel’, dan komen de theoretici niet toe aan het verhelderen van die problemen. Dan rest slechts: het zich conformeren aan traditonele en onuitgewerkte ideeën over literatuur. | |
2.Met een paar voorbeelden wil ik duidelijk maken wat het belang van grondslagenondezoek, het dóorvragen, in de literatuurstudie kan zijn. Het gaat er in elk geval níet om, dat de grondslagenonderzoeker een verbeterd fictionaliteitsbegrip invoert. Hij kan perspectieven openen voor een nieuw onderzoek, hij kan op accentverschuivingen aandringen, en uiteraard zal hij vooral knelpunten signaleren in gangbaar literatuuronderzoek. Laten we eens aannemen dat fictionaliteit te maken heeft met het specifieke taalgebruik in literaire teksten. Ik kan dan bijvoorbeeld Maatje weer als getuige opvoeren. Maatje zegt onder meer dat de lezer van een literair werk zich van meet af aan verzoent met de fictionaliteit van dat werk (vgl citaat op p.000). De lezer legt zich erbij neer - móet zich erbij neerleggen, zegt Maatje zelf (!) | |
[pagina 88]
| |
- dat hij met niet-referentieel taalgebruik te doen heeft, met een wereld van woorden. De uitspraken in een literaire tekst, die geheel of gedeeltelijk bestaan uit niet-referentiële taaltekens, gelden alleen binnen de verbeeldingswereld van het betreffende gedicht, episch werk of drama, en niet daar buiten. Al weer enige tijd geleden besprak S. de Haan dit ‘postulaat’ van Maatje zeer kritisch, en mijns inziens afdoendeGa naar eindnoot8. Maatje speculeerde in gewichtige termen op de intuïties van literatuurbeschouwers door aan te sluiten bij opvattingen over de autonome status van een literair werk en over de bizondere waarheid van literatuur. De eigenaardige hantering van sommige begrippen uit de wetenschapsleer en de semantiek riep vragen op. Met name de gelijkstelling van fictionaliteit en niet-referentialiteit wees op gebrek aan kennis ter zake. Maar als we daar even aan voorbij gaan: betekent Maatjes uitgangsstelling niet dat het de moeite waard is om referentieproblemen te onderzoeken? Ik denk aan referentieproblemen in het algemeen en aan onderzoek naar de betekenis van taaltekens die ‘geen referent in de werkelijkheid’ hebben in het bizonder. Maatje bleek niet goed op de hoogte van de referentiële semantiek, anderen hebben zich wel degelijk gebogen over de semantische problemen van fictie, respectievelijk van fictioneel taalgebruik. Logici en linguïsten houden zich bijvoorbeeld bezig met het bestaan van Pegasus en Sherlock Holmes, vooral ter verificatie van uitspraken waarin de speurder met zijn geruite pet, of het gevleugelde dichterspaard, voorkomen. Ik noem hier slechts één oplossing, namelijk die van John Woods. Hij behandelt in The Logic of Fiction ‘fictional sentences’. Dat zijn zinnen die in fictie voorkomen. Kenmerkend voor zo'n fictionele zin is dat hij ‘bet-sensitive’ is. De fictionele zin ‘Holmes lived in Baker Street’ is waar, omdat lezers van Conan Doyle bereid zullen zijn geld in te zetten op de (waarheidswaarde van die) zin. Ze zullen die weddenschap winnen, terwijl een gokje op de zin ‘Holmes lived in Berczy Street’ geen kans op winst geeft - tenzij men natuurlijk op ‘onwaar’ inzet. Woods concludeert uit dit gefingeerde gokspel dat bij de waarheidswaardetoekenning aan fictionele zinnen een speciaal waarheidscriterium geldt, namelijk ‘the author's sayso’. Op gezag van de tekst (lees: de auteur, dus Conan Doyle in het voorbeeld) neemt de lezer aan dat Holmes in Baker Street woont (of moet ik zeggen: woonde?), en dat de zin ‘Holmes lived in Baker Street’ dús waar is. Om dezelfde reden vindt die lezer dat ‘Holmes lived in Berczy Street’ onwaar is. Woods lost een semantisch probleem op, maar wat heeft een onderzoeker van literatuur aan zijn oplossing? Opmerkelijk aan die oplossing van Woods, en niet alleen aan zijn oplossing overigensGa naar eindnoot9, is, dat de lezer vooraf wéét dat de zin fictioneel is. Maar een dergelijke oplossing is niet bruikbaar voor onderzoekers met belangstelling voor reacties van lezers op fictionele teksten. Voor meer