Spektator. Jaargang 15
(1985-1986)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||||||||||
De onthullende status van er in de generatieve grammatica
| ||||||||||||||||||||||||||
0.Deze beschouwing heeft een meerledig doel. In de eerste plaats wil ik de generatieve beschrijving van zinnen met een zgn. ‘expletief’ er aanvechten, alsmede de daarmee gepaard gaande ideeën over de grammatische status van dit er. Die beschrijving houdt verband met aannames over de bouw van (Nederlandse) zinnen, die samenhangen met een bepaalde opvatting over de inhoud van grammatische noties als ‘subject’. Ik wil betogen - en dat is mijn tweede doelstelling - dat die opvatting verwarrend is, en ik zal dat toelichten aan de hand van recente beschrijvingsvoorstellen die in het kader van de G(overnment) - B(inding)-theorie zijn gedaan, om een syntactische tweedeling aan te nemen in zinstypen met elk een specifiek soort subject, afhankelijk van de aanwezigheid in de zin van een hoofdwerkwoord dat met het perfectisch hulpwerkwoord hebben wordt vervoegd, dan wel van een hoofdwerkwoord dat vervoegd wordt met zijn (Hoekstra 1984). De bedoelde verwarring wordt in de hand gewerkt door het generatieve streven naar formeel-structurele representatie van de ‘bouw’ van zinnen, en mijn derde doelstelling is dan ook te attenderen op de mogelijkheden tot verwarring die in dat streven opgesloten liggen. De opbouw van het artikel is als volgt: paragraaf 1 is gewijd aan de beschrijving van er-zinnen, waarbij wordt aangegeven welk alternatief voor de generatieve beschrijving voor de hand ligt. In paragraaf 2 komt de meest recente opvatting over er-zinnen aan de orde, in de vorm van voorstellen uit Hoekstra 1984, waarin ook de hierboven genoemde tweedeling in zinstypen verdedigd wordt. Deze paragraaf bevat een diagnose van de relatie tussen deze twee zaken, waarbij de centrale rol van de passiefbeschrijving wordt aangewezen. In paragraaf 3 wordt in algemene zin ingegaan op het onderscheid tussen formeel-structurele representatie en syntactische structuur, en de gevolgen van het veronachtzamen van dat onderscheid worden geïllustreerd aan de hand van de notie ‘subject’. Paragraaf 4 bevat een samenvatting waarin ik ook nog even terugkom op de status van er. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||||||||||
1.De zinnen (1) t/m (6) hieronder zijn voorbeelden van de er-zinnen waar het om gaat:
Aan het er in deze zinnen worden in de literatuur verschillende namen gegeven; de meest voorkomende zijn ‘expletief’ of ‘repletief’ er, ook wel ‘pleonastisch’ er genoemd, en ‘existentieel’ er. Dit er wordt daarmee in het algemeen onderscheiden van zowel het ‘locatieve’ er zoals dat voorkomt in een zin als (7), als van het ‘prepositionele’ en het ‘kwantitatieve’ er, zoals die respectievelijk voorkomen in (8) en (9):
Het is bekend dat de verschillende soorten er niet vrijelijk met elkaar gecombineerd kunnen worden; die kwestie blijft hier buiten beschouwing (zie hierover: van Dort-Slijper 1977, Bennis 1980 en van Zonneveld 1984). Ik ga er vanuit dat het wenselijk en mogelijk is de verschillende typen er die niet prepositioneel of kwantitatief zijn, als gebruiksgevallen van één en hetzelfde bijwoord er te beschouwenGa naar eindnoot1.. Op grond van dat uitgangspunt moet de status die in de generatieve grammatica aan dit er wordt toegekend, met argwaan bekeken worden. De essentie van de generatieve beschrijvingen van zinnen als (1) t/m (6) is, zoals bekend, dat er daarin fungeert als een soort plaatsvervanger van het subject (dat zelf, indien aanwezig, niet de eigenlijke subjectpositie inneemt). Die functie is voor een bijwoord nogal uitzonderlijk, omdat subjecten een nominaal karakter plegen te hebben. Aan er wordt deze subjectachtige status toegeschreven op grond van distributionele overeenkomsten met ‘echte’ subjecten: het staat in mededelende hoofdzinnen onmiddellijk voor of achter de persoonsvorm, in vragende hoofdzinnen erachter. Ook in niet-generatief werk vindt men deze visie op er, bijvoorbeeld in Bech 1952 en in Paardekooper 1968, waar er ‘plaatsonderwerp’ wordt genoemd, hetgeen is overgenomen in de ANS 1984. Dat men het bijwoordelijk karakter van er geen bezwaar acht voor de betreffende kwalificatie, heeft te maken met het oordeel dat dit er weinig tot geen lexicale betekenis heeft (zie bv. de ANS 1984, p. 778). Dit oordeel kan leiden tot de mening dat ook het woordsoortelijk karakter van er niet goed vaststelbaar is, zodat men het als een dummy-element kan beschouwen, als een ‘vulsel’ voor een bepaalde positie in een zin (vandaar de namen ‘expletief’ en ‘repletief’ er). Dit oordeel is echter aanvechtbaar: men kan wel constateren dat de betekenis van dit er niet zo eenvoudig te omschrijven is, of vaag is, maar dat houdt nog niet in dat het woord geen eigen betekenis heeft. Ik ben van oordeel dat de loca- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||||||||||
le afkomst van er (via d'r ontstaan uit daar) niet alleen aan de vorm, maar ook nog aan de betekenis waar te nemen is. De plaatsaanwijzende betekenis heeft zich verruimd tot een zeer algemene situatie-aanduidende betekenis, een verruiming die ook bij daar te constateren valt, indien dat gebruikt wordt als in: Daar ruist langs de wolken een lieflijke naam en Daar was laatst een meisje loosGa naar eindnoot2.. Onder invloed van context of situatie kan deze overkoepelende betekenis een specifiekere, eventueel locale interpretatie krijgen. Een zin als