in tekstinterpretatie geïnteresseerde onderzoekers zijn zinnen over het domicilie van Sherlock Holmes, of over het bestaan van Pegagus, niet erg relevant. Louise Rosenblatt wijst er in het algemeen al op, dat het voor lezers minder van belang is te weten dat Sherlock Holmes niet, en Julius Caesar wel heeft bestaan om teksten als ‘literatuur’ te kunnen ervaren (en lezen)Ga naar eindnoot10. Voor het fictionaliteitsonderzoek lijkt vooral van belang te achterhalen wanneer lezers een ander waarheidscriterium - zoals dat van Woods - gaan gebruiken. Hoe komt het dat lezers weten met een fictionele zin te doen te hebben? En natuurlijk verschuift het antwoord ‘omdat ze weten dat die zin in fictie voorkomt’ dan slechts het probleem. | |
[pagina 89]
| |
Vaak gaan literatuurtheoretici kennelijk uit van de situatie waarin lezers weten met literatuur te doen te hebben. Maar men wijst toch wel degelijk op signalen in de tekst, die lezers op dat idee brengen. We zagen al dat Oversteegen op de door auteurs en lezers gedeelde conventie wees, en Maatje besteedt een paragraaf aan fictionele indicaties. Het meest uitvoerig bespreekt Oversteegen dit soort kwesties van leesaanwijzingen, leeswijzen, voorkennis en conventies in zijn boek Beperkingen. Men spreekt veel over fictionele indicaties, of over fictionaliteitssignalen, maar er is vrijwel geen systematisch onderzoek naar verricht. Gewoonlijk volstaat men namelijk met het noemen van bekende voorbeelden: een tekst is fictioneel omdat er ‘roman’ op staat, of omdat de bladspiegel opmerkelijk is (veel wit, afgebroken regels, rijm, dialoogvorm met neventekst, etc.); een relaas is verzonnen - zonder dat het een leugen is - is een ‘verhaal’, respektievelijk een sprookje, omdat het begint met ‘Er was eens...’. Die voorbeelden zijn zo bekend, dat ze iedereen gemakkelijk zullen aanspreken. De onderzoeker vraagt (derhalve?) niet door. Hij wéet dat hij met literatuur, c.q. fictie, bezig is. Hij vindt het aannemelijk dat er fictionele indicaties zijn en wijst op algemeen erkende voorbeelden. Hij kan ze, vanuit zijn bevoorrechte positie - de lezer die goed op de hoogte is - aanwijzen. Hij hoeft ze niet te (onder)zoeken. De vraag zou kunnen zijn: hoe komt het herkennen van een (fictionele) indicatie tot stand? Ik geef een voorbeeld om het probleem te verduidelijken. Oversteegen en Raat spreken in hun beschouwingen over Conserve van W.F. Hermans beiden over de kunstgreep van het document-in-het-verhaalGa naar eindnoot11. In de novelle is sprake van brieven van Ferdinand Gómez, die later vrij volledig zouden zijn teruggevonden. Oversteegen vindt Hermans' kunstgreep niet zo nodig. Hij ziet het werken met documenten in het verhaal namelijk als een middeltje om het verhaal ‘historisch’ te maken, en daar heeft de (!) lezer geen behoefte aan. Volgens Raat evenwel, wordt de romanwerkelijkheid geïroniseerd, onder andere doordat Hermans deze ‘obsolete’ kunstgreep gebruikte. Ik kies niet voor een van beide interpretaties, maar constateer slechts dat er twee ‘lezingen’ zijn van eenzelfde (?) kunstgreep. Ik voeg er aan toe: beide literatuurbeschouwers hebben het over dé lezer, terwijl wat ze zien als ‘indicatie’ afhankelijk is van hun interpretatie van het Hermansverhaal. Maar dan kun je mijns inziens al evenmin verwachten dat eenduidig kan worden vastgesteld wat fictionele indicaties zijn. Het lijkt niet goed mogelijk om uitsluitend aan de tekst af te lezen hoe lezers zullen reageren. | |
3.In de literatuurstudie, maar ook in de logische beschouwingen over fictionaliteitGa naar eindnoot12, wordt gewezen op het belang van (fictionele) indicaties, op signalen in de tekst die de lezer tot een bepaalde leeswijze (vgl. onder andere: het hanteren van een ander waarheidscriterium), respectievelijk tot een bepaalde interpretatie brengen. Ik denk dat er geen systematiek bereikt kan worden als men de lezer, en ik bedoel de feitelijke lezers, uit het oog verliest. Fictionaliteitsonderzoek kan gericht worden op wat er in concrete receptiesituaties gebeurt. Fictionaliteit heeft immers te maken met de omgang met literatuur, en als er conventioneel bepaalde indicaties zijn, dan kunnen we die óók bestuderen aan reacties van lezers en schrijvers. Lezers, die uitspraken doen over hun | |