kan, afhankelijk van de omstandigheden, betrekking hebben op het bestaan als zodanig, op iemands levenssituatie, op een werksituatie, een situatie in een stad etc..Daarbij verschuift de interpretatie van er van minder naar meer locaal. Of we een situatie-aanduiding al dan niet als een plaatsaanduiding opvatten, hangt ook af van de inhoud van de er-zin. Het er in
verwijst naar een plaats; vervangen we wonen door zijn, dan is die interpretatie eveneens mogelijk, maar ook kan bedoeld zijn: ‘er bestaan gevaarlijke lieden’, een interpretatie die vooral voor de hand ligt wanneer woorden als nu eenmaal of toch heus worden toegevoegd. Er kan deze ruime betekenis ook hebben wanneer het niet de eerste plaats in een mededelende zin inneemt; vgl.: Gevaarlijke lieden zijn er altijd geweest, Die mogelijkheid komt er zeker, De krant is er e.d. (zie ook de ANS 1984, p. 820-823). Hoewel er zeker gevallen zijn waarop nader moet worden ingegaan, blijkt uit het bovenstaande mijns inziens wel, dat de lexicale betekenis van er geen aanleiding is het woord zijn bijwoordelijk status te ontzeggen. Eigenlijk is het voor het aanvaarden van het bijwoordelijk karakter van er niet eens nodig te kunnen beamen dat er de bedoelde betekenis heeft, want er is geen reden waarom er geen ‘lege’ bijwoordelijke dummy-elementen zouden kunnen zijn. Dat er met plaatsbepalingen gecombinèèrd kan worden, als in
doet ook aan het bijwoordelijk karakter van het woord niets af; bijwoordelijke bepalingen zijn in het algemeen combineerbaar, zij het dat de inhoud van de bepalingen restricties kan opleggen, zeker als het gaat om bepalingen van eenzelfde semantisch type. Voorts is het evenmin zo, dat alleen het ‘expletieve’ er de restrictie zou kennen dat het eigenlijke subject van de zin onbepaald moet zijn. Dat is ook het geval bij het locatieve er wanneer dat in een zin dezelfde plaats inneemt als het situatie-aanduidende er; zowel (13) als (14) zijn onwelgevormd:
Ook uit het feit dat er, in tegenstelling tot andere bijwoorden nooit beklemtoond kan zijn (zie Bach 1974, p. 143) kan niet afgeleid worden dat het geen bijwoord is, maar alleen dat het in dit opzicht van andere bijwoorden verschilt. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||||||||||
Voor alle genoemde argumenten geldt dat die wel pleiten voor een verschil tussen er en andere bijwoorden, maar absoluut niet voor een NP-status van er. Toch moet bij elke beschrijving waarbij er dummy-subject wordt genoemd, inof expliciet worden aangenomen dat er een (pro)nomen is. In de generatieve grammatica wordt er dan ook altijd gerepresenteerd als een NP (zie bv. Hoekstra 1984, p. 217) en het wordt er ook vaak vergeleken met het pronomen het, zoals dat voorkomt in Het tocht en Het is leuk dat je komtGa naar eindnoot3.. Door alleen het situatie-aanduidende er nominaal te noemen en het locatieve er niet, gaat een generalisatie verloren. Noemt men er plaatsonderwerp zonder iets te zeggen over het woordsoortelijk karakter van het woord (zoals in Paardekooper 1968), of zonder het bijwoordelijk karakter op te geven (zoals in de ANS gebeurt, en zoals Bech doet, die er tegelijk plaatsonderwerp en ‘adverbialpronomen’ noemt (Bech 1952)), dan creëert men òf een mengcategorie die volstrekt onnodig is òf men moet aannemen dat subjecten altijd nominale constituenten zijn, behalve in het geval van er, hetgeen ook een verlies aan generalisatie betekent (in de ANS moet dan ook apart vermeld worden dat er ‘De belangrijkste (gedeeltelijke) uitzondering’ vormt op het nominaal zijn van het onderwerp (p. 815)Ga naar eindnoot4.. En ook als men dit uitzonderingskarakter van er accepteert, dan nog moeten er alleen voor zinnen met dit er speciale voorzieningen worden getroffen, omdat het werkwoord congrueert met het ‘grammatisch’ of ‘getalsonderwerp’ en niet met het plaatsonderwerp. Een constructie die in de generatieve grammatica in dit verband is voorgesteld, is er als de dràger van het getal te beschouwen, maar de inhoud van het getal te laten bepalen door het eigenlijke subject (zie bv. Hoekstra 1984, p. 220-221). Zo'n oplossing is niet alleen ad hoc, maar ook implausibel, omdat een woord als er zich begripsmatig helemaal niet met de notie ‘getal’ laat verenigen (dit wordt ook opgemerkt in Blom 1982)Ga naar eindnoot5.. Men vraagt zich dan ook af wat er tegen zou zijn om er niet als vuller van een subjectpositie te zien, maar als een bijwoord dat als bijwoordelijke bepaling fungeert. Dit temeer, omdat in de literatuur geen enkel steekhoudend argument tègen dit bijwoordelijk karakter te vinden is, tenzij men de beperkingen op het voorkomen van er in verband met de bepaaldheid van het subject als zodanig wil beschouwen, waarover hieronder meer. De nadruk ligt altijd op de argumenten vóór de subjectstatus van er, en die betreffen voornamelijk de positie van het woord in de zin, al dan niet omschreven in termen van transformationeel gedrag: in mededelende (hoofd)zinnen staat er (of het Engelse there) onmiddellijk voor of achter het verbum finitum, in ja/nee-vragen erachter (wat het Engels betreft als gevolg van ‘subject-Aux’ inversie) en in zinnen als Er schijnt enige beroering te zijn staat het vooraan (als gevolg van ‘Raising’ vanuit het infinitiefcomplement, volgens de algemeen generatieve aanname) (zie bv. Bach 1974, p. 143-145)Ga naar eindnoot6.. In het Nederlands vertonen andere bijwoordelijke bepalingen deze distributie echter ook, vgl.:
(zie ook Leys 1979). Als deze distributie beregeld kan worden, dan kan dat ook met de distributie van er, indien dat tot dezelfde klasse van elementen wordt gerekend. Er doet zich dan alleen de genoemde moeilijkheid voor, dat het sub- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||||||||||
ject van zinnen die met er beginnen meestal onbepaald is, terwijl dat niet het geval is als zinnen met andere bijwoordelijke bepalingen beginnen. Bij de transformatie er-insertie werd dan ook aan de onbepaaldheid van het subject gerefereerd (voor het Engels moest ook nog een kleine klasse van werkwoorden genoemd worden). Had men er als bijwoordelijke bepaling beschouwd, dan zou het meer voor de hand hebben gelegen te denken aan restricities op het semantische vlak. En dat is ook precies wat men in recent generatief werk doet. Omdat in de huidige versie van de generatieve theorie de werking van een transformatie niet meer afhankelijk mag zijn van de aanwezigheid van een specifiek element, wordt er nu geïnserteerd ongeacht de bepaaldheid of onbepaaldheid van het subject. Er worden dus ook zinnen gegenereerd als:
en het (eventuele) onwelgevormde karakter hiervan wordt een semantische aangelegenheid geacht (zie Hoekstra 1984, p. 220)Ga naar eindnoot7.. Op zichzelf is dit een aannemelijke gedachte, omdat uit zinnen als (2) al blijkt dat het niet om grammatische onbepaaldheid gaat (zie ook de ANS 1984, p. 818-819). Ook zinnen van het type (16) laten dit zien:
Men handhaaft bij die semantische verklaring echter het NP-karakter van er, hetgeen volstrekt niet nodig is, omdat de semantische beperkingen ook met de betekenis van er als bijwoord in verband kunnen worden gebracht (zie ook Elffers 1977a). Blíjft dus de vraag, hoe de distributie van er aanleiding kan zijn (geweest) om te veronderstellen dat er in subjectpositie staat, als blijkt dat de betreffende posities ook kunnen worden ingenomen door bijwoordelijke bepalingen als daar, hier, ginds e.d. Waarom heeft men zich niet beperkt tot de vaststelling dat er in zinnen als (1) t/m (6) de beginpositie inneemt, d.w.z. de positie vóór het verbum finitum? In Nederlandse finiete mededelende zinnen moet deze positie altijd bezet zijn, hetzij door een constituent met subjectfunctie, als in
hetzij door een andere constituent, bijvoorbeeld een bijwoordelijke bepalingGa naar eindnoot8.. In ja/nee-vragen is de positie na het verbum finitum evenmin uitsluitend voor het subject gereserveerd, getuige zinnen als (15'). Dat er op grond van zijn voorkomen in de bedoelde posities, en wel speciaal in de beginpositie, plaatsonderwerp wordt genoemd (en dat wordt aangenomen dat de eigenlijke subjecten in zinnen als (1) t/m (4) nièt in subjectpositie staan), moet worden toegeschreven aan de meerduidigheid van het begrip ‘zinspositie’. De betreffende positie kan alleen als ‘subjectpositie’ worden geduid, als die positie geïdentificeerd wordt met de eerste positie in een zinsmodel, waarin die positie aan het subject is toegewezen. In generatieve termen: een voor een subject mogelijke oppervlaktepositie is vereenzelvigd met een onderliggende subjectpositie. Mèt deze constatering is tevens aangegeven wat er mankeert aan de argumentatie voor het subjectkarakter van er. Oppervlakteposities vormen hèt argument voor dat subjectkarakter, maar die posities kunnen die argument- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||||||||||||
waarde niet hebben, tenzij ze identificerend zouden zijn voor subjecten, hetgeen blijkens zinnen als (15) niet het geval is. Anders gezegd: het voorkomen van er in de betreffende posities kan net zo goed opgevat worden als blijk van een andere status, bv. van die welke ook toekomt aan daar etc...Volgens Bennis en Hoekstra 1984 bevinden daar en ginds in zinnen als (15) zich in COMP-positie; ook er zou zich daar dan bevinden, en daaruit kan niets afgeleid worden omtrent zijn onderliggende status, omdat constituenten met alle mogelijke functies die positie kunnen innemen (Bennis en Hoekstra 1984, p. 70-71). Er zijn in de argumentatie ten onrechte twee posities vereenzelvigd: posities in een lineaire ordening van zinsconstituenten en posities die functionele zinsdeelnoties als subject representerenGa naar eindnoot9.. Deze identificatie is mijns inziens door de structuralistische inslag van de transformationele grammatica in de hand gewerktGa naar eindnoot10.. Hoe is nu te verklaren dat ondanks de gesignaleerde complicaties en een voor de hand liggend alternatief, de gedachte dat er dummy-subject is, tot op de dag van vandaag standhoudt? Want hoewel het niet langer de bedoeling is, de verwantschap te verantwoorden tussen zinnen als (1) en (1''), wordt de daarvoor in het leven geroepen beschrijving toch grotendeels gehandhaafd.