[pagina 90]
| |
lectuur; lezers, die bepaalde interpretaties geven aan literaire teksten; schrijvers, die hun literatuuropvattingen expliciteren. Uit reacties van lezers - en schrijvers zijn ook lezers, evenals onderzoekers van literatuur overigens - kan de onderzoeker mogelijk afleiden wat als fictionele indicatie functioneert. Het gaat me dus om het zorgvuldig en gericht bestuderen van bestaande gegevens over productie en receptie van literatuur, en om (experimenteel) te verzamelen gegevens: om het aanboren van andere feitenbronnen dan de tekst alleen; én om het voorkomen van interpretatieve verblinding. In de receptie-esthetica à la Iser pousseert men weliswaar de lezer eveneens, maar men denkt toch voornamelijk aan de lezer die ‘in de tekst is ingeschreven’: aan de ‘implizite Leser’ (Iser), of, algemener, aan de ‘reader in the text’Ga naar eindnoot13.. Ik doel op feitelijke lezers, en in dit verband - dus: het zoeken naar conventies die leesaanwijzingen inhouden - vooral op geschoolde lezers. Ik bedoel daarmee lezers die over een zekere belezenheid, over literaire leeservaring, beschikken, al dan niet opgedaan via het literatuuronderwijs. De term ‘informed reader’ die Stanley Fish gebruiktGa naar eindnoot14 gaat mijns inziens verder. Hij denkt toch vooral aan getrainde beroepslezers, aan specialisten met een specifieke belezenheid. Alhoewel Fish namelijk in het algemeen de voorwaarden opnoemt waaraan een geïnformeerde lezer voldoet - een competent taalgebruiker zijn, ‘semantische’ kennis hebben van (onder andere) ‘lexical sets, collocation probabilities, idioms, professional and other dialects’ (vgl. Fish 1980, p. 49), beschikken over ‘literary competence’ - en alhoewel vooral die laatste voorwaarde nog erg oningevuld is, wijzen zijn voorbeelden op Miltonkenners en WhitmanspecialistenGa naar eindnoot15. Mijn geschoolde lezer weet wat literatuur is en weet hoe hij literatuur moet lezen, bijvoorbeeld omdat hij dat inderdaad op school leerde. Ik denk aan dergelijke lezers, die stereotypisch reageren op een bepaald tekstaanbod. Fish toont ons zo'n gestandaardiseerde lezersreactie als hij aan zijn literatuurstudenten wijs maakt, dat een rijtje namen op het bord samen een gedicht vormen: de studenten komen dan gezamenlijk tot een interpretatie van die ‘tekst’. Fish was namelijk de enige van het gezelschap die wist dat de namen op het bord de neerslag vormden van een vorig stilistiekcollege in het lokaal. Tijdens dat vorige lesuur besprak Fish enkele opvattingen over stijl, en hij noteerde de namen van de betreffende onderzoekers. Maar de geschoolde lezers van de literatuurklas ‘herkenden’ in die ‘tekst’ zonder veel moeite een gedicht toen hun docent die reeks namen als zodanig aanweesGa naar eindnoot16. Zo zijn er ook voorbeelden uit het literatuuronderwijs op de middelbare school bekend. Voorbeelden over leerlingen die lezen zoals ze denken dat de leraar vindt dat ze moeten lezen. K.H. Spinner noemde dat eens ‘Pygmalion im Unterricht’ en hij constateerde dat leerlingen op deze wijze niet zo zeer literatuur leren begrijpen, maar hun leraarGa naar eindnoot17. En er zijn aanwijzingen dat men op school leert interpreteren naar de daar geleerde poëzie-opvatting, waardoor er een zekere starheid optreedt in het (interpretatie) gedrag van (beginnende?) poëzielezersGa naar eindnoot18. We moeten de reacties van geschoolde lezers serieus nemen. Ze kunnen ons inzicht geven in hoe literatuur functioneert en hoe literatuur gewaardeerd wordt. De reacties van geschoolde lezers kunnen gegevens opleveren over de werking van de fictionaliteitsconventie. A.P. Foulkes wijst op de veranderingen die optreden bij het beantwoorden van vragen als: wat wordt in een bepaalde tijd aan de verbeelding overgelaten? en: hoe is de rol van het bovennatuurlijke ingevuld? Grove voorbeelden: in de Middeleeuwen gold alles buiten het hof van | |