Ook nu nog wordt er in subjectpositie geïnserteerd, en wordt aan de eventuele eigenlijke subjecten van er-zinnen een niet-subjectpositie toegekend, zoals dat ook gebeurde in bv. Burt 1971 en Emonds 1976, waar het (onbepaalde) subject van er-zinnen bij er-insertie verplaatst wordt naar de positie die het direct object (in niet-naamwoordelijke zinnen) in de dieptestructuur inneemt. De reden voor het aanhouden van deze beschrijving is mijns inziens, dat deze goed aansluit bij recente ideeën over de bouw van zinnen, die onder meer worden gepresenteerd in Hoekstra 1984, een werk dat prototypisch is voor de GB-theorie. | ||||||||||||||||||||||||||
2.Hoekstra's hoofddoel is de distributie te verklaren van de hulpwerkwoorden hebben en zijn; daartoe worden de Nederlandse zinnen in twee typen verdeeld: ‘transitieve’ en ‘intransitieve’ zinnen. Transitief zijn de zinnen die een hoofdwerkwoord bevatten dat vervoegd wordt met het perfectisch hulpwerkwoord hebben, ongeacht de vraag of dat hoofdwerkwoord al dan niet gesubcategoriseerd is voor een direct object. Intransitief zijn de zinnen die een hoofdwerkwoord bevatten dat vervoegd wordt met zijn. De transitieve zinnen onderscheiden zich hierin van de intransitieve, dat ze een subject hebben dat ook onderliggend de subjectpositie inneemt; men kan dit een subject in optima forma noemen. Het subject van intransitieve zinnen, dat zijn zowel zinnen met een werkwoord als vallen - in navolging van de relationele grammatica ‘niet-accusatieve’ werkwoorden genoemd -, als zinnen met passieve werkwoorden (kortheidshalve spreek ik mèt Hoekstra van passieve werkwoorden, daarmee de combinatie worden + deelwoord bedoelend), wordt geacht onderliggend de direct-objectpositie in te nemen. De subjectpositie is bij die zinnen onderliggend leeg; men kan in dit geval van niet-optimale subjecten spreken.Ga naar eindnoot11. Het verschil tussen beide typen subject heeft te maken met de semantische rol van de subject-NP's, in het GB-model een ‘thematische’ (-)rol genoemd. Deze the- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||||||||||||
matische rollen worden uitgedeeld door het werkwoord: met ieder werkwoord is een bepaald rolpatroon geassocieerd. Verkopen bv. heeft drie thematische rollen bij zich: die van de verkoper, die van dat wat verkocht wordt, en die van degene aan wie
verkocht wordt. Over de inhoud van de rollen wordt niets anders aangenomen dan dàt er onderling verschil tussen is. In het lexicon wordt per lexicaal element het verband vastgelegd tussen het thematische rolpatroon en het subcategorisatiepatroon van het lexicale element. Bij verkopen bv. komt de rol van dat wat verkocht wordt toe aan het direct object (in structurele termen aangeduid), en de rol van degene aan wie verkocht wordt aan het (eventuele) indirect object. Dergelijke rollen worden ‘interne’ -rollen genoemd. Bij een werkwoord als verkopen, dat met hebben wordt vervoegd, blijft één rol los (in dit geval die van de verkoper); deze rol, de ‘externe’ -rol genoemd, wordt toegekend aan het subject van de zin, dat om die reden een subject heet. De subjectpositie in dit soort zinnen wordt dienovereenkomstig positie genoemd (Hoekstra 1984, p. 32-34). Met passieve en niet-accusatieve werkwoorden zijn alleen interne -rollen geassocieerd (bij vallen is dat de rol van de valler), die toekomen aan de object-NP's. Deze werkwoorden worden geacht nog een eigenschap te bezitten, die ervoor zorgt dat de NP die zich in direct-objectpositie bevindt naar subjectpositie gaat (in termen van het GB-model: deze werkwoorden kennen geen casus toe aan de NP die door het werkwoord geregeerd wordt; omdat fonologisch gerealiseerde casusloze NP's niet zijn toegestaan, moet deze NP naar subjectpositie verplaatst worden om daar casus te ontvangen). De direct-object-NP gaat naar
subjectpositie met interne -rol en al; in de uiteindelijke zinsstructuur heeft het subject dus een interne -rol. Dergelijke subjecten worden '-subjecten genoemd, en de subjectpositie in dit soort zinnen heet een '-positie. Als volgt voor te stellen:
(zie Hoekstra 1984, p. 211; de V'' kan beschouwd worden als de zinsknoop, de V' kan men desgewenst lezen als VP). De relatie tussen deze visie op de structuur van zinnen en de status van er is de volgende: worden de onderliggende directe objecten van intransitieve zinnen niet verplaatst, dan kan toch een grammaticale zin ontstaan als er in subjectpositie wordt geïnserteerd, als in (B) (er wordt dan m.b.v. coïndexering voor gezorgd dat het niet bezwaarlijk is dat de NP in objectpositie geen casus kan krijgen). | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||||||||||||
Structuur (B) vertoont grote overeenkomst met transformationele beschrijvingen als die van Burt en Emonds. Het eigenlijke subject (iemand) is hier echter niet verplaatst, maar blijven staan in de positie waarin het ook onderliggend al stond; slechts indien de direct-objectpositie onderliggend al gevuld is, als in (C), wordt het eigenlijke subject van een er-zin vanuit subjectpositie verplaatst naar een andere positie, in casu naar de aangegeven positie onder de extra V'-knoop:
Nu zou het, zowel in verband met de beschrijving van deze transitieve zinnen met object, als in verband met de regeling van de congruentie, eenvoudiger zijn als er niet in subjectpositie geïnserteerd werd, maar elders (bv. in COMP)Ga naar eindnoot12.. Afgezien van de toevoeging van er zou de structuur van de zinnen dan geheel onveranderd kunnen blijven. Alle extra voorzieningen zouden overbodig zijn, en men zou desgewenst toch het subject van ‘intransitieve’ zinnen onderliggend de direct-objectpositie kunnen laten behouden, als (D):Ga naar eindnoot13.. Het enige wat men hoeft te accepteren is, dat dan alle zinnen met onpersoonlijke passieven een lege subjectpositie hebben. En dat zou alleen maar vóór zo'n beschrijving pleiten, omdat onpersoonlijke passieven onder de ‘subjectloze’ constructies in dit opzicht uniek zijn, dat ten aanzien van deze constructies niet volgehouden kan worden dat we er een subject ‘bij interpreteren’ ook al staat het er niet. Bij andere ‘subjectloze’ constructies is dat anders. Bij infinitiefconstructies bv. die, als ze een zinsstatus toegekend krijgen altijd een lege subjectpositie hebben, is een van de redenen om een niet waarneembaar subject aan te nemen juist, dat we uit bv. Het was verstandig om te zwijgen opmaken dat er een of meer ‘zwijgers’ in het spel zijn. Ook bij zinnen als Jammer is dat Jan niet kon komen, die in de generatieve grammatica ook wel ‘subjectloos’ worden genoemd, kan op interpretatieve gronden tot de aanwezigheid van een subject worden geconcludeerd, en dat is ook nog mogelijk bij zinnen als (5), indien ‘het gezongene’ als een niet genoemd subject wordt beschouwd.
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||||||||||||||
Bij zinnen als (6) is dat echter uitgesloten.