[pagina 91]
| |
Tintagel als wildernis; in de 19e eeuw werden Afrika, India en Brazilië aan de verbeeldingskracht van de lezer overgelaten; en de 20e eeuwse lezer heeft een uitgebreide science fiction ter beschikking voor zijn fantasie. En waar in de gothic novel monniken het bovennatuurlijke representeren, doen geleerden dat in diverse 19e eeuwse tekstenGa naar eindnoot19. De reacties van geschoolde lezers zijn ook van belang als we beseffen dat ze scholing kregen. Een interessant onderzoeksterrein lijkt me derhalve het literatuuronderwijs. Daar leren scholieren vermoedelijk een flink aantal conventies aan, daar doen ze heel wat ‘literary competence’ op. Ze leren vigerende ideeën over literatuur (kennen), ze oefenen bepaalde leeswijzen (lezen op samenhang, zoeken naar een diepere betekenis, herkennen van thematische en narratieve structuren, etc.), kortom: ze internaliseren een literaire ideologie. Ze zullen bijvoorbeeld gaan weten dat fictionaliteit een aanbeveling is over hoe men literaire teksten zou moeten lezen, zegt Foulkes. Fictionaliteitsonderzoek kan dus ook betekenen: nagaan hoe fictionaliteitssignalen worden aangeleerd en geoefend. Dat leidt bijvoorbeeld tot een onderzoek naar typen vragen en ‘ideologie’ in schoolboeken. Het literatuuronderwijs dient dan als bron van gegevens voor kennis over functie en waarde van literatuur. De onderzoeker die gegevens wil verzamelen over de fictionaliteitsconventie, moet niet aarzelen om ‘buiten de tekst’ te gaan. Hij krijgt met geheel andere dan louter tekstinterpretatieproblemen te maken. Dat geldt zeker als we bedenken dat fictionaliteit ook buiten de literatuur een rol speelt. Ik denk bijvoorbeeld aan onderzoek naar fictie in het algemeen, waarbij de grens tussen literatuur en lectuur overschreden wordt. Of aan studies over leesgedrag, zoals het emprisch onderzoek van de groep NIKOL dat mikt op het literatuurbegrip van contemporaine lezers in de BondsrepubliekGa naar eindnoot20. Maar ik denk ook aan logische studies over fictie en werkelijkheid. Zo bevat het werk van N. Goodman interessante gedachten over déze algemene kwestieGa naar eindnoot21. We zouden zijn werk op dit gebied, met enige goede wil, kunnen beschouwen als een analyse van wat er gebeurt bij de socialisatie van de fictionaliteitsconventie. Als Goodman zich namelijk de vraag stelt naar ‘fictionele referentie’ gebruikt hij samenstellingen als eenhoorn-afbeelding en eenhoornbeschrijving. De referenten van die termen kennen we uit onze ervaringswerkelijkheid. We leren het onderscheid tussen een eenhoorn en een centaur kennen doordat we verschillen zien tussen een eenhoornafbeeldingen en centaurafbeeldingen. Of: we leerden het verschil kennen tussen een eenhoornbeschrijving en een centaurbeschrijving. In Goodmans opvatting is als het ware sprake van de socialisatie-component. Het gaat hem zelf natuurlijk om de ‘ways of worldmaking’: wij máken onze werkelijkheid (én onze ficties), eerder dan dat er zoiets is als een gegeven werkelijkheid. Dus: ‘We are confined to ways of describing whatever is described. Our universe, so to speak, consists of these ways rather than of a world or of worlds.’ (Goodman 1978, p. 3). In een dergelijke visie hangt wat fictioneel is af van wat op een bepaald moment voor werkelijkheid wordt gehouden. Het zou ook kunnen betekenen, dat lezers onderling er verschillende werkelijkheidsbegrippen op na houden, dús andere fictionaliteitsconventiesGa naar eindnoot22. In eerste instantie kan de onderzoeker zich bepalen tot de vigerende fictionaliteitsconventie: tot die van de geschoolde lezer. Hij moet voortdurend blijven bedenken dat het om een conventie gaat. De grondslagenonderzoeker kan hem daaraan helpen herinneren. Hij dient te signaleren dat literatuurbeschouwerss | |
[pagina 92]
| |
zich ten onrechte verschansen achter vanzelfsprekendheden: ‘literatuur is fictioneel’ moet het beginpunt zijn, zodat we oog krijgen voor hóe literatuur fictioneel is, voor wíe, en hoe dat zo gekomen is. |
|