Dit is een extra reden tot argwaan tegenover een beschrijving waarbij er ook in dit soort zinnen dummy-subject wordt genoemd. Maar dat niet alleen, het is ook een reden om de gefundeerdheid van de subjectpositie zelf in twijfel te trekken. En dat speelt mijns inziens een belangrijke rol bij het handhaven van er als dummy-subject. Zou men namelijk juist bij zinnen met onpersoonlijke passieven een altijd lege subjectpositie accepteren, dan zou dat een eerste stap zijn op weg naar acceptatie van de mogelijkheid dat er Nederlandse niet-imperatieve zinnen zijn zònder subjectpositie, dus zonder onderliggend subject. Wat zou daar tegen zijn? Hoekstra zegt over een model waarin een subject op onderliggend niveau kan ontbreken: it is unclear what this would mean within a phrase structure grammar. Such an approach would seem to make it necessary that not all S's are rewritten as NP followed by VP. (Hoekstra, p. 195) Er wordt m.a.w. uitgegaan van een zinsmodel mèt subjectpositie, en daarbinnen laat de afwezigheid van die positie zich uiteraard niet wel denken. Hoekstra zegt vervolgens: The property of the lack of initial subject, of which we remarked that its status is unclear, will be formalized within the GB-framework in terms of a '-subject, i.e. a subject to which no -role is assigned (p. 211).Stelt men zich de vraag waaròm er wordt uitgegaan van zo'n zinsmodel, dan lijkt een voorname reden te zijn dat zo'n model de mogelijkheid biedt tot structurele representatie van bepaalde semantische aspecten van zinnen, in casu van het thematisch rolpatroon van een zin, waarbij de verschillende rollen worden geassocieerd met de noties ‘subject’, ‘direct object’ e.d. Zou echter de aanname van een '-positie, dus van een lege subjectpositie waarop een '-subject terecht komt, nergens door gemotiveerd worden, dan kan de bedoelde formalisatie moeilijk stand houden. Hoekstra's onderscheid tussen ‘transitieve’ en ‘intransitieve’ zinnen zou niet denkbaar zijn zonder de generatieve beschrijving van passieve zinnen, waaraan hij dan ook veel aandacht besteedt. Dat niet-accusatieve werkwoorden met zijn vervoegd worden, kan alleen syntactisch relevant worden geacht voor het subject van zinnen met die werkwoorden, via de aanname dat ook het subject van zinnen met (met zijn te vervoegen) passieve werkwoorden syntactisch een bijzondere status heeft. Dat sommige niet-accusatieve werkwoorden (als breken) ‘causatieve’ pendanten hebben die met hebben worden vervoegd, vergroot de gelijkenis met passieve werkwoorden, zeker als men van mening is dat met niet-accusatieve werkwoorden ook nooit (onpersoonlijke) passieve zinnen gevormd kunnen worden. Of dat zo is, moet overigens betwijfeld worden, getuige het welgevormde karakter van zinnen als (18) en (19):
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||||||||||||||
En juist de passiefbeschrijving van Hoekstra zelf, die het eindpunt vormt in de ontwikkeling van de generatieve passiefbeschrijving, ontneemt in feite al de motivatie aan de '-subjectpositie. Want hoewel wordt aangenomen dat passieve zinnen zo'n subjectpositie hebben, is die aanname voor de karakterisering van passief niet nodig. Passief wordt in het kader van de GB-theorie niet meer ‘constructiespecifiek’ beschreven, maar ‘modulair’, hetgeen inhoudt dat bij de beschrijving twee regels een rol spelen: een transformatie (‘move α’) die een NP (indien aanwezig) uit objectpositie naar de '-subjectpositie verplaatst, en een lexicale regel, die de externe -rol van het (actieve) werkwoord verwijdert (dit is de ‘rest’ van dat deel van de vroegere passieftransformatie dat het subject van de actieve zin tot passieve door-bepaling maakte). Bij onpersoonlijke passieven, waar niets te verplaatsen valt, wordt volstaan met de lexicale bewerking: ‘The optimal grammar for passivization would therefore be limited to a lexical rule that deletes the external -role’ zegt Hoekstra dan ook (p. 225). Alleen díe bewerking is kenmerkend, want de NP-verplaatsing doet zich ook voor bij zinnen met niet-accusatieve werkwoorden. Voor de karakterisering van passieve zinnen zou het dus niet zo erg zijn als er geen subjectpositie was; de lexicale deletieregel is voldoende. Maar zonder een '-positie bij onpersoonlijke passieven zou het niet meer mogelijk zijn om via de beschrijving van persoonlijke passieven te generaliseren over intransitieve zinnen met niet-accusatieve werkwoorden. Al de nièt met passief in verband staande argumenten die worden aangedragen voor de objectachtige status van de subjecten in die zinnen, zijn naar mijn oordeel reeds op het observationele vlak inadequaat. In de eerste plaats is er het argument dat wat-extractie uit wat voor-NP's alleen mogelijk zou zijn bij NP's die onderliggend direct object zijn. Dit zou blijken uit de ongrammaticaliteit van
versus de grammaticaliteit van (21) en (22):
De volgende zinnen, waarvan het subject ook onderlìggend subject is, zijn echter uitstekend:
In de tweede plaats zou het alleen mogelijk zijn dat in bijzinnen een object vóór een subject staat, als dat subject onderliggend geen subject, maar direct object is (en het object dus een indirect object) als in:
Zinnen als (26) en (27), waarin respektievelijk een indirect object en een direct | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||||||||||||||
object staan voor een subject dat ook onderliggend subject is, zijn echter goed:
Er moet dus een andere reden zijn waarom in bijzinnen een object vóór een subject kan komen. In de derde plaats zou de zgn. ‘possessieve datief’ niet mogelijk zijn, als de NP die het ‘bezit’ noemt, het subject is van een intransitieve zin waarvan het hoofdwerkwoord met hebben wordt vervoegd (omdat de ‘datief’-NP de subject-NP dan niet c-commandeert, hetgeen wel zo is als het subject onderliggend direct object is). Vergelijk bv. het onwelgevormde:
Welgevormd lijkt mij echter:
Het ziet er naar uit dat de gelijkenis met passieve zinnen het enige argument vormt om aan te nemen dat het subject van zinnen met niet-accusatieve werkwoorden onderliggend een direct object is. De mogelijkheid om over deze zinnen te generaliseren kan dan natuurlijk niet als enige reden gelden voor een passiefbeschrijving mèt NP-verplaatsing naar een '-positie. De enige overblijvende reden om toch zo'n beschrijving te handhaven kan dan alleen nog zijn, dat zonder die '-positie de passiefbeschrijving geen structureel karakter meer heeft. De lexicale regel ‘deleer de externe -rol’ is al niet meer structureel van aard: de -rol is een semantische rol, en het deleren van die rol houdt in dat die rol in passieve zinnen aan geen enkele constituent wordt toegekend, maar - dat lijkt mij althans de beste interpretatie - slechts impliciet aanwezig is. Dat impliciet aanwezig zijn wordt direct aan de passieve werkwoordsvormen gekoppeld, en de subjectpositie van zowel actieve als passieve zinnen kan daarbij geheel buiten beschouwing blijven. Gezien de centrale plaats die de passiefbeschrijving altijd in de generatieve grammatica heeft ingenomen en nog inneemt, zou het accepteren van een dergelijke niet-structurele beschrijving nogal ingrijpend zijn. Men zou daarmee aanvaarden dat het hier gaat om een aspect van zinnen waarvoor een structurele beschrijving niet zo geeïgend is. En dat zou een symptomatische aanvaarding zijn, omdat daarmee het geeïgend zijn van bepaalde verschijnselen voor structurele representatie zèlf in het geding is. In de generatieve grammatica staat men op het standpunt dat de vraag of een structureel/transformationele beschrijving mogelijk is, vanuit de grammatica bekeken moet worden, en niet vanuit de verschijnselen. Er hoeven geen uitspraken gedaan te worden over de ‘geschiktheid’ van een verschijnsel voor een generatief-syntactische beschrijving; als de generatieve grammatica zoals die er op een bepaald moment uitziet, toelaat dat een bepaald verschijnsel door de syntactische component van die grammatica beschreven wordt, dan ìs dat verschijnsel daarmee een structureel syntactisch verschijnsel gewordenGa naar eindnoot15.. Of die beschrijving, die bestaat uit een formeel-structurele representatie, opgevat kan worden als ‘de’ syntactische beschrijving van het verschijnsel, hangt echter af van de vraag of dat wat gerepresenteerd wordt ook inderdaad een syn- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||||||||||||||
tactisch karakter heeft, ‘syntactisch’ opgevat als: waarneembaar aan bepaalde vorm-inhoudkenmerken. Als men passieve zinnen zo representeert dat blijkt dat verplaatsing van een direct object-NP in de ‘bouw’ van die zinnen een rol speelt, dan geeft dat wel een bepaald aspect van die zinnen weer, namelijk de rolovereenkomst tussen de subject-NP van die zinnen en de object-NP van de corresponderende actieve zinnen, maar dat wil nog niet zeggen dat dat aspect een syntactisch kenmerk van passieve zinnen is. Door er zonder meer van uit te gaan dat de formeel-structurele representatie een verschijnsel qualitate qua tot een syntactisch verschijnsel stempelt, maakt men zich ook in dit geval schuldig aan onberaden identificatie van twee structuren: de representerende structuur en de syntactische structuur van het gerepresenteerdeGa naar eindnoot16.. In de volgende paragraaf ga ik iets nader op de bron van die verwarrende identificatie in. | ||||||||||||||||||||||||||
3.Het is de doelstelling van de generatieve grammatica de bouw van zinnen formeel te representeren in een structurele beschrijving (zie bv. Chomsky 1965, p. 64). Dat wàt gerepresenteerd wordt, kan van geval tot geval verschillen, vandaar dat ik tot nu toe de weinig specifieke term ‘bouw’ heb gebruikt. Soms gaat het om een ‘bouw’ die ook binnen een andere grammatische conceptie, veelal de traditionele grammatica aan een zin is toegekend, al dan niet ten behoeve van de representatie geherïnterpreteerd, soms wordt die ‘bouw’ mèt de structurele representatie zelf voorgesteld. Omdat aan de te representeren bouw geen eisen worden gesteld (anders dan in termen van intuïtie) kan het gerepresenteerde zeer variëren. Het kan gaan om syntactische aspecten van zinnen, waarneembaar aan bepaalde vorm-inhoudskenmerken, het kan ook (geheel of gedeeltelijk) gaan om semantische of pragmatische aspecten (de representatie van puur semantische bouwsels werd aangetroffen ten tijde van de generatieve semantiek, toen ook de interne semantische structuur van lexicale elementen tot de structureel gerepresenteerde verschijnselen behoorde). Gebruikt men de term ‘syntactisch’ voor de formeel-structurele representatie, dan wordt daarmee dus iets anders bedoeld dan wanneer ‘syntactisch’ gebruikt wordt voor substantieel taalkundige feiten. In het eerste geval zou men de term ‘formeelsyntactisch’ kunnen gebruiken, in het tweede geval de term ‘substantieelsyntactisch’. Het verschil tussen beide laat zich goed uitleggen aan de hand van de ‘bouw’ van zinnen als Marie viel. Dat de hoofdwerkwoorden van dit soort zinnen met zijn vervoegd worden, kan zeker beschouwd worden als een substantieel-syntactisch kenmerk van die werkwoorden (of wellicht beter: van de werkwoorden met hun eventuele complementen), waarmee dan ook idealiter een constant inhoudsaspect gepaard moet gaan. Het is echter geenszins evident dat we hier te maken hebben met een substantieel-syntactisch zinskenmerk, zoals de beschrijving van Hoekstra wil. Het gaat hier om een selectiekenmerk - welke elementen kunnen met welke elementen tot een grammaticale reeks gecombineerd worden, zoals Kraak en Klooster het omschrijven (Kraak en Klooster 1968, p. 24) - en daarbij is het van belang rekening te houden met het niveau waarop er sprake is van selectie. De hulpwerkwoordelijke selectie speelt zich af binnen de werkwoordelijke groep, en niet daarbuiten. Wat de hoofdwerkwoorden van zinnen betreft ìs er geen selectie ten opzichte van het subject; hoogstens is de ene combinatie wat acceptabeler dan de andere. Het rolverschil tussen de subject-NP's van zinnen als Ma- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||||||||||||||
rie viel en Marie zong kan toegeschreven worden aan het verschil in betekenis tussen vallen en zingen en is als zodanig geen substantieel syntactisch kenmerk van het subject van die zinnen. Dat wordt het ook niet door het rolverschil te representeren als een verschil in onderliggend subjectschap. Ook het rolverschil tussen de subject-NP's van bv. Jan slaat en Jan wordt geslagen kan worden verklaard met behulp van het betekenisverschil tussen slaan en geslagen worden, en ook hier is de formeel-syntactische representatie met Jan als onderliggend subject resp. onderliggend direct object geen waarborg voor het substantieelsyntactisch karakter van het gerepresenteerde. Het gaat er niet om dat op voorhand uit te maken zou zijn wat de juiste analyse is, maar om het onderkennen van het feit dat een formele structuur iets kan representeren waarvan het substantieel-syntactisch karakter onvoldoende is aangetoond. Sluit de formeelsyntactische representatie nauw aan bij de substantieel-syntactische structuur, dan hoeft identificatie van beide geen bijzondere gevolgen te hebben; dit is bv. het geval bij een transformationele beschrijving van ja/nee of w-vragen. Bij iedere beschrijving van dit type zinnen zal melding worden gemaakt van het feit dat de persoonsvorm, resp. het w-woord voorop komt te staan. Bestaat er echter een grote afstand tussen de formeel-syntactische en de substantieelsyntactische structuur, zoals in het geval van Marie viel, dan kan het niet onderscheiden van beide verderstrekkende gevolgen hebben. De verwarring rond het begrip ‘syntactische structuur’ is in hoge mate bevorderd door de zgn. Katz-Postal hypothese, die ook gezorgd heeft voor de verankering van de gedachte dat de beschrijving van het passieve karakter van zinnen gebaseerd dient te zijn op de structuur van de corresponderende actieve zinnen. De Katz-Postal hypothese houdt, zoals bekend, in dat dieptestructuren beschouwd worden als de representatie van de betekenis van de ervan af te leiden zinnen, althans op het punt van hun grammatisch-relationele structuur. Doordat alle transformaties door Katz en Postal tot niet-betekenisveranderende regels werden verklaard, moesten de aspecten van zinnen die met behulp van transformaties verantwoord werden, zoals bv. het ‘passief zijn’, al in de dieptestructuur worden aangegevenGa naar eindnoot17.. Het ‘passief zijn’ van zinnen werd daar weergegeven door een ‘markeerder’, die werd toegevoegd aan een nietpassieve structuur. Zo kreeg de structuur van de actieve zin de status van een noodzakelijk onderdeel van de structuur van de passieve zin. Omdat de markeerder de functie had de omzetting van de actieve structuur naar de passieve te conditioneren, werd het erg moeilijk het passieve aspect van zinnen aan iets anders te koppelen dan aan die structurele verandering. Daardoor wordt in recent generatief werk als dat van Hoekstra nog steeds een passiefbeschrijving mèt NP-verplaatsing voorgestaan (voor persoonlijke passieven), terwijl tevens erkend wordt dat die verplaatsing voor een ‘optimale’ formulering van passief niet nodig is. De NP-verplaatsing representeert de thematische rol van de subject-NP van passieve zinnen, die van belang wordt geacht voor de notie ‘subject’. Zou men de thematische rollen los zien van een substantieelsyntactische notie als ‘subject’, dan zou er voor de beschrijving van passieve zinnen geen lege onderliggende subjectpositie nodig zijn, en voor de beschrijving van onpersoonlijke passieven helemaal geen subjectpositieGa naar eindnoot18.. Dat is echter niet mogelijk, als men mèt Katz en Postal meent dat de rollen bij werkwoorden, die later ‘thematische rollen’ zijn gaan heten, de inhoud uitmaken van dieptestructurele noties als subject, een opvatting die bij Katz en Postal dè reden vormt voor hun passiefbeschrijving. Over de zinnen John drank the milk en | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||||||||||||||
The milk was drunk by John zeggen ze: ‘It is evident to any speaker of English that the relation of both John and the milk to the verb drank/drunk (dat zijn dus de rollen van de NP's John en the milk) is the same, i.e. (cursivering is van mij) in each case John is the “subject” of this verb while the milk is the “object”’ (Katz en Postal 1964, p. 33) (kenmerkend is ook de formulering ‘the verb drank/drunk’, die suggereert dat het verschil tussen de actieve en passieve werkwoordsvormen verwaarloosbaar is). De mogelijke gevolgen van de verwarring rond het begrip ‘syntactische structuur’ laten zich demonstreren aan de hand van alle beschrijvingen waarbij deze opvatting over de inhoudelijke kant van de grammatische relaties een rol speelt, in het bijzonder beschrijvingen waar de notie ‘subject’ in betrokken is. Dit blijkt een formeel-structurele categorie waarmee niet alleen geen substantieelsyntactische categorie correspondeert, maar zoveel dingen tegelijk, dat er eigenlijk helemaal niets mee correspondeert. Wanneer, zoals in Hoekstra 1984, twee typen subjecten worden onderscheiden, dan dringt zich vanzelf de vraag op voor welk concept het begrip ‘subject’ zèlf staat. De notie ‘thematische rol’ biedt hier geen houvast, want hoewel men de interne en externe -rollen wel laat correleren met resp. onderliggende objecten en subjecten, is het niet zo dat men meent een constante betekenis aan die -rollen te kunnen verbinden. Men neemt wat dit betreft een enigszins contradictoir standpunt in, want in feite handelt men wel degelijk alsof de dieptestructurele relationele noties corresponderen met semantische rollen bij werkwoorden. Men zou anders ook moeilijk de thematische overeenkomst tussen '-subjecten en directe objecten kunnen vaststellen of onderschrijvenGa naar eindnoot19.. Een '-subject is een relationele notie die afwijkt van wat men zich voorstelt bij een ‘optimaal’ subject. Maar hoewel ook voor zo'n optimale grammatische relatie een constante inhoud niet aantoonbaar wordt geacht, stapt men toch niet af van het idee dat de thematische rollen geschikte kandidaten zijn voor de inhoudelijke karakterisering ervan. Het is geen toeval dat het werk van Hoekstra aansluit bij de relationele grammatica, want deze hele richting is op deze inconsistente benadering van de grammatische relaties gebaseerdGa naar eindnoot20.. Daar vindt men ook expliciet het oordeel dat een begrip als ‘subject’ geen bepaalbare inhoud heeft, welk oordeel aanvaardbaar wordt geacht op grond van de aanname dat de relationele noties primitieve termen zijn, die vanwege die status geen omschrijfbare inhoud zouden hoeven hebben (zie voor kritiek op deze zienswijze Elffers en Schermer 1984). In de officiële generatieve grammatica zegt men dat noties als ‘subject’ staan voor een structurele positie. De verschillen tussen bv. subject en direct object worden verklaard door ze te relateren aan ‘existing configurational properties’ (Hoekstra 1984, p. 7). Een structurele benadering zou daarom te verkiezen zijn boven een relationele benadering, die geen bevredigend antwoord geeft op de vraag waarom het label ‘subject’ gebruikt wordt voor zulke verschillende categorieën als dieptestructureel subject, oppervlakte-subject e.d..Omdat die geen enkele eigenschap gemeen hebben, moet men vaststellen dat ‘only the same label is involved’ (Hoekstra 1984, p. 5). Stelt men echter dezelfde vraag met betrekking tot de configurationele representatie, dan luidt het antwoord niet anders: ‘only the same configuration is involved’. Ook in het GB-model staat de subjectconfiguratie steeds voor iets anders; noch onderliggende-, noch oppervlakte-subjectconfiguraties representeren een categorie met constante vorm-inhoudsmerken. In het geval van infinitiefcomplementen staat de subjectconfiguratie voor iets dat geen fonologische vorm heeft; in het geval van onper- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||||||||||||||
soonlijke passieven voor iets dat vorm noch inhoud heeft (zie voor kritiek op de S-analyse van infinitiefcomplementen: Blom 1982, Verhagen 1983 en Schermer-Vermeer 1985). Betrekt men ook nog het begrip ‘subject van een NP’ in de beschouwing, dat gebruikt wordt om de relatie aan te duiden tussen bv. mijn en vriend in mijn vriend, en het begrip ‘subject van een “small clause”’, dat in Hoekstra 1984 wordt ingevoerd voor de relatie tussen bv. hem en mijn vriend in Ik noem hem mijn vriend, dan wordt de zaak nog verwarder; de subjectconfiguratie staat dan ook voor elementen die de morfologische vorm van een object of een bezittelijk voornaamwoord kunnen hebbenGa naar eindnoot21.. Het nastreven van een formeel-structurele representatie hoeft op zichzelf geen problemen op te leveren, maar die ontstaan wel wanneer, zoals in dit geval van het subject, éénzelfde configuratie gebruikt wordt voor allerlei ongelijksoortige aspecten van zinnen en constructies. De waarde die men, al dan niet in samenhang met een mentalistische stellingname, een formeel-structurele representatie als zodanig toekent, is geen voldoende motivatie om in specifieke gevallen ook inderdaad bepaalde aspecten van taalbouwsels onder één structurele noemer samen te brengen. Daarvoor is een ander soort motivatie nodig, waaruit blijkt dat het gerepresenteerde afgezien van welke representatie dan ook, een homogene substantieel-syntactische categorie isGa naar eindnoot22.. | ||||||||||||||||||||||||||
4.Ik noem de status van er in de generatieve grammatica onthullend, omdat uit de overwegingen die ten grondslag liggen aan de toekenning van die status, en uit de opvattingen die in verband kunnen worden gebracht met de handhaving ervan, blijkt welke mogelijkheden tot verwarring opgesloten liggen in het generatieve streven naar formeel-structurele representatie van de ‘bouw’ van zinnen, en welke descriptieve gevolgen dit kan hebben. In de eerste plaats blijkt de aan er toegekende status te berusten op onterechte identificatie van de oppervlakteposities die dit woord kan innemen met posities die in de onderliggende zinsrepresentatie aan functionele zinsdelen zijn toegekend. Vervolgens blijkt de onnodig gecompliceerde beschrijving waar dit toe leidt stand te houden, omdat de mening dat er dummy-subject is, zich goed laat inpassen in een bepaalde zinsconceptie, die samenhangt met opvattingen over de inhoud van de relationele noties in het algemeen, en die van het subject in het bijzonder. Op grond daarvan wordt onderliggend een subjectpositie aangenomen bij zinnen waarvoor dat niet nodig is: de onpersoonlijke passieven. Zonder die subjectpositie zou er in ieder geval in onpersoonlijke passieve zinnen niet als dummy-subject beschouwd kunnen worden. Doordat de bedoelde opvattingen in een formeelstructurele representatie zijn ondergebracht, wordt verhuld dat het hier mogelijk niet om substantieel-syntactische feiten gaat, zeker als die representatie wordt opgevat als de syntactische structuur. Dàt de visie op er in verband staat met ideeën over de bouw van zinnen en deinhoud van het begrip ‘subject’ hoeft geen verwondering te wekken; ook door anderen is op zo'n verband gewezen, zij het dat het dan om een ander type zinsconceptie ging.Ga naar eindnoot23. Omdat mijn beschouwing van er-zinnen in functie staat van het toelichten van de meerduidigheid van de begrippen ‘syntactisch’ en ‘syntactische structuur’ heb ik mij in paragraaf 1 beperkt tot de meest noodzakelijke opmerkingen over een alternatieve beschrijving; een uitvoeriger analyse van er-zinnen is dan ook | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||||||||||||||||
wenselijk. Hier wil ik in ieder geval nog toevoegen, dat ik niet denk dat met het aanvaarden van het bijwoordelijk karakter van er alles gezegd is. Generatieve en structurele linguïsten zijn niet de enige die wijzen op een relatie tussen er en het onbepaalde subject van een zin (indien aanwezig). Zo wordt bv. in de Vries 1922 er ‘aankondiger’ van het onbepaald subject genoemd. Wat in dit soort gevallen bedoeld lijkt te worden is, dat er, doordat het geen klemtoon kan krijgen, elementen die er in de zin op volgen, in casu het subject, tot ‘comment’ kan maken. Dit commentcreërend karakter van er heeft in het bovenstaande geen aandacht gekregen; toch is het mijns inziens dit aspect van er dat mèt de ruime betekenis van het woord, de distributie ervan bepaalt, en niet (alleen) zijn grammatische statusGa naar eindnoot24.. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||||||||||||
|
|